De Beiaard. Jaargang 3
(1918)– [tijdschrift] Beiaard, De–
[pagina 126]
| |
‘De H. Catharina van Siëna’ door Johannes JörgensenGa naar voetnoot1)ER is nog geen kunstenaarsgeslacht gekomen en heengegaan, sinds Durtal-Huysmans in zijn ‘En route’ de hagiographie als verdwenen kunstsoort onderbracht bij de houtsnijkunst en het miniatuurwerk der oude missalen. En al klonk zijn spot wat schril over de ‘commissionnaires de style’, die ook in onzen tijd de liefhebbers van heiligenlevens voorzien, het sarcasme was ook hier de eerlijke uiting van dien diepgevoelden weemoed, dien de ontluistering van het verhevene steeds weer wakker roept. Maar de klacht was te eenzijdig en te algemeen. Voorbijgezien werd de onloochenbare verdienste van velen, die, ook al waren zij artistiek niet of niet genoeg begaafd, toch naar hun beste kracht het voorbeeld der Heiligen voor het Roomsche volk levend hielden. En met veroordeeling van het hatelijk parasietisme, dat niet alleen in de hagiographie woekert, mag ten volle erkend, dat de arbeid van vele ernstige, kundige werkers, door een edele bedoeling en een oprechte liefde geleid, voor niet weinigen van zegenrijke waarde is geworden. En daarnaast telden ook de nieuwste eeuwen wel vereenzaamde meesters, die aan de groote persoonlijkheid der Heiligen naar een hooger vermogen recht deden. In Huysmans' eigen vaderland waren de schoone eigenschappen van Montalembert's fijn en stil gepenseeld Histoive de Ste. Elisabeth en van Lacordaire's machtig en toch teeder Vie de St. Dominique te werkelijk om den wrangen vloek niet tot een milder oordeel te verzachten. Dat de hagiographie als kunst bij alle verval niet voorbij kon zijn voor goed, bewees Huysmans zelf, die al dadelijk zijn Ste. Lydwine de Schiedam aankondigde. En dood kan zij niet zijn, zoolang genie en geloof geen begrippen worden, die elkaar uitsluiten, en een eigen katholiek kunstenaarschap | |
[pagina 127]
| |
mogelijk blijft. Zoo goed als voor de sculpturale en picturale bestaat er voor de litteraire uitbeelding hier een recht en een roeping. Was er droevige verwaarloozing en inzinking, te ruimer moet het verlangen worden naar herleving en herstel. Niet door botte nabootsing van vroeger schoonheid. Er zal zich ook hier een natuurlijke groei moeten openbaren. We zijn anders aangelegd en ontwikkeld dan de middeleeuwsche legendenschrijvers. We toonen een meer overwogen geesteshouding. We zijn veelzijdiger en vooral ook sceptischer, we hebben ook zooveel ondervonden. Maar in de diepte leeft bij ons als bij hen dezelfde ziel, die de schoonheid liefheeft en de zaligheden kent van ons eeuwige geloof. Uit den krachtiger opkomenden drang naar een nieuwe katholieke kunst, volgt zoo van zelf het verschijnsel, dat ook de besten zich weer naar het Heiligenleven wendden, sinds Dupanloup begaafde leeken daartoe wist op te wekken. En wordt het hoogste nog zelden bereikt, alleen het feit, dat krachten als Huysmans, Henri Joly, Francis Thompson, Louis Bertrand zich hier betuigden, teekent den toenemenden omvang der beweging. Tot de zoekers, die zich aan de vernieuwing der hagiographische kunst willen wijden, behoort zeker Johannes Jörgensen. En het bleek reeds herhaaldelijk, dat hij in elk geval de gaven bezit om iets goeds voort te brengen. Tegen het noodzakelijke voorwerk is hij voldoende opgewassen. Hij is een ijverig speurder, een inzichtig begrijper. Hij heeft een nauw luisterend wetenschappelijk geweten en ook als schrijver een ontwikkeld verantwoordelijkheidsgevoel. En daarbij en daarboven toont hij ondanks alles telkens weer een waarachtigen kunstenaarsaanleg. Het zal zeer moeilijk zijn hem als zoodanig scherp te karakteriseeren. Er was wel te dikwijls reden tot kritiek en onvoldaanheid. Hij bleek soms een feitenverteller zonder dieper accent, samenvattend verslaggever zonder boeienden bouw, polemicus, wiens afwerend gebaar noch door een | |
[pagina 128]
| |
meedoogende ontferming werd verzacht noch door een koele hoogheid werd geadeld, wiens aanval niet tot een donkere dreiging van kracht werd samengestuwd noch in de klare vlammen van een laaienden, verzengenden toorn uiteensloeg. Maar bij alle zwakheden en slapper oogenblikken blijft Jörgensen kunstenaar en niet zelden van grooten stijl. In hem is telkens weer de onbedwingbare terugslag van een diep en breed woelend gemoed op een sterk en zuiver ervaren waarneming. Dan blijkt hij een fel bewogen peinzer, wiens innerlijke gezichten niet zijn geconstateerd maar doorleefd, een schepper, die soms de aangrijpendste uitdrukking vindt. Minder door een omvattende ordening. Maar meer - en hier ligt zijn eigenlijke kracht - door de innig doordringende uitbeelding van kleine, schijnbaar onbelangrijke, maar machtig doorvoelde momenten, die voor hem en daardoor voor ons de concrete, dadelijk aansprekende samentrekking zijn op één punt van een als eindeloos ervaren ontroering. Jörgensen toont zich vooral dan kunstenaar, als het gaat om de groote vragen in het levensdrama, om oorsprong en uitgang van het menschelijk bestaan. Ook daarin toont hij zijn ‘moderne’ ziel. Hij is licht ontvankelijk voor alle invloeden, die van het nieuwere geestesleven uitgolven. Maar juist die kenterende stroomingen zijn de verholenheden van zijn wezen niet binnengedrongen en driftiger weer uitgeslagen zonder de bedding te hebben uitgediept. De ongenoegzaamheid van het voorbijgaande bleek te hopeloozer, de eenige onuitputtelijkheid van de oude Waarheid werd zooveel persoonlijker gevoeld. Er klinkt daarom in zijn werk dikwijls als een kreet van verrukking met een trilling van oprechtheid, die warm bevangt. Want de vreugde om het gewonnen geloof, om het na veel ellenden gevonden bezit werd zijn grootste uitingsdrang. Dat Jörgensen zich getrokken voelde tot de Heiligenfiguren, tot de groote Godzoekers, in wier leven zich het eeuwige, het eenig waardegevende zoo sterk uitspreekt, is hiermee volkomen verklaard. Na eenige kleinere proeven | |
[pagina 129]
| |
volgde behalve zijn Franciscaanschen bundel met ‘Angela van Foligno’ en ‘Margaretha van Cortona’ nog het leven van St. Franciscus zelf, waarvan de kritiek met een meer bezonnen oordeel de tekorten had mogen aanwijzen dan tot nu toe meestal geschiedde. Daarmee ware een erkentelijke waardeering van de werkelijke verdiensten uitstekend vereenigbaar geweest. De waardeering zou misschien in veel gevallen aan betrouwbaarheid en zuiver relief nog gewonnen hebben. Intusschen heeft Jörgensen in zijn ‘Catharina van Siëna’ een nieuw Heiligenleven doen verschijnen, dat de aan zijn schrijversnaam geëvenredigde aandacht trekt.
Jörgensen steunt ook in dit jonger hagiographisch werk op een diepgaande bronnenstudie. Dit ligt geheel in de lijn van zijn wetenschappelijke, liefst op eigen navorsching vertrouwende strevingen. Ook de onuitgegeven handschriften heeft hij dus benut. Had reeds Mother Augusta Drane, de veelgeprezen Engelsche Dominicanes, in haar Catharina-biographie een nieuw element opgenomen door de verklaringen van Catharina's leerling Francesco Malavolti naar het manuscript in de Bibliotheca Casanatensis te raadplegen, ook Jörgensen heeft daarvan, en soms met nog meer vrucht, gebruik gemaakt. De oude legende van Raymond van Capua met de aanvullingen van Caffarini en de andere kleinere en grootere bronnen, blijkt hij zelfstandig te hebben doorgewerkt. Vooral ook Catharina's tallooze brieven en misschien meer nog haar ‘Dialoog’. Hij is dan ook meermalen in staat, in eigen afwijkende meeningen een goed verantwoorde houding aan te nemen tegen de beste der vroegere biografen. Niet minder heeft hij aan allerlei andere eischen zoo nauwgezet mogelijk willen voldoen, door ook Catharina's enger en breeder omgeving in zijn ernstigste aandacht te betrekken. Zoo mag bijna zonder voorbehoud getuigd, dat het werk van een welgerichte wetenschappelijke voorbereiding spreekt. | |
[pagina 130]
| |
De figuur van Catharina van Siëna is echter zoo rijk en veelzijdig, dat van haar biograaf wel het hoogste gevergd wordt. Niet alleen geldt het hier een naar de natuur bijna weergaloos vrouwenkarakter te doorgronden en tot boeiende klaarheid te brengen, maar geen oogenblik mag vergeten, dat in dezen begaafden zieleaanleg de goddelijke, dikwijls wonderbaar bovennatuurlijke instincten zich steeds machtiger en overheerschender uitvieren. We worden gesteld voor het op zich zelf reeds uiterst moeilijk gegeven van een persoonlijkheid, in wie als in weinig anderen de meest onderscheiden mystieke toestanden en gebeurlijkheden vereenigd zijn, zoodat zij een afzonderlijke plaats inneemt. Daarbij, en dit verzwaart de plichten van den biograaf niet weinig, behoort Catharina niet tot die stille mystieken, die aan het groote wereldleven van hun tijd weinig of geen aandeel nemen. Zij staat er midden in en wordt in nauw verband met haar mystieke beteekenis tot een figuur van groot-historische belangrijkheid. Het een zoowel als het ander brengt hier voor den hagiograaf een eigen reeks van uiteenloopende eischen. En al heeft Jörgensen daaraan niet in alle opzichten kunnen voldoen, zijn boek blijft toch over het geheel een uiting van meer dan gewoon schrijversvermogen. Bij de ontleding van Catharina's zieleaanleg, eigenschappen en karaktergroei heeft hij prachtige oogenblikken. Hij tast soms diep. Dan vooral toont hij zich een dichter, die door zijn artistieke intuitie de rijke ziel van Catharina nader komt. In hoever de sterk aangevoelde wezenstrek door de bovennatuur reeds krachtiger is ingedrukt, moge dan niet dadelijk zijn uit te maken, maar hij is er, en Jörgensen heeft er een merkbare blijdschap aan ervaren. En met genegenheid gaan we na, waar vooral Catharina's strevingen met de overheerschende strevingen van Jörgensen zelf eng samenloopen. De schrijver van ‘De uiterste dag’ en der ‘Gelijkenissen’ moest wel gewonnen worden voor de schrijfster van Brieven en Dialoog. De dorstige Waarheidszoeker van | |
[pagina 131]
| |
‘Onze L. Vrouw van Denemarken’ verstaat zooveel beter het lied, dat zingt van Catharina's bedwelmende Waarheidsvreugden. De ontgoochelde vergankelijkheids-peinzer en stille eeuwigheidsdroomer begrijpt te gemakkelijker haar ‘Tutto passa’. Ook in de onderscheiding van spelender tinten, in het ophalen van lichter lijnen toont Jörgensen dikwijls verrassend de hooge schoonheid van Catharina's krachtige en toch zoo fijne, door Gods genaden veredelde menschelijkheid. Zoo blijft ze ons niet op een afstand. Maar we zien haar met een stijgende vertrouwelijkheid van nabij. En sterker werkt die indruk op ons in, als Jörgensen de eigen herinneringen of waarnemingen van Italiaansch volkskarakter en plaatselijke omgevingskleur aanwendt, om de eenheid van de kleine Siëneesche maagd met de kinderen van haar land tot op dezen dag, en door hen ook met ons, allen toch van haar geslacht, nog levender in te geven. Maar heeft Jörgensen hier onbetwistbare verdiensten en krijgt hij zoo een grooten voorsprong op de meeste van Catharina's latere biografen, de kundig en eerbiedig verhalende Mother Drane niet uitgesloten - het hoogste, de volkomen oplossing der zich opdringende moeilijkheden heeft hij niet bereikt. Al dadelijk, in de ‘Voorrede’, prikkelt hij tot een vastbesloten tegenspraak. Hij spreekt er van den weerzin, dien hij in het begin ondervond jegens Catharina van Siëna, om ‘een trek van heerschzucht, een element van tyrannie, dat (hem) tegenstond’. Wel bekent hij dan dadelijk, dat hij langzamerhand, toen hij haar beter leerde kennen, onder haar bekoring kwam en zich op genade of ongenade aan haar moest overgeven. Maar daarmee is de eerste uiting niet tot haar eigen beteekenis teruggebracht. Het mag zijn, dat Jörgensen zelf een dergelijken persoonlijken indruk heeft ondergaan en dat hij dit te teekenend achtte om het niet mee te deelen, maar in elk geval verzwaarde zulk een meedeeling voor hem den voor elk ander al bestaanden plicht om een | |
[pagina 132]
| |
zuiverder waardeering te beproeven van de hier in aanmerking komende zijde in Catharina's karakter en optreden. Dit geschiedt al heel onvoldoende. Want het komt vooral op de nuanceering aan. Voor een psychologisch schrijver is dit de allereerste wet. Bij de weergave van karaktereigenschappen is er niets zoo verwerpelijk als de gemakkelijke maar zoo valsche psychologie van de rechte lijn. Een te sterke aanzetting geeft dikwijls een wezenlijke verandering en niet zelden een treurige misvorming. Dit blijkt weer uit den hier en later in dit boek als heerschzucht begrepen en aangeduiden karakterkant. Er mocht en moest hier wel gesproken van een onweerstaanbare wilsontplooiing, van een sterken dadendrang, van een hoog zekerheidsgevoel omtrent de eigen overtuigingen met als gevolg een onschokbare aanwending van haar dwingende overredingskracht. Maar dat alles toch slechts in verband met de alles heiligende, grootsch onzelfzuchtige Liefde van haar leven, die voor onverzadiglijke eigenliefde, voor zelfs den meest vergeeflijken, maar slechts op eigen voordeel bedachten belangendienst, en daarmee voor heerschzucht zonder meer geen plaats liet. Daarom bleef zij, en kon zij blijven, ondanks haar matelooze kracht, de voor het welzijn van anderen weergaloos fijn voelende vrouw, waaraan toch ook Jörgensen dikwijls zoo blijhartig recht doet, met al haar teederheid en geduld, met haar inschikkelijkheid en onbevangen toewijding. Het voorbijzien van de vloeiender nuanceeringen heeft Jörgensen nog elders mis doen tasten. Het geeft daardoor zelfs een indruk van weifelende onvastheid, waardoor hij op het eene oogenblik schijnt tegen te spreken wat hij op het andere heeft verzekerd. Dit is in den grond niet altijd waar, maar een zorgvuldiger uitteekening had hier den indruk steeds gemakkelijk kunnen voorkomen. Doet het niet bevreemdend aan Catharina op de eene plaats te zien voorgesteld als ‘absoluut zeker van zich zelf’, in wie het nooit opkwam ‘dat zij wel eens ongelijk kon hebben’ - terwijl | |
[pagina 133]
| |
bij een andere gelegenheid ter algemeene kenschetsing wordt getuigd: ‘het was een van haar eigenaardigheden, dat zij zich altijd gevoelde als degene, die ongelijk had, en daarom altijd bereid was haar beschuldigers gelijk te geven’? Hier is de gelegenheid gemist naar de diepere reden te peilen, die deze schijnbare verscheurdheid geheel en al verklaart. Want verscheurdheid was er in Catharina allerminst. Maar zoolang de daad, die tot Gods eer kon ondernomen worden, nog moest volbracht, zoolang ook waren al haar zielskrachten met een onwrikbare vastberadenheid, zonder eenige inzinking op het eenmaal gestelde doel gericht. Zij bleef er geheel en al door geabsorbeerd. Het was dan geen tijd voor remmenden twijfel of belemmerende bijgedachte. Haar altijd naar nieuwe liefdeuitingen jagende levensdrang dreef haar voort. Ondanks alle geestelijke afmatting en die met zoo sublieme woorden door haar gestreelde ‘liefste lichamelijke pijnen’. En zelfs de enkele maal, dat Jörgensen bij haar een ‘bange’ weifeling meent waar te nemen om de voor een voortvarende en machtig durvende figuur als Catharina toch wel wat onbelangrijke en door hem wat lichtvaardig als verklaring bijgebrachte ‘praatjes’ te Siëna, zelfs daar is een andere oplossing volgens haar eigen lezing even waarschijnlijk, zoo niet waarschijnlijker. Af te laten van een onderneming om zoo kleine, minderwaardige beweegredenen, als de hier veronderstelde, lijkt bij haar wel een onmogelijkheid. Tegenover datgene echter wat eenmaal was verricht, moest bijna noodzakelijk, ondanks haar moedigste en zekerste houding onder de volvoering zelf, een geheel andere stemming intreden. Voldoening over hetgeen volbracht was kon bij haar niet bestaan, al het voorgaande moest wegvallen, moest ongenoegzaam lijken. Hetzelfde verwijt bij alle Heiligen opkomend, moest bij haar hevigen en breeden uitingsdrang onophoudelijker terugkeeren: Niet genoeg te hebben bemind. Niet genoeg naar Gods eer te hebben gestreefd. Niet God maar zich zelf te hebben gezocht. Hier is de verhevenste | |
[pagina 134]
| |
zelfveroordeeling, de geneigdheid zich voor de bitterste aanklagers schuldig te belijden in het mateloos groeiend besef van de eigen nietigheid voor de eindelooze Goedheid Gods, die zich zuiverder en zuiverder aan de in eigen uitingsonmacht als wanhopige ziel openbaart. Als we dit sidderend bedenken, wat gevoel bevangt ons dan, wanneer we den geweldigen strijd, dien Catharina nog op haar sterfbed te doorstaan had, zonder meer met haar zoogenaamde ‘heerschzucht’ zien in verband gebracht? Alleen wanneer er in Catharina werkelijke heerschzucht had gewoed, zouden de uitdrukkingen geoorloofd zijn, die Jörgensen hier wenschelijk meende. Maar Catharina's twijfelingen aan de eerlijkheid van haar bedoeling, aan de oprechte overgave van haar daad - waarbij wij de voor de hand liggende mogelijkheid van dadelijke buiten- en bovennatuurlijke invloeden nog vooropzetten - sluiten in elk geval volkomen harmonisch aan bij haar algeheele zelfverachting en zelfver-morzeling. Vooral tegen den dood, nu alles, alles weer bij haar op wilde komen, in de zoo nabije tegenwoordigheid van Gods dagende heerlijkheid, moesten die gevoelens haar gemakkelijker overmeesteren. Lijkt dit zooveel te eerder mogelijk na een leven als dat van Catharina, zoo vol van uiterlijke dadenschittering en vrijmoedige wilsoplegging, ook andere, stillere zielen hebben toch denzelfden strijd doorstaan, zijn uit dezelfde diepte tot het licht gekomen. De sterke wilsontplooiïng van Catharina geeft Jörgensen nog gelegenheid haar enkele malen naast Franciscus van Assisië te plaatsen. Wijl Jörgensen reeds vroeger als biograaf van den ‘Poverello’, van den ‘zachten Umbriër’ optrad, moet zulk een vergelijking onze oplettendste aandacht gaande maken. En oprecht mag gewaardeerd, dat zij in verschillende treffende aanduidingen wel bevrediging geeft. Maar toch.... is die met zooveel voorliefde opgezette tegenstelling altijd afdoend doorgevoerd? Behalve dan de overdreven accentueering van sommige eigenschappen aan Catharina's kant, komt ook Franciscus - door een onbewusten drang om de | |
[pagina 135]
| |
tegenstelling te verscherpen? -niet altijd zuiver uit. Hoezeer Franciscus van uiterlijke maatregelen afkeerig was om de eigen zienswijze tegen anderen te doen gelden, ook in hem was toch een sterk ontwikkeld zekerheidsgevoel, dat hem tegen allen aan de eigen opgevatte overtuiging onwrikbaar deed vasthouden. Die stelligheid klinkt ook bij hem door tot het laatste toe, tot in zijn ‘Testament’.
Het blijft van te voren gerechtvaardigd, dat Jörgensen zelfs bij de weergave van den uiterlijken levensgang door allerlei bemoeiïngen en beslommeringen heen herhaaldelijk Catharina's eigen stem laat spreken. Catharina's woord geeft aan dit boek dan een moeilijk te omschrijven bekoring. Wat hier wordt bereikt valt misschien nog het best te beoordeelen uit de vergelijking met anderen, die naar eigen opvatting deze levensfeiten uitbeeldden. Zoo bij het wereldbekende verhaal over Niccolò di Toldo en zijn door Catharina verblijden en geheiligden schandedood. Het werd ook door Selma Lagerlöf weergegeven in dien zoeten, vertrouwelijken sprooktoon, die, als in de beste oogenblikken van haar ‘Gösta Berling’ tot een gevoelige en zachte belangstelling brengt, maar toch te besloten, te huiselijk bijna aandoet bij de heldere verrukking waarmee Catharina deze episode tot een sereene straling van aangrijpende schoonheid verheft. Zelfs naast dergelijke bladzijden weet Jörgensen zijn eigen vertel- en beschrijvingskunst veelal op voortreffelijke hoogte te houden. Bij drukke en stroeve geschiedenisfeiten, maar ook bij die uiterst teere voorvallen, die in het leven van Catharina, gelijk in dat van andere mystieken, den visionnairen omgang met den hemelschen Bruidegom betreffen en van een broosheid zijn, die bij de minste onachtzaamheid schade kan lijden. Soms boeit ons dan een lichte, bijna schielijke verhaaltrant, die, hoe door zelfbedwang gebonden, toch bestendig voortjaagt onder den invloed van een niet overmeesterende, maar zelfs bij den luchtiger gang moeilijk ontveinsde aandoening. | |
[pagina 136]
| |
Door een inzichtige keus uit Catharina's brieven worden ook de breedere toestanden van haar tijd dikwijls duidelijk. Waar Jörgensen zelf daartoe inleidt, toont zich weer de eigen richting van zijn talent. Hij roept daar uit de algeheele doorleving van een bijzonder gegeven, zooals van de schilderingen in het hospitaal ‘La Scala’ te Siëna, een harmonieerende stemming op. Met een warme kleurigheid, die weldadig aandoet. Maar wanneer hij de veelslachtige voorgeschiedenis van Catharina's tijdvak noodgedwongen nu en dan in enkele lijnen ophaalt en in 't algemeen wanneer hij een verwikkeld feitenverloop samenvat, stijgt hij zelden boven de vlakte van het alledaagsch relaas. Hij biedt dan een overvloed van historische gegevens zonder een eigenlijken achtergrond te scheppen. Ze leven niet in één atmosfeer met de actueel opgevoerde handeling, stralen niet in eenzelfde licht en blijven buiten de genegen belangstelling, die Jörgensen als werkelijk kunstenaar toch moest levendig houden. Hij blijkt dan onmachtig de overstelpende feitenmassa te brengen onder een grootsche ordening, die het overtollige uitwerpt en al het noodzakelijke, dat voor Catharina's leven en daden van beteekenis is, in een zoo sprekend mogelijk tafereel samenbrengt. Hoe geheel ander werk leverde hier Huysmans in zijn ‘Sint Lidwina’ met zijn wat wijdloopige maar door oorspronkelijke geestesspelingen soms toch onvergetelijke typeeringen. En beter nog Francis Thompson in zijn Leven van Sint Ignatius. Bij hem, den kleurigen verbeeldingsmensch, hier opmerkelijk genoeg niet de milde tonenweelde, waarmee Jörgensen trekt en inneemt. Maar veel meer de volkomen beheersching van het geheel, waardoor hij in hooge kalmte met ontstellend rake etslijnen geheele complexen beeldt en bindt. Thompson herinnert hier in zijn beste bladzijden -wat vreemde samenvoeging het oppervlakkig schijne - aan Schaepman, niet in diens weidsche en schitterende historie- en corypheeën-lyriek, maar in die volmaakt bedwongen, overmachtig samenvattende beschouwingen als over Leo XIII, waar toch alle onderdeden een eigen verrassende scherpte bewaren. | |
[pagina 137]
| |
De opvattingen, die Jörgensen, blijkens zijn andere werken, over bepaalde personen en gebeurtenissen in den Franciscaan-schen armoedestrijd van vroeger meebracht, bewijzen hem ook hier geen goede diensten. Zijn uitzicht en daardoor zijn schatting worden er door belemmerd. Als met Catharina's dadelijken strijd voor de Kerk zal worden aangevangen, mag het wenschelijk zijn, dat haar voorgangers, die evenals zij tegen de breed woekerende misbruiken opstonden, in korte kenschetsing worden herdacht. Maar het geeft een troebele gewaarwording, wanneer naast Sint Birgitta hier zonder eenige nadere aanduiding persoonlijkheden verschijnen als de phantastische Petrus Joannes Olivi, de toomelooze Ubertino van Casale, de onberaden Gerard van Borgo S. Donnino. Met welke voorzichtigheid men ook van elk dezer figuren, zoo moeielijk te beoordeelen, een lichtvaardig vonnis wil verre houden, als zekerheid moet toch gelden, dat Catharina's innig kerkelijke en pauselijke ziel al te weinig met hen gemeen heeft. Moest hun herinnering worden opgeroepen, dan veel meer als tegenstelling, om de juiste beteekenis van Catharina's zending beter op den voorgrond te brengen. Na hun verwarringen en afwijkingen werkt haar optreden verruimend als een bevrijding. Ook bij haar de niets ontziende veroordeeling van de zonden en gebreken in de hoogste waardigheidsbekleeders. Maar onverzwakt blijft geheel haar leven gedragen door haar grootschen verheerlijkenden eerbied voor de Kerk en den ‘dierbaren Christus op aarde’, den Paus, een eerbied die door haar kinderlijke liefde van een verhevenheid wordt, die stil maakt. Trouwens door dat kerkelijk en daarmee pauselijk karakter, dat tot haar meest kenmerkende trekken behoort, werd zij vooral de groote vertegenwoordigende figuur in de wereldgeschiedenis. Jörgensen heeft haar, wat haar dadelijk ingrijpende werkzaamheid voor het Pausschap betreft, in volle grootte doen uitkomen, al had hij eenige verder liggende bijzonderheden beter tot recht kunnen brengen. Wat steun verwierven zich de aangevochten Pausen mede door haar | |
[pagina 138]
| |
bezielende kracht in haar biechtvader, den toekomstigen Generaal der Dominicanenorde, Raymond van Capua! Raymond was voor Urbaan VIII volgens het eigen getuigenis van dien Paus zelf: ‘zijn hoofd, zijn oogen, zijn mond, zijn tong, zijn handen en zijn voeten’. Wat Catharina in het algemeen voor haar ‘groote broeders’, de Dominicanen, geweest is, valt bij Jörgensen moeilijk op te maken. De overal ingedrongen verslapping dier tijden was van hun Orde niet geheel verwijderd gebleven. Hervorming was dringend noodig. Zij kon ook nu binnen eigen kring worden doorgevoerd zonder scheuring of afscheiding. ‘Dat blijft altijd de oorspronkelijkheid en de schoonheid der Dominicaansche hervorming’, peinst Henri Cochin. En hij speurt er de reden van: ‘De Predikbroeders danken dit voorrecht aan de bemoeiïng der Heiligen, die de beweging op gang gebracht en geleid hebben’. Ook Catharina van Siëna neemt hier een plaats in, die niet mag voorbijgezien. Zij was weer de machtig dringende kracht bij Raymond van Capua, wat lichter vervaard dan zij, al was hij dan ook in 't geheel niet de halve slappeling, dien we ons bij Jörgensen, klaarblijkelijk tegen de bedoeling van den schrijver in, nu en dan voor oogen zien gesteld. Het was voor een groot deel door Catharina's invloed, dat Raymond, die later de vereering der zaligen zou winnen, met onverzettelijke volharding de hervorming aanvatte en doorvoerde, zoodat hij als de tweede stichter der Orde wordt geprezen. Nog andere vertrouwelingen van Catharina, door haar geestelijk versterkt en bevestigd, zouden in Raymond's Ordehervorming een gewichtige rol te vervullen krijgen. En onder hen meer dan anderen dezelfde Bartolommeo de Dominici, die getuigde: ‘Sommigen geloofden, dat wij Broeders haar onderwezen hadden. Het tegenovergestelde is het geval.’ Is het Jörgensen duidelijk geweest, wat toekomst er na hun dagen van zorg en arbeid volgen ging, in het tijdvak, dat als de eeuw der Zaligen door de geschiedenis der Orde | |
[pagina 139]
| |
geroemd wordt? Maar waarom heeft hij dan niet gezien, dat de luister van dit verschiet voor een goed deel op Catharina van Siëna terugvalt? Als stelliger verzuim nog mag aangerekend, dat zelfs de onmiddellijke verhouding van Catharina tot Clara Gambacurta en Maria Mancini geheel en al is voorbijgegaan. En daarmee haar invloed op deze als Zaligen vereerde voorgangsters van een ‘uitverkoren geslacht’, dat de hervorming der beschouwende Dominicanessenkloosters over geheel Italië zou brengen. Met Clara Gambacurta en Maria Mancini had zich van zelf de aanleiding opgedaan om Catharina's beteekenis voor de Dominicaansche mystiek nader te bepalen. Jörgensen heeft bij voorkomende gelegenheden in dit boek Catharina's mystiek meer algemeen trachten te kenschetsen. En meermalen geeft hij daarbij opmerkingen, die van werkelijk inzicht getuigen. Misschien ook door dit beter begrip geleid, heeft hij er zich zorgvuldig van onthouden de vroegere misvatting te herhalen om Catharina hier vóór alles in verband te willen brengen met religieuze invloeden, die tot haar eigenlijk wezen weinig hebben bijgedragen. Zelve brengt zij een nieuw hoogtepunt in de Dominicaansche mystiek. Vooral in de levensmystiek, in de mystiek als daad, opent zij in Italië een voor haar Orde zóó vruchtbaar tijdvak, dat zelfs de Dominicaansche mystiek in Duitschland, hoe breed ook uitgebloeid en hoe schitterend van naam, er niet mee vergeleken kan worden. En niet vreemd is het, dat wij in die komende tijden telkens weer haar kracht meenen te zien, haar trouw, haar fijne goedheid en zachte verteedering, dat we telkens weer haar stem meenen te hooren, onbedwongen uitbrekend, gejaagd soms als in de onstuimige, alle tegenwerping voorkomende uitstorting van Lucia van Narni: Amore, amore che accende tutto il mondo.
Dà, Maestro mio, pazzo è chi non te ama.
Sì, sì, Maestro, Maestro. Pazzo è chi non te ama.
Jörgensen heeft het niet noodig geacht de beteekenis van | |
[pagina 140]
| |
Catharina voor de Dominicaansche mystiek na te gaan. Kan hij zich daarbij met een beroep op den eenmaal gekozen opzet van zijn werk eenigszins rechtvaardigen, voor een schattende waardeering, die een groote persoonlijkheid in haar vollen invloed wil zien, blijft het een leemte. Uitvoerige beschouwingen, die bij een breeder doel zouden voegen, waren hier overbodig geweest. Met een enkel gebaar kunnen fel lichtende uitzichten worden aangewezen.
Is dit met veel kennis en gloed geschreven boek over een Heilige ook een eigenlijk Heiligenleven? Zingt de weerklank van het bovennatuurlijke zuiver genoeg door alles heen? Hier ligt wel de grootste moeilijkheid, die de moderne hagiographie heeft op te lossen. Het geluk aan de oude zonde van onwerkelijkheid langzamerhand te ontkomen en ons de Heiligen zoowel in hun zielsverwikkelingen als in hun verkeer met een kleiner of grooter omgeving menschelijk nader te zien gebracht, is een te werkelijke winst, dan dat we ze zouden willen afschrijven. Maar het groote gevaar blijft steeds dreigen, dat de bovennatuurlijke gaven en werkingen, de eigenlijke factoren, waardoor een Heilige een Heilige wordt, door den drang naar het verstaan hunner menschelijkheid te lichter worden verwaarloosd. En deze tweede zonde zou erger zijn dan de eerste. Alleen dan zal de nieuwere hagiographie tegen haar taak zijn opgewassen, wanneer zij krachtig genoeg blijkt om de overwegende beteekenis der genade in het meest menschelijke Heiligenleven tot uitdrukking te brengen. Want we staan in de hagiographie tegenover onze Heiligen als geloovigen met onze onverzettelijke overtuiging van hun hooge uitverkiezing. We willen alles ontgaan wat zelfs in de verte lijkt naar den nivelleerenden trant van Murisier of Coe, Leuba of James en den meest welwillenden maar ongeloovigen of half-geloovigen godsdienstpsycholoog. Niet, dat we hen zonder meer willen uitschakelen. Zoo goed als met de hisorische kritiek moet de hagiographie tot betere verwerkelijking | |
[pagina 141]
| |
van haar doel ook met de vakmatige godsdienst-psychologie rekening willen houden. Anders dan in onze betoogende verhandelingen, waar we naar geleidelijk wetenschappelijke werkwijs voortgaan: de hagiographische kunstenaar moet immers sterk genoeg zijn om na zijn ernstig onderzoek ook de uiteenloopendste elementen op te nemen in de hoogere eenheid van zijn in bewogenheid groeiend kunstgeheel. Maar welke gegevens hij verwerke, de hagiograaf, die als geloovige schrijft, dient de heiligheid in haar bovennatuurlijke beteekenis te laten uitkomen, anders wordt het wezenlijke niet geraakt. En alleen reeds zijn kunstenaarschap moet hem er toe dringen. Want zijn werk zal immers bezieling ontvangen van zijn eigen diepste leven. En kan dat diepste leven zoo goed als vreemd blijven aan de ontroering bij wat ook hem in de af te beelden persoonlijkheid als de hoogste schoonheid geldt? Waar die ontroering zich sterk en gaaf uitspreekt -wat iets anders is dan met opdringerig vertoon - daar worden mogelijke tekortkomingen makkelijker vergeven. Want ondanks alles blijkt er dan een innig doorleefde aanraking van het wezenlijke. Maar waar zij ontbreekt, daar kan de kunstenaar de menschelijke verschijning van den Heilige min of meer gelukkig benaderen, de Heilige als zoodanig heeft hem niet aangesproken. Voor de hagiographische kunst heeft zijn werk daardoor geen onmiddellijke waarde. Hij geeft een lijnen- en kleurengeheel, dat naar aanleiding van deze of gene bepaalde persoonlijkheid een misschien boeiend kunstenaarsspel vertoont; maar van een aanwinst voor de eigenlijke portretkunst, die de diepe ziel laat leven, kan geen sprake zijn. Zoo kon zelfs Huysmans, de meedoogenlooze verguizer van het onschoone, woorden van oprechte hulde wijden aan Ernest Hello, die volgens zijn schatting een zoo zwakke kunstbegaafdheid bloot geeft, dat in zijn vingers de ‘adorables légendes’ verkleuren, als hij ze aanraakt. Maar het geloof stroomt onbedwingbaar uit door zijn werk, en daarom verdienen zijn ‘Physionomies de Saints’ gelezen te worden. | |
[pagina 142]
| |
Daarnaast erkent Huysmans de onmacht van Gustave Flaubert in diens bladzijden over Sint Juliaan den Gastvrije. En dat ofschoon in die erkentenis een matelooze bewondering gloeit voor Flaubert's litterair meesterschap. Maar hem ontbreekt ‘la flamme qui devrait circuler sous ces magnifiques phrases, il y manque le cri de l'amour qui défaille, le don de l'exil surhumain, l'âme mystique’. Het zou te ver gaan om ook Jörgensen hier zonder meer in gebreke te stellen. Niet alleen is hij een eerlijk overtuigd geloovige, maar waar het op aankomt, het blijkt ook herhaaldelijk in dit Heiligenboek. Veel meer dan in zijn Leven van St. Franciscus, aan wat echte verdiensten dit overigens rijk moog' zijn. Want dat sommige zonen van den subliemen Assisiër dit laatste juist als een hagiographisch model hebben binnengehaald, is denkelijk alleen hieraan toe te schrijven, dat zij de bovennatuurlijke grootheid, waarin hun verheerlijkte Vader voor hun eigen zielen leeft, onbewust in het werk van den geestdriftig geprezen schrijver hebben ingedragen. Maar het moet toch eens nadrukkelijk uitgesproken, dat dit Leven van Catharina juist als Heiligenleven evenmin de sterke hoedanigheden bezit, die we van Jörgensen, zoo vol van zijn geloofsgeluk, mochten hopen. We verwachtten niet de bijna uitbundige bovennatuurlijkheid van Huysmans' ‘Ste. Lydwine de Schiedam’, zoo prikkelend tot meeningsverschil, zoo uitdagend zelfs tot verzet, en toch zoo grootsch geloovig, zoo weidsch van opvatting, als schitterend van eeuw'ge zon zijn gedachtenstroomen ongebroken naar een eindeloozen horizon oplichten. Maar we dachten toch aan Louis Bertrand, in wiens ‘Saint Augustin’ soms de heele hemel wit staat van feller glans, zoodat we op eenmaal ook de verborgen lijnen begrijpen en onvergetelijk vasthouden. Waarom heeft Jörgensen dan zijn warm getuigende stem, die zoo herhaaldelijk reeds naar de stellig verbeide verten riep, hier niet zelden te hinderlijk gedempt? In Herman Ronge, den rusteloozen waarheidszoeker van zijn ‘Onze Lieve Vrouw van Denemarken’, die in het Katholicisme | |
[pagina 143]
| |
eindelijk vrede en zaligheid vindt, komen de luister en de macht van het bovennatuurlijke dikwijls meer tot openbaring dan in dit leven van een der genadenrijkste figuren onzer kerkgeschiedenis. We stuiten soms op een gemis aan beslistheid, een afzijdige zwijgzaamheid, een neiging tot vervlakking, waar het de weergave en waardeering van bovennatuurlijke feiten en invloeden geldt, die storend op ons inwerken. Dit is dan niet de ingehoudenheid der volkomen beheersching, veel meer de onvastheid van onzeker overleg. Heeft misschien het protestantsche lezerspubliek, waarvoor Jörgensen schreef, hem te veel voor den geest gestaan en hem al of niet bewust beïnvloed, in beduchtheid, dat hij anders te moeilijk zou begrepen worden? Meer waarschijnlijk is het tekort, dat ook dit hoek hier vertoont, een gevolg van den op zich zelf hoog te prijzen drang om ons de menschelijkheid van Catharina zoo voelbaar mogelijk te maken. Dan is het te lichter te vergoelijken fout van den zoeker, die in zijn streven om de moderne hagiographie op hooger plan te brengen, alleen daarom in het eene te kort schoot wijl hij aan het andere noodzakelijke zijn groote kracht moest geven en niet zonder meer de daar liggende moeilijkheden wilde voorbijgaan. Maar die verzachtende omstandigheid mag geen reden zijn het werkelijk gebrek te verzwijgen. Te minder waar het persoonlijkheden geldt als Catharina van Siëna, die ook door buitenstaanders tot de ‘mystieken’ wordt gerekend. We zullen vooral hier het ‘erfdeel onzer vaderen’ alleen dan kunnen handhaven, wanneer we in geen enkel opzicht met een verdoezeling van het bovennatuurlijk karakter genoegen nemen. De Katholieke mystiek in strikten zin kan immers alleen bovennatuurlijk zijn of niet zijn. Elke onklaarheid daaromtrent is reeds een verzwakking. Voor ons gelukkig geen hopelooze onzekerheid of moedelooze twijfelstemming, als waarin Emilie Weggeman-Guldemont haar occultistischen en theosophischen roman ‘Katharina van Siëna’ met een bekentenis inleidt: ‘Het | |
[pagina 144]
| |
(boek) is in menig opzicht eer een vraag dan een pleitrede; een vraag, waarop wij en velen met ons gaarne een bevredigende oplossing zouden ontvangen.’ Voor ons is Catharina van Siëna een arm menschenkind als andere, maar om de oneindige verdiensten van Gods aanbiddelijken Zoon, in de vrije uitstorting eener goddelijke ontferming, tot een bedwelmende volheid van bovennatuurlijke liefde opgevoerd, met een overstelpenden rijkdom van bovennatuurlijke verlichting gezegend, door den eeuwigen Vader, die haar zoo dicht aan Zijn Hart heeft genomen. Dat stelt haar boven allerlei occultistisch en theosophisch gekleurde beschouwingswijzen zoo goed als boven elke hardnekkig met uitsluitend menschelijke maat metende beoordeeling. Aan dat bovennatuurlijk genadekarakter zoo vol mogelijk recht te doen is de hooge roeping der katholieke mystiekbeschrijving.
Alleen om de belangrijkheid van dit Heiligenleven leek het gewenscht en zelfs noodig op een en ander zoo uitvoerig in te gaan. Want ondanks alle bedenkingen moet het reeds duidelijk genoeg zijn, dat dit Leven van Catharina van Siëna een meer dan gewone aanwinst blijft. Het blijft dit vooral, wijl het in de ontwikkeling der moderne hagiographische kunst met de nog niet talrijke werken meetelt, die door psychologische indringing en pakkende uitbeelding met onweerstaanbare daad bewijzen, wat machtige bekoring er kan uitgaan van een Heiligenfiguur, die ons menschelijk nader wordt gebracht. Als zoodanig helpt het ons weer vooruit naar het ideaal. En niet weinigen kan het zelfs een openbaring zijn. Dit verhaal vol historische geweldigheden en fijne zielsgebeurtenissen, zoo vol kleur en gloed, zoo schitterend van voorstelling, zal velen bereiken, die anders van hagiographische werken af keerig bleven. Dat Jörgensen een dergelijke uitkomst kon bereiken, dankt hij aan zijn werkelijk kunstenaarschap. | |
[pagina 145]
| |
Voor mevrouw Logeman-Van der Willigen, die het boek op haar beproefde en verzorgde wijze in het Nederlandsch bewerkteGa naar voetnoot1), moet het wel een vreugde geweest zijn den schrijver zoo langdurig te volgen. Al die stille uren levend met Catharina moeten haar de gedachten en verlangens van de sterke en toch zoo zachte, echt vrouwelijke Siëneesche Maagd wel meer en meer eigen zijn geworden, steeds liever en liever. En haar grootste voldoening moet het zijn, als haar vertolking in de zielen van honderden eenigszins Catharina's gevoelens wakker roept van edeler verheffing en hooger levenswijding. Voor den modernen mensch als voor den middeleeuwer geldt immers onverzwakt dezelfde troost, dezelfde uitkomst, die wordt afgebeden in Catharina's kreet: O Spirto Santo, vieni nel mio cuore,
per tua potenzia trailo a te, Dio vero,...
riscaldami e rinfiamma del tu' amore,
Cristo amore! Cristo amore!
JOS. VAN WELY O.P. |
|