| |
| |
| |
De Andere
IV.
LINDERBERG, het oude posthuis, lag midden op de heuvelvlakte aan den grooten weg tusschen Valkenburg en Hove, herberg en boerderij tegelijk. Oudtijds was het een middelpunt tusschen de dorpen van de drie dalen, Maas-, Geul- en Gulpdal, die er hars en dwars door akkers, bosch en boomgaarden hun hollewegen en voetpaden heenbaanden.
Achter zijn drie verstrengelde linden lag het met dezelfde bergsteenen muren, leien daken en windwijzers, dezelfde zwaar omlijste smalle vensters als Terhove, even grijs en somber. De Konings, die het oprichtte tot pleisterplaats en logement aan de heirbaan naar het Walenland, had zich hier als waard en boer, paarden- en oofthandelaar zóó rijk gewerkt, dat hij ginds den heerenhof in de boomgaarden had kunnen bouwen. Maar ook Linderberg was zijn eigendom gebleven, en na hem hadden de opeenvolgende Koningsen, de traditie eerend, het verpacht aan een wisselende reeks van waarden, die er steeds minder verdienden met hun tapperij en het boerenbedrijf steeds meer verwaarloosden.
‘Het komt nu heelemaal tot verval,’ dacht Giel, die lang het verschilferde leiendak achter de bladerlooze iepen had zien schaduwen, terwijl hij naderde over het akkerpad, dat den wijden laanboog bekortend afsneed en recht op het huis aanliep. Dreigend staarden hem de blakke zwarte vensters aan, vijf boven, beneden twee ter weerszijden van de deur; en heel dat huis gruwde hem tegen, te zwaar, te hoog, te donker in het wijde morgenlichte land, waarover het uittuurde, als onheilspellend zinnend op zijn eigen duistere geheimen.
De deur, wier groene verflaag verbladderde over het ijzerharde eikenhout en het doorblinkend koperbeslag van slot en klopper, snierde over den drempel, en Giel stapte uit de breede blauw-grijze gang de gelagkamer binnen, waar Leenders, logge grauwe kerel, slordig in z'n gore hemdsmouwen, met loshangend vest, landerig en lui, of hij zooeven uit een roes was wakker geworden, aan het buffet leunde.
| |
| |
‘Ha, heer,’ verwelkomde hij opschrikkend.
‘Zooals ge ziet, kom ik maar zelf, omdat we weer voor niks op jou wachten,’ lachte Giel, even joviale schuldeischer als de andere zorgelooze wanbetaler.
‘Linderberg brengt min op,’ begon Leenders den ouden deun. ‘Uw vader wist dat, en nam het zoo nauw niet met de pacht.’
‘Ik vraag me af, waaraan het ligt, dat het niet beter rendeert,’ begon Giel zakelijk, zooals hij zich had voorgenomen. Hij wist dat die Leenders, liever lui dan moe, geen hand uitstak aan het boerenbedrijf, en zelf de beste klant was van zijn tonnen en flesschen. Reeds stond hij achter de bierpomp en tapte twee glazen overschuimend vol, waarmee hij op het blikken schenkblad kwam aandragen.
‘'k Zal u eens zeggen, heer,’ begon hij gemoedelijk zich neerlatend op een stoel tegenover dien van Giel, breeduit de ellebogen op het tafeltje, ‘de grond is uitgeput, en ik verdien met het café te weinig om hem op te halen, zooals 't zou moeten. Mest schiet er niet op over. En de noodige werklui kan ik er niet op nahouden. Maar we hebben een plan, heer, 'n voorstel, 'k Had toch juist dezer dagen naar Terhove willen komen.’
‘Zoo,’ weifelde Giel. En de andere die dit wantrouwen merkte, voegde er aanstonds aan toe: ‘'k Heb tegenwoordig m'n dochter hier, en dat is niet de eerste de beste. Juist goed dat ge komt, nu kan ze zelf eens uitleggen wat ze zou willen. Zal 'k haar eens roepen?’
‘Doe maar’.
Giel's belangstelling ontwaakte. Hij herinnerde zich Leenders Virginieke best, jongste na twee broers, een mooie kleine heks, die hij eerst naar 't goedkoope Valkenburger pensionaat, en later, toen ze de larve van het zwarte kostschoolkleedje had afgeschud, als een losfladderende vlinder naar de betrekking in den stadswinkel had zien verdwijnen. Leenders' zware losklankige stem riep haar naam door de kier van het glazen deurtje de keuken in.
| |
| |
Ze liet zich wachten, en toen ze na een poos voor evenveel eens kwam kijken, richtte Giel zich aanstonds uit z'n nonchalant zitten op, terwijl hij haar toeknikte, even verwonderd eerst, even brutaal-nieuwsgierig dadelijk als zij hem aanzag.
‘Dit is heer Konings van Terhove,’ verklaarde Leenders nadrukkelijk als ter waarschuwing. ‘Hij wil eens hooren, wat ge meent voor Linderberg.’
‘Ik ken u nog,’ zei Virginie, terwijl ze zich licht neerliet op den stoel, dien Giel voor haar bijschoof....
‘Dan ben ik minder veranderd dan gij. Ik zou het Virginieke van vroeger niet hebben teruggekend,’ lachte Giel, haar aldoor met spottend keurende oogen opnemend. ‘Is me dat een chique dame geworden!’
‘Dat heeft de stad gedaan,’ prees de vader trotsch.
Virginie bloosde wat, lachte wat, frommelde aan de kant van haar coquet schortje, speelde de bedeesde, maar gaf tegelijk glunder den knappen jongen in zijn hupsch sportpak haar welgevallen terug. Uit de laag uitgesneden lichte blouse rankte de hals blank en gespierd; het even bruin doortinte blozig gezicht was omglansd door het welige licht-blonde haar. Helder blauw straalden de oogen, driest en indringend. Sterk belijnd waren mond en kin, die aan heel het gezicht het welbewuste wilskrachtige gaven, dat was in haar houding en bouw, in heel haar stoere lichaamsterkte, die eigenlijk 't meest zich toonde in haar te breede polsen en te groote handen. De indiepende trekken vervlakten de kuiltjes in de wangen, 't laatste van een bedrieglijke kinderlijkheid dat over was in haar wezen.
‘Prachtig,’ dacht Giel. Ze was hem een stralende verrassing in dit dompe vertrek, waar de doodsche uitgewoondheid en het verval uit alle hoeken gruwde, afsloeg van de wanden, waar verjaarde reclameplaten het flardig bloemig behang lapten, en neerwoog met de drukkende zoldering, de zwart bewalmde zware balken....
‘Laat 'ns hooren,’ noodde hij, ‘wat zoo'n mooi meisje voor plannen kan hebben.’
| |
| |
‘Och,’ weerde Virginie af, ‘vader had het evengoed zelf kunnen vertellen, 't Eten zal aanbranden....’
‘Kookt zij den pot voor u? Dat zal smaken.’
‘En of,’ pochte Leenders. ‘Alles wat zij doet is goed. Als ze maar wil.’
‘'k Wil alles, als 't maar goed is,’ kaatste het meisje vinnig terug.
‘Zeker dat! en daarom, heer.... 't Is niet te ontkennen, dat de klandizie hier verloopen is. Valkenburg trekt alles. M'n jongste zoon doet er prachtige zaken. Dat weet ge misschien.... Dit huis is magnifiek gelegen, wegen naar overal, en aan drie zijden een andere vallee.’
‘'k Zal u eens zeggen, heer,’ onderbrak Virginie den langen aanloop van haar vader. ‘Ik dacht zoo, dat Linderberg heel goed in een hotel kan worden veranderd, 't Huis is groot genoeg.’
‘En wie zou dat moeten drijven?’ vroeg Giel, bekoord door die plotse voorspiegeling.
‘Als 't er van komt, zal ik thuisblijven,’ zei ze bondig, alsof daar de heele zaak mee klaar was.
‘'t Is alleen dat er geld in moet gestoken,’ kwam Leenders omzichtig, nu hij zag dat 't had ingeslagen.
‘En daar zou Terhove natuurlijk voor moeten opkomen,’ lachte Giel, en plagerig naar Virginie: ‘Ge zoudt er de proef van moeten geven, of ge een goede hotelhoudster zijt.’
‘O, dat zit ons in 't bloed naar het schijnt. Zie eens m'n broers! De oudste in Luik, de andere in Valkenburg, een hotel dat er zijn mag. Die maken zich rijk. Ik heb er dikwijls geholpen en alles afgezien.... Trouwens met menschen kan ik omgaan,’ prees ze zich zelf. Het praten bracht een blos op haar wangen, en tegelijk een stalen kracht in haar blik, die Giel voelde wroeten in den zijnen, zoekend naar de kwetsbare plekken van zijn denken en willen.
‘Ge zoudt moeten beginnen met een man te nemen,’ opperde hij luchtig.
‘'k Heb van de mannen genoeg,’ sloeg ze uittartend af,
| |
| |
hem heel een geschiedenis van liefde en ontrouw te raden gevend. Drie jaar immers had ze zich voor den mal laten houden, door den zoon uit de zaak, waar ze als externe diende. Iedereen en alles had ze laten varen voor hem, zich dwingend tot een ingetogen leven, dat z'n ouders zich niet verzetten zouden, als ze eindelijk tot haar doel was: zijn vrouw. Niet uit liefde, maar uit eerzucht. Haar schoonzusters in Valkenburg en Luik waren opgedirkte dames, die minachtend neerzagen op haar winkeljufferschap. Ze zou die twee op haar neus laten kijken, als zij een rijke stadsche mevrouw werd. Ze haalde den jongen aan, hij nam haar mee uit, altijd 's avonds of ver van de stad. Ze liet zich veel welgevallen. En toch mislukte de toeleg. Hij verloofde zich met het meisje van z'n stand, dat z'n ouders hem aanwezen, en trok zich van haar bittere verwijten niets aan. ‘Was ze niet zelf met die gekheid begonnen?’ Na een gezochte ruzie met den winkelchef, zei ze haar betrekking op. Uit! Maar haar zucht naar weelde en aanzien niet. De afgunst op haar schoonzusters wakkerde aan met den dag. Twee maanden kniesde ze nu bij haar vader in dit holle huis. En al die broeiende, woekerende grieven en verlangens, dag na dag verbeten en verkropt, - eensklaps ontvonkten ze in dit gesprek met den toeschietelijken jongen Konings. Ze vlamden op tot een hevigen wil: ‘Eerst dat hotel. Dan die man. Dan Terhove!’ - terwijl ze tartend z'n familiaire grap afweerde en hij z'n hoofd als in wanhoop vastgreep:
‘Van de mannen genoeg? Goed dat ik 't weet. 'k Meende anders juist al, zoo'n Virginieke....’
‘Onzin,’ wrevelde ze minachtend.... Maar mèt flitste haar blik uitdagend in den zijnen, en stond ze op, lenig en veerkrachtig, zakelijk hem toevoegend: ‘Denk er eens over, mijnheer Konings. Als Linderberg met den tijd meegaat, blijft het er bovenop. Anders....’
‘Wat anders?’
‘Wordt het een spookhuis, dat ge beter in den grond kunt laten gooien.’
| |
| |
‘Daar kondt ge gelijk in hebben,’ stemde Giel in. Voor zijn part, dat ze haar zin deed. Maar die half verzopen vader?
‘Over 'n paar dagen kom ik eens verder praten,’ beloofde hij, ineens voorzichtig. Tegelijk vleugde er vreemd benarrend een herdenken aan het nieuwe zonderbare beleven van gisteren in hem op, nu zij daar naast hem op den dorpel stond, even groot en lenig, even blond, even knap en jong en sterk als hij, en, hij voelde het: aantrekkelijk en afstootend tegelijk. ‘Pas op, Giel, pas op’ waarschuwde hij zich zelf, en niet haar drieste blik, maar een verteederd herinneren aan Fina's goedige oogen deed hem de zijne in vluchtig vermijmeren neerslaan.
Leenders was achteraf blijven hangen, content dat er over de pacht niet meer gerept werd, de dochter of ze 't veld nu vrij had, begon in vertrouwelijker toon:
‘Zoo heel veel onkosten zou 't niet zijn. Tien keer zal 't rendeeren,’ en legde al pratend even haar hand warm op zijn arm. ‘Maar dan moet er zoo gauw mogelijk werk van gemaakt, dat we in 't voorjaar kunnen openen.’
‘We zullen zien,’ weerstond Giel. En hij ging ineens, met een vluchtigen groet. ‘Heks’ dacht hij kregel, ‘nog een kwartier en ze was klaar met me.’ Na een twintig passen den weg af, draaide hij zich nogeens om, had er het zijne niet van. Ze stond nog in de deur, hief de hand tot groeten, trok zich toen schielijk weg.
‘Deugt ze, of deugt ze niet?’ twijfelde hij doorstappend. ‘Wel zou het lollig zijn, Linderberg een fleurig hotel met zoo'n pracht van een kasteleinsche.’ Maar meteen vloog het door den zonnigen wemel van zijn gedachten, dat hij nu verder opweg was om z'n fiets te halen in Bellavista, en dat de baas van dat vroolijke boeltje, die ééne zoon van Leenders was. ‘Nou ja’....
Tegelijk zag hij op en stond stil. Er had een hagelschot geknetterd, vluchtig door de goudwazende stilte. Links, ver op het stoppelland stonden twee jagers hun wegrennenden hond na te oogen. Een kraai was opgefladderd uit een der iepe- | |
| |
kruinen boven hem, en musschen, roef, uit de struiken rechts, grauw als een zwerm opdwarrelende dorre bladers het licht in.
‘En het is mij zelf niet ingevallen, dat de jacht open is’.
Als de musschenzwerm waren alle andere overpeinzingen van Giel verdwenen in deze ééne, spijtigheid die tegelijk verlangen werd.... Onweerstaanbaar sloeg het hem tegen uit dat overglansde blonde veld, waar de blauwe verten openschemerden achter het roestig kreupelhout van den heuvelrand, wijd en wazig, of daar in de diepe laagte een ongeziene zee in het deinen naar wijkende stranden vernevelde.
Jongen, ja, waarom had hij zich dat genot laten ontgaan? Heele dagen omzwerven door die velden! Alle gedachten en verlangens gespitst op den grauwen haas! Stoppels en greppels over, hellingen op en af, bosschen in, struiken door naar den schichtigen schuilenden buit, vluchtend en toch veroverd met zoo één knal, die verstuift in het licht. Het uitturen, het besluipen, de spanning, het ademloos betrappen van het ééne oogenblik. De heerlijke, avontuurlijke en boeiende jacht! Stommerik dat hij ze vergeten had....
En weer kwam die schaduw van het herdenken aan gisteren in hem opduiken, met al het duister er achter: z'n vaders dood, z'n zieke moeder, Terhove, al de redenen die hem in klemmen hielden het najaar lang. Maar hij wilde dat weg, wilde nu alleen nog maar jachtplannen maken, en aan 't jagen zoo gauw mogelijk....
Hij had het zijpad ingeslagen, dat door de Dreverkloof de kortste weg naar Valkenburg was. Zich met de armen door de takken werkend liep hij ongeduldig het snel dalend kronkelend struikenwegje af. Wel ja, eerst z'n fiets terug, dan Leo Bos opporren. Die zou dan wel als verleden jaar Veugels, den rentmeester, en Frans Duive, den brouwerszoon, aanklampen om van de partij te zijn voortaan.... Eerst Leo's terrein af, dan het hunne op en om den Hover Boschberg. Daar krioelde 't van konijnen.
Zoo vol was hij van z'n nieuw verlangen, dat al het andere verwemelde in die openstralende verwachting, en van heel
| |
| |
Valkenburg en Bellavista zag hij in z'n haast niets dan z'n fiets, die nog in het hek onder de poort stond. Hij sprong er op, hobbelde over de keien van de Groote Straat kleurig lokkende hotels en bonte winkels voorbij, de smalle mergelpoort door, den weg op naar het kasteel van Oud-Valkenburg, dat midden in het dal, achter lanen, beemden en parken uit hooge smalle vensters mijmerend in zijn breede gracht neerzag. Twee zware torens hieven boven boomen en daken hun peervormige spitsen, in wier sierlijkheid het logge en al te massieve van den hardsteenen bouw vervluchtigde.
Juist toen Giel dat kasteel zag opdagen, haalde hij een hooge hossende tilbury in met verguld meander-ornament langs de lijsten van haar gesloten achterbak, waar in 't midden op het gesprongen verlaksel een gehelmd blazoen kleurde. ‘Leo!’ riep hij naar den breed geschouderden man, die gemakkelijk in een hoek van het rijtuigje zat genesteld en nu dadelijk den teugel stremde, om het paard stapvoets in te houden, 't Blinkend blozig gezicht van Giel's goedmoedigen zwager keek verrast: ‘Jongen, jij?’
‘Ik kom je halen voor de jacht,’ praatte Giel z'n plan dadelijk van 't hart. ‘'t Viel me opeens in. Als je me een geweer leent, kunnen we vanmiddag nog gaan.’
Leo schommelde met het versleten gespan mee, afdanksel van de grafelijke remise, - en Giel liet zich rollen met de ééne hand aan het stuur, de andere op het spatbord der tilbury.
‘Zeker zoomaar na den eten!’ lachte de dikke Leo.
‘Eten wil ik ook bij jullie, en als jij te lui bent, geef mij dan maar je nieuwen flobert en je besten hond, dan jaag ik alleen den Rooberg af..., nou ja, ja.... alles wat ik schiet, zal ik vóór den avond bij Anna brengen. Maar ik heb er nou eenmaal m'n zinnen op gezet en ga jagen. Met of zonder jou en Veugels en Duive.... Eiken dag zoolang 't nog weer is.’
‘Kalm aan,’ bedaarde de reus in het waggelend koetsje. ‘Had je overal maar zoo'n ijver voor!’
Giel keek hem snel vorschend aan. ‘Wil je weer preeken, Pa? Heef de vrouw je weer opgesteukt? Stil maar, eer 't Kerst- | |
| |
mis is, installeeren ze mij als burgemeester. Daar kun jij je duimen aan aflikken! Je weet niet wat voor een modelzwager je hebt. Maar dat zul je ondervinden, let op. Om te beginnen: eigenlijk kwam ik om af te rekenen. M'n zak vol geld.’
‘Patent, jongen!’
‘Eń dan....’
‘Nou, wat?’
‘Och niks,’ lei Giel zich zelf het zwijgen op. Hij had over Leenders en Virginie willen beginnen, over hun plan en zijn degelijke voorzichtigheid. Maar nog genotvoller dan die luchtige zelfroem leek 't hem ineens, dit prikkelend overleg: doen of niet doen, weg te duwen in dien heimelijken hoek van zijn innerlijk, waar ook telkens dat vreemd beklemmend en het verteederend herinneren aan gisteravond, aan Fina's zachte wezen, aan den klank van haar stem weer leefde door al het andere heen.
Vóór hen, rechts en lager voorbij de steenen bogenbrug, die naar de statige kasteelpoort leidde, lag de even statige hoeveïngang wijd open. En terwijl ze dat weidsch en rustig erf opreden, vroeg Giel zich af, hoe 't zijn zou, als hij hier den eersten keer met Fina kwam. Zeker was dan vader Maternus niet den spronk aan 't wieden zooals nu, kruipend op z'n knieën over de bultende keien, waar 't mos fluweelig tusschen de voegen groeide. En in geen geval zou Anna dan zoo gul verwelkomend uit de deur komen loopen, Mathield en Marieke achter haar aan als haar schaduw. ‘Dat is nou eens goed gedaan, jongen.... kom in! We hebben juist voor 't eerst zuurkool vanmiddag.’
‘Kosielijk’ dreunde Giel met Leo mee.
Maar aan de tafel, tusschen de kleine meisjes in, die stijf en ordelijk op haar stoel zaten te zwijgen, met Leo en Anna waardig breed en tronend tegenover hem, terwijl spek en kool hun smijdige geur uitdampten, en hij dol en druk praatte over z'n jachtlust en jachtherinneringen, vleugde opnieuw de gedachte aan Fina door alles heen, en wist hij 't in een oogenblik helderziende een onafwendbare en onoverwinnelijke nood- | |
| |
zakelijkheid, dat ze zijn vrouw moest worden. En even, maar zoo heel anders dan gisteren, zonde er leedvermaak in hem om die deftige Anna....
Hier aan dit milde maal, tusschen het welgedane en vredige gezin, waarover de voornaamheid van het kasteel zijn weerglans afstraalde, leek Giel het leven een zonnige rust, waar ieder de macht was gegeven het eigen geluk op te roepen met zijn goeden wil.
| |
V
‘Dus Allerzielenmorgen acht uur kom ik haar de Communie brengen. Zorg dat de poort en deuren openstaan.’
‘Alles zal in orde zijn, mijnheer pastoor’ antwoordde Fina in eerbiedige vreeze voor die komst van Ons-Heer in huis. Ze was haastig uit de keuken gekomen, toen ze den pastoor op de trap hoorde. Hij had de zieke gebiecht.
Nu stonden ze in het voorhuis. Vet en zerp wademde de gemengde geur van wildbraad, kruidige saus en stovende appelen door de open keukendeur aan. In de groote casserollen stond reeds een deel voor Giel's Allerheiligen-jachtmaal morgen, te braden en te smoren. Wel verwonderd om dien smakelijken eetwalm op dit ongewone uur van een vigilievastendag, keek pastoor Daneels de keuken in, waar door den dunnen wasem heen de rood-koperen pannen en schotels op de muurschappen blonken, en over de groote blauwe- en wit marmersteenen van den vloer de schijn lag, die van het groote vuur door het onderste luchtgat van het reuzig pronkfornuis gloorde. Maar hij was te verstrooid om te vragen.
Vuurhitte en inspanning en nu de verlegenheid hadden Fina's wangen en voorhoofd met een brandenden blos overgloeid, en frommelend aan den tip van haar blauwe schort, zag ze met een zenuwachtige trekking om den mond naar den talmenden geestelijke op. Die keek van de keuken weg naar de klok. Over drie wees ze. Een vreemd vroeg uur om op Terhove te zijn! En vanzelf deed die gedachte zijn blik dwalen langs de ongezellige dichte deuren van kantoortje en zaal,
| |
| |
die vier treden op, breed met haar dubbelvleugels, in den nishoek haar plechtigheid terugtrok. Verwonderd was pastoor Daneels zich nu reeds zoo vreemd te voelen in dit huis, waar hij jarenlang als de eenige vrind van den eenzelvigen Christiaan Konings was in- en uitgegaan. Zij tweeën hadden 't altijd goed samen kunnen vinden. De weifelende toegevendheid van den burgemeester werd opgeheven in de plichtmatige doortastendheid van den pastoor, die dan toch Hove eigenlijk geheel alleen regeerde en het veilig wist, zoolang maar de stemming van het oude grijze kerkje, dat zijn trots en zijn liefde was, het doortrok met haar vrome eenvoudigheid.
‘De meester is er niet’ verontschuldigde Fina, ontrust door dit dralen van den bezoeker. Verward wist ze niet, of ze hem tot binnenkomen moest nooden.
‘Natuurlijk is die er niet. Wanneer is die er wel?’ verried pastoor Daneels z'n wrevel. Die Giel, op wiens toenadering hij nu al weken vergeefs wachtte, zat hem dwars. Die was de oorzaak, dat hij hier niet meer was teruggekomen na de eerste rouwweken, al had hij Christiaan Konings op zijn sterfbed geruststellend alle zorg voor zijn vrouw en zoon moeten beloven. Hij wist heel goed dat de vader zich ten slotte dood had gekniesd om dien lossen luchthart. In de eerste week, toen Giel onder den indruk scheen van z'n vaders dood, had hij wel gehoopt op z'n inkeer, gepoogd hem nu te binden aan zich: ‘Loop eens bij me in. We moeten spreken’.... Geen Giel gezien. Maar wel bijna iedereen uit het dorp, de wethouder, de raadsleden één voor één, die hem kwamen waarschuwen, dat Christiaan Konings' zoon geen man was om burgemeester van Hove te worden, hij met z'n allures van vroolijken Frans, met zijn voetbalclub, zijn fanfare, zijn aanhang van het vreemde en nieuwe element, dat in Hove als onkruid woekerde. De een na den ander met de eigen bezwaren van den pastoor zelf. En ten slotte was de aandrang in hem en om hem zóó sterk, dat hij naar de stad was gegaan om al die bezwaren tegen Christiaan Konings' zoon bloot te leggen aan den gouverneur
| |
| |
en ook alles wat pleitte vóór den anderen candidaat, Hove's secretaris.
‘Dat is de zorg die ik m'n besten vriend beloofde’ verweet pastoor Daneels zich, terwijl hij vervreemd hier talmde, om die eigen noodgedwongen trouwloosheid meer dan ooit verbitterd tegen dien belhamel van z'n kudde. Diens fouten en feilen zag hij zonderling vergroot in dit oogenblik.
‘'t Is nu de jachttijd,’ verdedigde Fina hem, en haar bedeesd woord trok de aandacht van den pastoor ineens op haar. ‘Zoo zoo’ knikte hij, en dan ineens: ‘Hoe gaat het hier, kind? al gewend?’
‘Och ja, heer.... bijna drie weken ben ik er nu.’
‘Moeder Konings heeft haar vagevuur op aarde. Ze zegt, dat gij haar goede engel zijt. Braaf zoo. Maar kan er niet wat meer tijd voor de kerk overschieten?’
‘Ik ben toch eiken morgen in de vroegmis,’ schrok ze op. Maar tegelijk verstond ze, dat hij er op doelde, haar niet meer in z'n biechtstoel, noch aan de communiebank gezien te hebben na den eersten Zondag. Verstomd zag ze hem aan, hulpeloos en verward terug in den tweestrijd, die haar dag na dag zóó uitputte, dat ze 's nachts te overspannen was om te slapen.... Ze kende zich zelf niet meer. En nu had ze geen woorden, wist niet. Was 't vanaf dien eersten Zondagavond, misschien al van 't allereerste oogenblik dat ze Giel zag? Van die nachturen, toen ze met z'n moeder voor hem gebeden had? Was alles wat die arme zieke voor hem voelde ook in haar overgegaan? Het liet haar geen rust, en ze wilde 't niet, moest toch aldoor aan hem denken.
‘Ja’.... De pastoor had haar verbijstering niet gemerkt, zóó vol was hij van z'n eigen gedachten, hier waar alles hem aan den vader en den zoon herinnerde. ‘'t Is goed dat ge uw best doet voor de zieke en alles hier. En toch zou 't beter zijn, als ge er niet waart.’
‘Hoe dat?’ stiet Fina ontsteld uit.
‘Om den jongen meester.’
‘Maar’.., weerde ze verontwaardigd, ineens vaster en sterker.
| |
| |
‘Ik bedoel,’ verklaarde de pastoor, ‘dat het voor hem beter zou zijn zonder hulp voor de plichten hier te staan.’
‘Wat kan zoo'n jongen bij een zieke?’ Fina hervond haar rust in dien bijna meewarigen glimlach. En, wat nooit gebeurd was, de pastoor verwarde in zijn beraad: als die Giel ernstige plichten noodig had, waarom was hij hem dan zelf den weg er toe gaan afsnijden? Ach, onklaar begon hij te zien in z'n eigen beweegredenen. Christiaan Konings' zoon zat hem dwars! Dit was het eerste en laatste wat hij wist, eiken dag van tegenwoordig. En wat had dit wildvreemde meisje er mee te maken? Hij stond te dutsen als nog nooit.
‘Komaan’, zei hij, z'n steek nog meer achterover schuivend, zoodat z'n rimpelvoorhoofd blootkwam boven de diep ingezonken smalle oogen. En zonder verderen groet ging hij, de fijne witte handen op den rug, dicht langs den muur naar de poort, langzaam als liep hij zich te bedenken om bij den volgenden stap weer om te keeren. ‘Wat had hij me nog meer willen zeggen?’ ontrustte Fina zich, toen ze alweer lang in de keuken terug was.
‘Hij heeft nooit van Giel gehouden’ mummelde Katrien, die met breeden schoot bij den schouwhoek aardappelen zat te schillen, en alles had aangehoord. 't Was als een antwoord op Fina's gedachten.
‘Waarom dat?’ vroeg ze, weer druk bij het fornuis bezig. Een scheut water moest er bij de hazepeper, de appelen konden nu afgenomem en door de zeef tot moes gewreven, en ze zag reeds om naar meer werk, als dit zou gedaan zijn. Almaar door bezig om uit haar eigen gemijmer te blijven.
‘Och, zoo'n jongen,’ verdedigde ook Katrien Terhove's troetelkind, dat ze zag geboren worden en mee verwend had in een wedijver met de anderen. ‘Oud en jong, dat gaat niet meer samen vandaag den dag. De pastoor en de jongen hier weten te goed allebei wat ze willen. En dat is niet eender.’
Van de appelzeef keek Fina nadenkend naar de oude, die nooit zoo welbespraakt was, dan wanneer ze altijd min of
| |
| |
meer in vervoering over Giel begon, die in al z'n doen en laten voor haar van jongsaf een wonder was.
‘Ze houden hier allemaal van hem,’ helderde 't door Fina's gedachten. ‘Het ligt dus aan den pastoor zelf, als hij 't niet doet. Had ze dit onwillekeurig beseft, toen ze niet durfde biechten bij hem, daar ze om raad moest vragen over dit vreemde nieuwe gevoel? Raad, om deze verwarrende bekoringen te overwinnen. Want hoe kon ze 't anders noemen, wat heelemaal buiten haar wil of weten in haar was gedrongen, en haar de macht ontnam om nog te leven zooals ze tot nu toe geleefd had, stil en biddend het zoete verlangen kweekend en koesterend naar de heilige kalmte van het klooster, om er algeheel haar ziel aan Jezus te kunnen overgeven? Dit was het heimelijk geluk geweest van haar dagen in de blanke pastoriekeuken, die met raam en deur uitzag op den vredigen tuin met bessestruiken en stokrozen, lelies en zonnebloemen langs de strakke zwarte paden. Maar al het vroegere was verneveld in dit ééne, dat toch ook geen zonde kon zijn, omdat ze er tegen streed en er door leed als nog nooit.
‘Mooi zoo!’
't Was Giel's stem in het voorhuis, zon en blijdschap ineens, zijn gestommel met de fiets, en met een vroolijk gezicht kwam hij de keuken in, 't net met boodschappen uit de stad zegevierend omhooghoudend.... ‘Alles heb ik, ook de ananas en de worcestersaus. 't Ruikt hier kostelijk! Dat belooft voor morgen.’
Fina bleef even naar hem zien, zooals hij daar zat als een speelsche jongen, het bont gevulde bruine net op de knieën aan 't leegladen. Toen boog ze weer over de appelzeef, wreef den stamper. Maar 't was haar, of ze 't hoofd bukte in openstralend morgenlicht.
‘De pastoor is juist de deur uit,’ praatte Katrien.
‘Sapristi!’ ontstelde Giel, die voor 't eerst sinds lang weer aan hem dacht. ‘Kwam die om mij?’
‘Om Moeder te biechten. Overmorgen is het Allerzielen.’
‘Tja’ overwoog Giel, bezinnend dat het een treurige dag
| |
| |
moest zijn voor haar, zoo kort na vaders dood. En om zich te verontschuldigen tegenover die vrome vrouwen, vond hij het toch noodig te zeggen: ‘'t Is maar een gezelschap van vier, morgen. Niet anders dan om te eten. 't Is nu eenmaal zoo de gewoonte onder ons. Ieder om de beurt moet een maal geven. Leo Bos vroeg ons voor Sint-Hubertusavond, daags na Allerzielen. Ik vroeg ze morgen om den Zondag door te komen. Ik heb het land aan Zondagen.... De tijd moet wat verdreven....’
‘Allerheiligen is immers nog geen Allerzielen,’ wilde Fina hem goedig de angstigheid voor een verzwegen verwijt uit het hart praten. ‘En uw moeder mag het graag lijden, heer, dat ge in deze stille dagen wat afleiding hebt.’
Toen schrok ze van Giel's lach, schamper ineens, omdat hij zich geërgerd voelde, dat hij, die zelf als een kind z'n doen zat te vergoelijken, als een kind gepaaid werd door die vrouwen. Mokkend bukte hij zich over het bord bewaard middageten, z'n zonnige stemming van heel den morgen ineens weer verduizeld in den verwarrenden tweestrijd van dag na dag.
‘Ik ga vast eens in de zaal kijken,’ vond hij, vlug klaar, het servet naast het leege bord neerfrommelend. En tot Fina: ‘Kom aanstonds wat helpen den boel klaar zetten.’
Hij stiet een der deurvleugels in den nishoek open, en aarzelde op den drempel van het hol-donkere vertrek, waar uit de vochtdoortrokken stoflucht der onbewoondheid hem nog iets tegensloeg van den walm der kaarsen die gebrand hadden bij z'n vaders katafalk. 't Rook als een grafkelder. Vlug liep hij door 't vaal-zwarte duister op de vensters toe, om luiken en ramen wijd open te stooten. Licht en frischheid stroomden binnen.
En nu stond hij mijmerig te zien naar de verschoten kleurigheid van hun ouwerwetsche boerenzaal. Tegen de grijze houten lambrizeering waren langs de vier wanden de rond-gerugde rood-trijpen mahoniestoelen gerijd. En boven, tegen het behang, waar op grijzen grond paars-blauwe bloemen wingerden
| |
| |
langs bruin takken vlechtwerk, hingen naast schreeuw-kleurige oleografieën met burchten op rotsen aan blauwe meren, zwarte heiligeplaten en hardgeverfde portretten van de lang gestorven Koningsen, vier echtparen. Zijn vader en moeder ontbraken om de rij te sluiten. Zouden ze, ook zonder de ziekte, er ooit toe gekomen zijn, er zelfs maar aan te denken, dat zij daarbij hoorden?
Een breede kleerkast met het porseleinen Moeder-Godsbeeld tusschen tinnen kandelaars en overstolpte sèvres-vazen met bouquetten van bloem en blad en wassen vruchten, stond aan den achterwand diep tegenover de beide vensters. In den breedsten wand was de eikenhouten schouw met paarse tegels in de nis, blauwe kommetjes en koperen luchters op den hoogen rand. Recht er tegenover de deur, aan de eene zijde geflankeerd door een massaal buffet met tafelzilver, glaswerk en kristal beladen, aan de andere door een breed, leeg dressoor.
Giel kwam in de stemming dier oude degelijke deftigheid, somber en zwaarwichtig, waarin de wemel van zijn indrukken der laatste weken van jachtdagen en wildmalen nu verzonk. En hij wist ineens, dat het alles samen niets geholpen had om hem de vroegere onbezonnen zorgeloosheid te laten hervinden.
Nog rondkijkend, armen overeen, leunde hij half zittend tegen een der kozijnen, toen Fina binnenkwam, klaar tot bedrijvigheid, de zaal overziende naar hem. Door de zwartspijlende tralies blonk de blauwe verte achter zijn blond hoofd.
‘Weet ge wat ik dacht,’ begon hij dadelijk weer vertrouwelijk, ‘de tafel is groot genoeg en voorraad is er volop -ik had eigenlijk den pastoor ook moeten verzoeken, den wethouder, den secretaris, het hoofd van de school....’ Hij lachte zelf om de opsomming, maar toch zag hij verwachtend Fina aan. ‘'t Kon wellicht goed zijn, voor m'n burgemeesterbenoeming. Zou ik?’
‘Moet ik dat zeggen, heer?’ kwam Fina, terwijl ze den witten doek bekeek, waarmee ze over het buffet had gewreven, om te zien of 't hier na gister nog gestoft had.
| |
| |
‘Wie zou me anders raad kunnen geven?’
‘Och, ik raadgeven?... Maar zoo kort na uw vaders dood zoo'n echt feestmaal met veel gasten, dat past toch niet. En de pastoor? Daags vóór Allerzielen?’
‘Dan maar niet,’ wuifde Giel, al verveeld. Allerzielen moest hier liever niet genoemd. Den tweeden keer in kort dat dit hem kwellen kwam. ‘Natuurlijk ben ik ook liever met z'n vieren. Maar veel of weinig gasten, we moeten de deftigheid van Terhove hooghouden. Er is hier in geen jaren een maal gegeven. Maar we hebben er alles voor, van oudsher. Vroeger was 't hier niet zoo'n somber hol als nu.... Dat zie je wel aan al die dingen. Maar ik ben van plan er voortaan weer leven in te brengen....’
Fina's lippen beefden in een verlegen lach bij die vertrouwelijkheid van Giel. Ze wist niet dat ze hem zoo bleef aanzien....
‘'t Mooiste tafelgoed, 't beste servies, al het kristal, den oudsten wijn,’ dolde Giel voort. En ze moest met hem in laden en kasten zoeken. Ze vouwden samen het groote damasten tafellaken open, spreidden het voorzichtig op het groot ovaal van het glimmend tafelblad, stalden er toen de glinsterende roemers op uit, messeleggers, flesschebakken, al het zilver uit het buffet. Giel ging, en kwam terug met de armen vol bestofte flesschen wijn uit den spelonkkelder. Onderwijl garneerde Fina het hooge pièce-de-milieu met blinkend gepoetste appels en peren, met druiven en noten. En terwijl ze samen met hem bezig was, begon haar onrust te verglanzen in een stralende gelukkigheid. Opgetogen boven haar zelf voelde ze niet haar stroeve angstvalligheid verzwinden, al hoorde ze soms verwonderd den vreemden, hoogen en blijden klank van haar stem. Haar bewegingen werden lichter, en onbevangen klonk haar lach samen met den zijnen, die ook geen bedenkingen meer had. Zij vergat Terhove, de zieke, al haar bekommernis. Het leek alles zoo kalm en helder, zoo vanzelf sprekend, of ze levenslang met Giel was bijeengeweest, of ze steeds alles met hun tweeën deden en verzorgden zooals nu.
| |
| |
Het avondrood purperde door de open vensters, toen ze daar tevreden ieder aan het ander einde, de feestelijk blinkende tafel stonden te overzien.
‘Het kon niet beter!’ zegevierde Giel, en hij zag haar aan, juist toen ze naar hem zag, verwonderd beiden om den teeren rozengloed, die scheen over zijn gezicht en haar hoofd omvloot. Maar tegelijk wendde zij den blik af, ineens weer schuw en stil, plots den naklank hoorend van haar zelfsvergeten vreugde. Beklemd. ‘Ik moet naar boven’, bedacht ze. En Giel bleef alleen, liet zich neer in den eenen hooggerugden armstoel naast de wijnflesschen onder de schouw. Over de tafel bleef hij heenzien naar de plaats, waar zij zooeven stond.
‘Wat was het toch? Ze leefden op naar elkaar. Jonger, mooier, leniger, levendiger zij. Sterker en kalmer hij, een ander mensch alle twee. Hoe moest dat gaan met haar en hem? Of hij al wilde of niet wilde, kon het wat helpen? Wel dan, vanzelf moest het komen.... Hij zou niet kikken of verblikken. Vanzelf, dan was het goed, dan gaf hij zich over.... En anders?...’
Hij leunde het hoofd achterover, de oogen gesloten. Onzin, dat er anders niets zou zijn dan een zwarte leegte. Want de onwil bleef er ook, het verzet van den ouden Giel in hem, die eigenlijk lachte om z'n dwazen hang en drang.... en tot zich zelf zei: Pas op!
| |
VI
‘Eere aan de kokkin!’ riep Leo Bos gul, nu Fina den laatsten schotel, den grooten kristallen bak vol ananas-crême. voorzichtig op de tafel zette. Loom verzadigd leunde hij rood en glimmend achterover. Vleugels, de rentmeester, hief zijn glas, om haar zwierig toe te drinken. ‘Zoo doen ze 't haar niet na,’ grinnikte Duive genoeglijk, en bleef bezig met zijn tandenstoker.
Hulpeloos verlegen om die aandacht op haar, zag Fina schichtig naar Giel. Het goedbereide maal was een eer voor
| |
| |
het huis, die op hem terugstraalde. Smullend en smakkend met z'n gasten, had hij dubbel genoten: door hun voldoening en door de weelde van zijn tafel, en zich zoo echt den heer van Terhove gevoeld, terwijl hij daar aan den breeden kant voorzat aan den disch. Toch was hij aldoor het komen en gaan van Fina blijven bewaken, angstvallig de grappen en aanmerkingen wachtend, die zij gewoonlijk onder elkaar veil hadden over 't uiterlijk van elke vrouw, die in hun bijzijn was geweest. Maar zoo stil en weggewischt kwam en ging Fina, dat geen der anderen haar ook maar scheen te merken. Tot nu. Haar onwillekeurig en vertrouwvol hulpzoeken naar hem onder hun onverwachten bijval, maakte Giel even verlegen als zij was. Om het te verbergen schoof hij haar bruusk z'n leeg bord toe, terwijl z'n oogen haar gebiedend wezen op de andere borden met de afgekloven patrijzenboutjes en de kleverige resten van de compote... ‘Ge hadt die eerst moeten wegnemen,’ mompelde hij verwijtend de loftuitingen der anderen te-niet.
Blozend haastte Fina zich de fout goed te maken, stapelde stooterig den dienbak vol, zonder meer op te zien, terwijl de drie, vol goeden ouden wijn, voortzwetsten in roezige vertrouwelijkheid, en Giel in gedachten zwijgend op haar handen keek.
Vleugen van lossen praat, half verstaan, en de dreun van hun opslaanden lach vlaagden Fina na, het luisterstille voorhuis in. In de keuken verademde ze eerst, ze hoorde de klok weer tikken en het gestommel van Katrien, die achter de borden spoelde. Nu was 't dan haast gedaan met dat allermoeilijkste in- en uitgaan daar binnen. Telkens had het haar een inspanning en zelfoverwinning gekost als nog nooit een plicht. Bij eiken voetstap tusschen deur en tafel had ze in een leegte meenen te trappen, alsof ze zou neerslaan. Kwam het, omdat Giel aldoor naar haar keek? Ach, mijn God, niets mocht hij merken van haar bewogenheid, sinds gistermiddag in de zaal nog heviger dan tevoren, met wonderlijke wisselingen van onrust en rust in zijn bijzijn....
| |
| |
Van hem weg, kon ze niet anders meer dan denken aan hem en aan het vreemde gebeuren in haar.
‘Fina!’ de zaaldeur was opengerukt en Giel galmde haar naam de stilte in. Ze schokte op uit haar gemijmer: ‘Ja heer!’
‘Waarom brengt ge geen licht?’ vroeg hij heerscherig. En weer voelde ze het als een verwijt voor haar nalatigheid. Ze had niet eens gemerkt dat het begon te schemeren. En terwijl ze nu de hooge koperen zaallampen aanstak, die op de keukentafel gereed stonden, dacht ze bij 't licht, dat uitscheen op haar handen, voor 't eerst ook weer aan de zieke, die boven lag te luisteren en te wachten, of ze eindelijk zou komen om alles te vertellen over gasten en maaltijd. Dadelijk zou ze gaan. Het licht brengen was voorloopig wel het laatste van haar taak hier beneden.
Een hoera dreunde haar tegen, toen ze met de lamp in de handen de zaal binnenkwam, voet voor voet, de oogen in starre verbijstering op die lachende gezichten om de tafel door den sigarenwalm naar haar toegewend. Ze geleken haar verwrongen en opgezet in den bewegenden ros-gouden lichtschijn, die 't halfduister naar de hoeken joeg.
Giel, die haar zoo moeilijk en angstig zag naderen, schoot haar tegemoet en nam haar de lamp af, z'n gedienstigheid tegelijk wegpratend: ‘Kom hier, anders raakt het huis nog in brand.’
Toen ze 't licht in zijn hoede wist, ging ze snel terug om het andere te halen. En opnieuw kwam Giel haar tegen om het veilig in zijn groote handen te grijpen. De stemmen der drie gasten roesden door. Zijn vingers raakten de hare. Toen diepte zijn blik in haar oogen, terwijl hij mompelde: ‘Waarom toch zoo zenuwachtig?’ Vergoelijkend er bijvoegend: ‘Doe nu maar de blinden dicht. Dan is 't genoeg tot straks als ze weg zijn.’
Er sloeg een weeke dank in haar op om zijn bescherming, die ze stillend en versterkend voelde. Het werd een vreugde die haar doorduizelde, terwijl ze werktuiglijk de blinden sloot, en ver starend, zonder hooren of zien, heenging, tot
| |
| |
ze halverwegen de trap bleef staan. Haar handen grepen ineen en hieven zich. Ze kreunde van weelde en pijn.... Leefde er dan ook in hem, wat in haar leefde? En was dit, o God ja.... was dit dan de liefde tusschen man en vrouw? Kon dit komen en bestaan zonder hun wil en weten?.... ‘Giel’ prevelde ze, terwijl ze de oogen sloot, en ze weerstond den drang niet, haar voorhoofd aan den muur te buigen, en weer en almaar zijn naam te fluisteren....
Het luiden van Hove's kerkklok klonk uit het dal op en drong eensklaps nadrukkelijk tot haar door, de schemerstilte geheel vullend met het eentonig getamp. Het liet haar eerst aan dood en begrafenis denken en riep dan de gedachte aan Allerzielen in haar terug, tegelijk met het weten dat zij hier stond, terwijl beneden de gasten napraatten in de feestelijke zaal en boven de zieke naar haar hunkerde.
Snel kwam ze moeder Konings' kamer binnen: ‘Wat heb ik u lang alleen gelaten!’ riep ze te luid en te vroolijk. Maar ze wilde met dat woord al het nevelig gemijmer van zich afschudden. Ze wist nu immers wat het beduidde, en 't mocht niet. De heer van het huis, en zij, arme dienstmeid, het kon nooit.... Al te veel en te ver had ze 't laten voortwoekeren in haar ziel. Zwak en zondig. - God moest haar redden van haar zelve....
‘Ja, ze zijn tevreden,’ antwoordde ze onderwijl op moeder Konings' vragen. ‘'t Heeft goed gesmaakt, en 't is nu zoover afgeloopen. Ze zullen nog wat natafelen, zooals de pastoor zaliger altijd zei....’ Ze hoorde haar stem schril en onwaar zich mengen in het dreunend geklep van de doodsklok.
‘Hebben ze goeden zin?’ vorschte moeder Konings weer. ‘Is Giel vroolijk? Ik hoor hier niets....
‘De kerkklok toch,’ poogde Fina te lachen.
‘'k Heb aldoor liggen luisteren naar de stemmen uit de zaal, naar jouw voetstappen. Maar niets.... De middag viel zoo lang.’
‘'k Had ook eens eerder moeten komen,’ verweet Fina zich. ‘Ik kon niet weg’.... ‘Omdat m'n eigen gedroom me
| |
| |
vasthield!’ zei de stem in haar innerlijk, dezelfde, die almaar door ‘zwak en zondig’ riep.
‘De metten gaan beginnen,’ begon ze ineens.
Voor moeder Konings was de Allerheiligen-morgen doorglansd geweest van blijdschap om het hoogtij, om Giel's feest in de zaal, en van haar verlangen naar de komst van Jezus in het huis en in haar hart, door elk uur nu nader gebracht. Maar in den middag zag ze, in 't leege luisteren, de vreugdestemming te droef verdooven in den vroegen schemer, dien de klok kwam doorschudden en verscheuren met de herinnering aan haar rouw. Daarom wilde ze nu enkel over den jongen hooren, over het maal en de gasten, over alles beneden. Het eenig verweer dat ze vinden kon, tegen de schrijnende pijn, die sinds Fina's komst op Terhove zoo mild was genezen, en nu opnieuw begon te knagen.
‘Zouden ze nog lang blijven?’ zocht ze.
Fina knikte met afwezigen blik, en haar eigen gedachten volgend, vroeg ze: ‘Zullen we samen weer bidden?’
‘Heel den middag heb ik gebeden,’ klaagde moeder Konings. ‘Vertel me liever eens wat ze zeiden ònder.’
Maar het meisje stond bij 't venster, lette niet op het vragen. ‘De menschen gaan naar de kerk,’ zei ze na een wijl, turend naar de stille gedaanten, die langs den avondweg voortbewogen. Ze voelde ineens een groot verlangen om ook in de kerk te zijn, achter in een der banken te knielen, het gezicht in de handen te verbergen en te roepen tot God om raad en redding.
‘Weet ge,’ zeurde de zieke, snakkend naar afleiding, ‘ge moest eens zien, of alles voor het altaartje voor morgenvroeg nog in de bovenste la van de commode ligt.’
‘Goed, we zullen het altaartje vast klaarzetten.’ Met een ruk wendde Fina zich om. Het mocht zoo immers niet duren. Bewegen, werken, vergeten....
Eerst een der kaarsen aan, om het duister te verdrijven. Toen het altaartafeltje aan het voeteneind naast het bed, het met tulen kant omrande servet er over, crucifix, kan- | |
| |
delaars en bloemvazen er op uitgestald, kristallen glazen met water en wijwater, een palmtakje.... Schikkend en verschuivend, tot alles daar plechtig en sierlijk gereedstond, stak ze de twee kleinste kaarsen aan naast het hooge ebben kruis in 't midden, zoodat het zilveren beeldje van den stervenden Christus glom als een ster in het spel van den schijn en den schemer. Het had heel lang geduurd eer 't zoover was, en de zieke had liggen toekijken met een kinderlijke blijheid in de oogen, zonder meer te vragen. Dit was, de jaren van haar ziekzijn door, het eenige geluk geweest, het groote gebeuren, waarin al het andere zich oploste als in een glans en dat van nieuw geduld en nieuwe kracht steeds de aanvang was: als pastoor Daneels haar de Communie kwam brengen in 't octaaf der heiligedagen. En nu 't voor het eerst na Christiaans sterven zou zijn, had ze er naar uitgezien als naar een wonder. Want zou ze niet, als Jezus in haar hart kwam, weer vereenigd zijn met den doode, wiens ziel in Jezus rustte? In die hemelsche gemeenschap zou ze al haar nood belijden en haar dank aan God en den gestorvene, die bij God voor haar ten beste sprak. Ze voelde het, dat alleen hierdoor al het goede kwam dat haar de laatste weken gegeven was, ondanks haar verdriet: Giel's veranderd doen en laten voor haar en het huis, en Fina's komst.... Nog beter zou alles worden. Zij zou er om bidden morgen, en Christiaan vragen ook hierin haar bemiddelaar te zijn. Dat Giel binnenkort de jonge vrouw op Terhove zou brengen, die ook Anna zoo voor hem wenschte, het huwelijk, dat het behoud zou zijn voor hem en het huis.... dit en zijn burgemeesterschap in Hove....
Fina had het kerkboek genomen van het kapstokplankje achter haar bed en stond er gebogen bij de kaars in te bladen. De dorre-bloemengeur die opwaarde van het vergeeld papier, liet haar denken aan de avonden in de pastoriekeuken, als ze onder het lampje in dat oude boek zat te lezen, met den geest reeds in het onbekende klooster van haar verlangen, waarvan ze juist dan de stilte en de stemming zoo duidelijk
| |
| |
vooruitvoelde. Ze vond de vespers van Allerheiligen, en knielend op de planken voor 't altaartje, begon ze den aanvangspsalm hardop te lezen:
‘Liefde heb ik, omdat de Heer de stem mijner smeeking verhoort.’ Ze bleef steken en zag op, getroffen, of Gods stem daar zelf tot haar gesproken had, en toen ze weer doorlas, verzweefde al het volgende in de beduidenis, die ze hechtte aan dezen aanvang.
Nadat ze al de zangen gelezen had, sloeg ze den eersten weer op, en verloren in de aanvangswoorden, die een eigen leven voor haar kregen, bleef ze droomen met den kaarsenschijn steeds lichter over haar handen. ‘Als het nu Gods wil was? Als het moest? dit haar ware roeping, en de andere zelfbedrog?’ Voorgevoelens van een nooit vermoede aardsche zaligheid doorduizelden haar opnieuw....
‘Fina!’
De roep doorschokte haar zoo hevig, dat ze opsprong. Ze zag Giel in de deur haar wenken. ‘Waar blijf je? Heb je niet gehoord dat ze weg zijn? Je zoudt immers komen om mee op te ruimen....’
Hard en gebiedend sprak hij, en wel deed het haar plots zoo'n pijn, dat ze 't had kunnen uitschreien, maar ze zei bij zich zelve: ‘Goed, goed, hij is immers de meester, en ik maar de meid hier.... Ik mag het niet vergeten....’
‘Laat de kaarsen maar branden, kind,’ hielp moeder Konings, die haar ontsteld kijken naar de deur wel zag. Genoopt en benard kwam ze hem als een schuw kind nader, toch een verwijt in haar oogen.
‘Ik kan je niet missen,’ mompelde hij als ter verklaring en verontschuldiging van zijn ongeduld. Maar alsof haar dit nog dieper wondde, zag ze bang smeekend naar hem op, even, vóór ze 't zelve wist; dan gleed ze gejaagd langs hem heen, de trap af. Toen hij aarzelend de zaal binnenkwam, was zij reeds druk in de weer om de tafel. Ineens wist hij geen weg meer met zich zelf. Hij bukte naar de leege flesschen, schoof ze bijeen, droeg ze de keuken in,
| |
| |
vond teruggekomen alleen nog de stoelen langs den muur te schuiven, stond onder de schouw naar Fina te kijken, die afgewend bij het dressoor het zilver sorteerde, en streek telkens opnieuw met de hand over het voorhoofd en de oogen, om den nevel van zijn gedachten weg te wisschen. Wat was er verder geweest, dat laatste uur toen zij niet meer de zaal in- en uitging? Geforceerd had hij zich om met zijn gasten te praten en te lachen. Maar alles om hem heen was al doffer en doodscher verzonken in een floers. Hij hoorde de kerkklok en rook de lucht van kaarsenwalm en rouwcrêpe weer, die hier gisteren hing toen hij binnenkwam.... Vervreemd van de anderen zat hij te staren, terwijl opnieuw die leegte van hongeren en wachten zich in zijn hart groef. Wat kon hij nog zonder dat meisje? Wat was hij alleen?
Nu bleef hij naar haar zien, hoe ze gebogen stond in dien schemerigen hoek, sluik en duisterig, en vooral bang, zoo bang. Waarom ging hij niet weg? En waarom dit zwijgen? Iets moest er gebeuren.... Of hij ging het uitschreeuwen als een gek.... ‘Mijn, mijn, mijn vrouw!’
‘Fina’ stiet hij dof uit, toen ze zich naar de deur wendde. Ze zag om, schrik in de oogen. ‘Alles is klaar, heer,’ en ze ging. Hij hoorde haar op de trap, en in plotse drift haalde hij haar met een paar sprongen in. ‘Waarom doe je zoo?’ vroeg hij, heesch fluisterend. Ze stonden in den schijn, die door de open zaaldeur zwak het voorhuis doorschemerde. Duizelend zag ze hem aan. ‘Je moet niet van me wegloopen, of je bang van me bent.... Ben je bang? toe zeg, zeg dan?’
‘Laat me, heer,’ bracht Fina uit, zich vermannend om door te gaan. Maar hij greep haar bij den arm en gebood: ‘Blijven.’
Ze rukte zich los. ‘Zoo niet.’
‘Je moet mijn vrouw worden,’ stiet hij uit. En ze zag zijn mond onder den kleinen blonden snor vreemd verwrongen trillen. Zijn oogen staarden angstig strak in de hare.
‘Ik moet hier weg,’ stootte Fina terug, haar laatste kracht in dat woord.
| |
| |
‘Zeg dat je wilt.’
‘Laat me.’
‘Het moet. En jij weet het ook. Jij ook....’
Ze ging verder de trap op, ze wist niet hoe. Maar op de bovengang, waar alleen van de grijze deuren een flauwe weerschijn weifelde door het duister, versperde hij haar den weg, door haar vóór te dringen. Hij sloeg de armen over elkaar, aanroeren durfde hij haar niet, en stond daar toch als gebieder. ‘Zeg dat je wilt.’
‘Ik ben hier maar de meid, heer. Het kan niet.’
‘Onzin.... Ik wil het.... Neen, neen, 't is ernst! We kunnen niet meer zonder elkaar.’
‘Ik moet hier weg.’ Hij hoorde haar stem sidderen door tranen, en ineens trok hij haar aan zich....
‘Tot je hier voorgoed blijft.’
Een ademtocht lang liet ze hem, gaf ze zich over. Toen rukte ze zich los en vluchtte de deur der ziekekamer in. Oogenblikken lang stond hij daar roerloos op die angstig gesloten deur te turen.
‘Het moet en het zal,’ wist hij toen, vastberaden als nog nooit, en kalm ging hij naar beneden, om de zaallampen uit te doen en alles te sluiten.
Met zwikkende knieën steunde Fina tegen de tafel, oogen dicht om niets te zien hier.... ‘Bijna, bijna....’ anders wist ze niet, oogenblik na oogenblik. Maar toen het werd, of de stilte om haar heen zich uitholde tot een leegen eeuwigen nacht, en het verlangen naar steun en bescherming als een golf van wee in haar opsloeg, bewoog ze uit haar ban en zag naar het bed. De kaarsen voor het kruisbeeld brandden nog. De schijn viel over het neergezonken hoofd van de zieke, die sluimerde, een tevreden rust over haar.
Fina sloop naar den hoek, waar haar eigen bed stond, en zonder nog te weifelen begon ze haar kleeren van den kapstok te nemen, vouwde rokken en jakken boven op de sprei van het ijzeren ledikantje, en trok de sluitmand uit den hoek, om ze er in te leggen op het linnengoed. Helder
| |
| |
en vast stond het eenmaal in haar gedachten: morgenvroeg zou ze gaan, zoo gauw de pastoor er was geweest. Aan alles er na durfde ze niet denken. Maar gaan moest ze, eer dat gevaar opnieuw begon, de bekoring die al te groot was. Bidden heel den nacht, en morgen weg.... Neen, aan de zieke, aan haar werk hier, mocht, mocht, mocht ze niet denken. Met Gods hulp zich redden voor zich zelf.
En Giel? Was het dan waar, wat hij zei? Konden ze nog zonder elkaar? Hoe zou dat gaan?... voor hem? voor haar? En waarom toch die angst van haar voor het eigen gevoel? Kon dit dan ook voor haar niet een geluk worden? het grootste dat God op aarde aan de menschen gaf: twee tot één....
Ze zat op den rand van het bedje, met de open sluitmand aan haar voeten. De zieke sluimerde, en de kaarsen waren roerlooze bloemen van licht naast het kruisbeeld. En huiverend van weelde voelde ze in haar vingers streelingen en bewogen haar lippen bevend, terwijl haar oogen neerloken. Het was haar, of zijn hoofd aan haar hart was gebogen en zij hem liefkoozen moest en toeprevelen: ‘tòch, toch, toch heb ik je lief.’
(Wordt voortgezet)
MARIE KOENEN
|
|