De Beiaard. Jaargang 3
(1918)– [tijdschrift] Beiaard, De–
[pagina 173]
| |
VerscheidenhedenDe Katholieke Universiteit -Aan 't hoofd van 't Protestant weekblad ‘Bergopwaarts’ (20 Julie) staat ‘een vraag’ zo vriendelik gesteld, dat het antwoord te lang uitbleef. Na de plannen voor onze eigen hogeschool vermeld te hebben, zegt de redactie: Dus laat ons bij de katholieke expansie onder ons volk, niet maar in aantal maar ook in kracht en invloed, zeggen dat binnen afzienbaren tijd een Katholieke Universiteit zal gevestigd zijn, waar, we behoeven er niet aan te twijfelen, een stel eminente mannen de katholieke studenten zullen onderwijzen op eminente wijze. Op zich zelf beschouwd een machtig teeken van leven, in staat onze bewondering te wekken. Dit vertrouwen vermeerdert onze moed, omdat buitenstaanders soms beter onze krachten overzien dan wij zelf. Intussen heeft deze welwillende getuige nog een onverwacht bezwaar: Wij verblijdden ons in eigen studententijd in den omgang met R.K. medestudenten, met meerderen werd kennis gemaakt voor het leven, in ieder geval wat schrijver dezes betreft, door dien omgang heeft hij voor meerdere katholieken zeer diep respect gekregen, iets van Roomsch-Katholicisme gezien boven het eng politiek gedoe uit, dat zulke enorme barrières optrekt. Jaren en jaren lang heeft de omgang in studententijd hem bewaard voor het in gewoon maatschappelijk leven welig tierende anti-papisme. De toon van dit pleidooi is oprecht en een schrijver, die 't dapper voor ons opneemt, verdient allerminst het slachtoffer te worden van onze wrevel over de gewone apeliefde, waarachter zich zoveel papehaat verbergt. Maar de sympathieke stem mag van Jakob zijn, de hand, die ons wordt toegestoken, is van Ezau; en zelf beseft de redacteur van ‘Bergopwaarts’ nauweliks, welke associaties ons uit zijn geleende kleren toewaaien. Hij is zeker niet verantwoordelik voor het drijven van anderen, al houdt hun dubbelzinnige strekking ons uiteraard wat nuchter bij zijn treuren, op zichzelf aandoenlik als de klacht van David over Jonathas. Tot onze verbazing heten wij papen tegenwoordig àl te lief om losgelaten te worden; nooit, nooit mogen we 't paradijs van dat gemengd gezelschap meer verlaten; arm in arm, hart aan hart zitten we vertroeteld op de schoot van grote mensen, die zonder ons rampzalig zouden wezen. En dat we nu tòch een beetje lucht willen hebben! Is 't niet heel ondankbaar tegen | |
[pagina 174]
| |
over zo'n gastvrije behandeling en niet erg gevaarlik voor onze toekomst? Zullen we dan onverschillig onze populariteit opgeven en koppig de woestijn ingaan? Onze invloed offeren aan kleingeestige scrupules? Achteruit gaan in plaats van vooruit, door ons verlegen terug te trekken, ons angstig op behoud en verdediging in te richten, ons bekrompen af te zonderen, terwijl anderen ons blijkbaar begrijpen, bewonderen, beminnen? Is 't verantwoordelik om vreemden aan hun lot over te laten, nu ze tonen ons nodig te hebben? Mogen we zoveel kansen op gedachtewisseling en gezonde wrijving prijsgeven? Hoe zullen we anders het wantrouwen van de wereld overwinnen, hoe een algemene toenadering voorbereiden, als we op dit keerpunt in de openbare stemming onherroepelik omkeren, om kortzichtig, om verblind onze eigen gang te gaan? Ziehier de moeilikheid zo moeilik als 't maar kan voorgesteld, want het geldt een ernstig bezwaar recht in de ogen te zien. Nu verwacht wel niemand, dat indrukken van alle onroomsen samen ons besluit overwegend beïnvloeden. Moesten de Katholieken eerst raad vragen aan andersdenkenden, dan hadden ze zich natuurlik al gezelfmoord. Nog sterker was immers indertijd de verwondering, neen de verontwaardiging over 't stichten van lager scholen met een kruis. Toen waren 't minstens landverraders, die de heilige eenheid van de natie dorsten verbreken (wat wij niet het hart moeten hebben op te merken over de Hervormers!), de geest van ons volk bederven door ‘sektescholen’ (alsof het openbaar onderwijs niet door de meest sektariese van alle sekten, door de liberale partij, werd beheerst!). In naam van de verzoening werden wij geestdriftig verdrukt, tot heil van 't lieve vaderland feestelik genegeerd, met zoetsappige Judaskussen overgeleverd aan 't geweld van de staat. Och, zulke omhelzingen, waarin de Kerk doodgedrukt dreigt te worden, blijven ons voorgoed verdacht. Lang genoeg hebben wij ons paria's gevoeld in Nederland, voorbij is de tijd, dat Groen van Prinsterer zelfs de papen allemaal over de Moerdijk wou jagen in een soort kolonie, een veilig Indianeterritorium, waar ze zich achter 't oranje hek als huisdieren van de vrije geuzen stil mochten voortplanten. Ga de geschiedenis van de vorige eeuw eens na en onderzoek gerust, wat werkelik de eenheid van ons volk in zijn verscheidenheid heeft uitgedrukt: 't uniform openbaar of het bont biezonder onderwijs. Eén van de twee: het monopolie van de rijkschool kon bestaan, zolang de onvoldane groepen zich slafelik onderwierpen, òf de boei sprong uiteen, zo gauw ze zich volwassen emancipeerden. Protestanten zoeken toch van huis | |
[pagina 175]
| |
uit zo'n spontaan leven? Waarom verwijten ze ons dan, de kerkelike eenheid trouw te bewaren, terwijl ze ons een louter mechaniese eenvormigheid van de wet opleggen? In de Moederkerk, waarin ‘veel woningen’ zijn als in 't hemels Vaderhuis, zijn we zalig thuis en daarom hoeft geen staat ons te benauwen als een gevangenis. Vanaf Van der Palm tot Van der Vlugt zijn we vleiend in de gouden kooi van 't openbaar onderwijs gelokt: een gouden kooi, waar geldelike, techniese, sociale gemakken voor 't grijpen lagen, maar altijd een kooi, die ons gekortwiekt aan de tralies van een bedriegelike verlichting en tegelijk aan de valse snavels van naaste buren overgaf. Dat Broere en Thijm met heel hun geslacht op Nutscholen werden grootgebracht onder de brave leus van verbroedering, heeft hun helaas geen Aprilbeweging bespaard. Integendeel, nadat ze geen eigen meesters konden kiezen, gunde 't publiek hun evenmin eigen herders. Pater Allard was een schoolkameraad van Keuchenius, die, zoals zijn zoon onlangs verklapte, zich verplicht voelde, in 1888 een portefeuille te aanvaarden, ‘ten einde op deze wijze, vooral met het oog op de zending, te voorkomen, dat een R.K. als Minister van Koloniën zou benoemd worden’Ga naar voetnoot1). Dus de worsteling van Jezuïeten tegen 't Protestant privilege in onze Oost werd niets minder wanhopig, omdat een ordebroeder op de banken naast de minister had gezeten. Heel de vrijheid, die we stuk voor stuk veroverd hebben, danken we juist aan de bevrijding van ons onderwijs, waardoor een nieuwe fiere geest in onze geloofsgenoten is geboren. Ziet de redacteur van ‘Bergopwaarts’, die te goeder trouw onze huiselike vreedzaamheid tegen onze politieke weerstand meent te moeten uitspelen, hoe de papen, plotseling van zielbedervers tot hartebrekers bevorderd, zich onmogelik door zijn afscheidstranen laten smelten? Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, voelde ik als een kind, dacht ik als een kind; maar nu ik een man ben geworden, heb ik dat kinderlike weggedaan. Deze tekst is volop toepasselik op de groei van Katholiek Nederland, dat de misschien bestbedoelde, maar slechtbekomen voogdij van vreemden eindelik kan missen. Zo'n zelfstandige houding sluit allerminst een rechtstreeks antwoord op de welkome ‘vraag’ uit, een antwoord, eenvoudig vervat in 't histories feit, dat de toenemende verdraagzaamheid tegenover de Roomsen, waarop Ds. | |
[pagina 176]
| |
J.J. Creutzberg tevreden wijst, het verdiend gevolg van hun emancipatie is. Door zich zelf te worden, hebben ze zich de eerbied van anderen waard gemaakt; aaneengesloten in kleurbekennende organisaties, konden ze zich alleen laten gelden; langzamerhand volledig ontwikkeld tot bewuste Katholieken, werden ze pas een macht om in 't nationaal leven mee te tellen. Wie was overal populairder dan Schaepman, de strijdbaarste ridder van 't biezonder onderwijs? Hij stond midden in 't slagveld van botsende denkbeelden, omdat hij op Roomse scholen vast leerde staan; en zo vrijmoedig de seminarieprofessor zich vooruit waagde, werd hij edelmoedig tegemoet gekomen. De vraag van Ds. Creutzberg blijkt dus een retoriese vraag, die zich zelf beantwoordt. Naarmate de Katholieken zich schijnbaar eenzelvig terugtrokken, drongen ze verder in de samenleving door. Uit Schaepman's school kwam het studentegeslacht, waar ‘Bergopwaarts’ een heimwee naar voelt, zoals bepaald het frisse blad eert. 't Is waar, onze broeders roerden en weerden zich die dagen aan de academie lustig. Het was zestig jaar, nadat Willem Cramer in Leiden zó verbaasd was, als Katholiek in een faculteitsbestuur te zijn gekozen, dat hij op de volgende vergadering de heren ironies hun vergissing onder de neus duwdeGa naar voetnoot1). In 't begin van de nieuwe eeuw werden Roomsen redacteur van weekblad en almanak, voorzitter van debatingclub en wat al niet! De geschiedkundige waarde van deze kleine feiten ligt niet zozeer in de ervaring, dat Katholieken alles behalve ‘obscuur’ hoeven te zijn, als in het experiment, dat ze onmisbaar kunnen wezen. Maar zich onmisbaar maken, die kunst dankten ze opnieuw aan hun Roomse vorming. Tot bevestiging van deze stelling moeten de gunstige herinneringen van Ds. Creutzberg wel met een paar onaangename worden aangevuld. Een volstrekt verkeerde voorstelling is 't, alsof wij ons door een Katholieke hogeschool gingen isoleren; want de officiële universiteiten hebben ons met hun exclusivisme, hun verregaand nepotisme stelselmatig geïsoleerd en zo gesteriliseerd. Dorsten we ons in sommige punten tòch vruchtbaar tonen, dan was dat tegen 't glimlachend verraad van de liberalen in. Wij werden uitsluitend gezocht, voorzover we ons lieten vinden niet alleen, maar ons aanboden, ons opdrongen meermalen. Ds. C.'s vroeger milieu doet voorbeelden aan de hand. Dat de colleges van Prof. Spronck en van Dr. Boekelman in de wandeling ‘Groot- en | |
[pagina 177]
| |
Klein Vatikaan’ heetten, was een onschadelike grap, al stak er de verkropte ergernis over paapse indringers achter. Maar dat een student in 1900, dus jaren na de rustige plaatsing van Prof. de Groot in Amsterdam, niet eens een Utrechtse leerstoel voor scholastieke wijsbegeerte mocht bepleiten, zonder een maandenlange polemiek uit te lokken, waarin man en macht tegen Rome werd opgeroepen tot en met de achterban van Bolland's verborgen geschut, dat bewees, hoe de verhoudingen niet zo rooskleurig waren als de vriendschappelike vijand van een Katholieke Universiteit laat voorkomen. Onwillekeurig herinnert deze naieve pacifist aan de leiders, waartegen de Profeet waarschuwde, omdat ze de wond van 't volk zo oppervlakkig mogelik dicht maakten onder het geroep ‘vrede, vrede!’, terwijl er geen vrede was. Lieten we ons door zulke voorspiegelingen ontwapenen, dan waren we morgen verloren. We worden geduld, desnoods gebruikt, maar onder de geregelde kans op een uitbarsting. Kom heus niet met de legende aandragen, dat we ons in een eigen stichting voor de zon verbergen, nadat ons immers aan de openbare hogeschool nauweliks het licht in de ogen werd gegund, zoals de predikant van Hees waarschijnlik vergeten is, omdat hij er persoonlik nooit onder leed. Het corps, waar hij gelegenheid had Katholieken vertrouwelik te ontmoeten, telde twee letterkundige vraaggezelschappen: Grotius en Vondel, die ondanks hun katholizerende of zelfs katholieke patroon meer of minder antipaaps waren. De eerste kring sloot onverbiddelik Katholieken uit, omdat ze volgens 't afdoend motief alles dadelik aan de pastoor gaan vertellen! De andere club liet een groep geloofsgenoten eerst na 'n proefjaar toe, om ze dan, eerlik gezegd, volkomen te vertrouwen. Eén van deze nagevraagde leden zou in 't eerste Annuarium de opkomst van ‘Veritas’ beschrijven, waarbij hij 't oorspronkelik verzet tegen de oudste R.K. Studentevereniging vermeldde. Evenals nu deze organisatie z'n leden geestelik hielp rijp maken voor waardering van personen als de leider van ‘Bergopwaarts’, zo zal een eigen universiteit, door onze hoe langer hoe meer gesloten studenteverenigingen voorbereid, het hele volk tot zegen worden. Wenst Ds. Creutzberg dus alle Protestanten zijn gelukkige overwinning van vooroordelen toe, laat hij dan consequent de Katholieke hogeschool begroeten met dezelfde openhartigheid, waarmee hij Katholieke studenten huldigde; want wat hem bij uitzondering overkwam, zal aan die inrichting regelmatig worden bewerkt. Op het ogenblik, nu de Roomsen onze staat besturen, gaan verschillenden inzien, hoe bitter weinig ze 't leidend | |
[pagina 178]
| |
deel van ons volk wezenlik kennen, terwijl ze Noorse sagen, Hindoese sprookjes, Chinese spreuken kunnen dromen. Ze zoeken daarom beschaamd het geheim van deze diepe kracht te benaderen, belangstellend de redelike gronden van onze godsdienst te verstaan; en die grote aandrang willen wij in 't groot voldoen met de volledige uitrusting van ons hoger onderwijs. De lantarens van toevallige voorbijgangers, zoals Ds. C. er dankbaar ontdekte, moeten verzameld en vermenigvuldigd worden in een hoge vuurtoren. Zijn betoog komt eigenlik hierop neer, dat hij voorlichting van Roomse kant voor Protestanten nodig vindt. Katholieken zijn de laatsten om hem deze waarheid te betwisten; alleen betwijfelen ze, of hun licht het doelmatigst door enkele verspreide personen wordt uitgedragen, en zijn ze eerder overtuigd, dat de objectieve Openbaring ook een vast orgaan vereist. Wat de hierarchie betekent voor het geloof, dat vertrouwen ze voor de wetenschap vanouds aan een Schola toe: vertegenwoordiging en leiding, al geldt bij 't vorsen uiteraard geen direkt gezag. ‘Een vraag’ wil niet beoordeeld, enkel beantwoord zijn. Maar de schijn van kritiek wordt hier gewaagd met de opmerking, dat iemand, die de zuivere betekenis van 't woord universiteit bedreigd noemt door een Katholieke hogeschool, de geschiedenis op z'n kop zet. Eeuwen vóór de reformatie, eeuwen vóór de renaissance heeft over Europa de universiteit gebloeid, zo goed een kind van de Kerk als zending of synode, schouwburg of gilde, parlement of constitutie, heel het begrip organisatie na een volslagen chaos. De naam universiteit beantwoordt letterlik aan katholiciteit; en 't eerste 't beste Engels college heeft met de Sorbonne nog zijn middeleeuwse doopnaam bewaard. De universele meewerking tot herstel van Leuven is trouwens een klinkklaar teken, hoe de strenge traditie weinig aan de invloed van een universiteit te kort doet. De kwestie van onze hogeschool blijft boven alle bijkomstigheden, waaraan het gevoel kan hangen, tenslotte verheven. Natuurlik is op aarde alles zó betrekkelik, dat de voordelen van zo'n ingewikkelde onderneming niet onverdeeld of onvermengd blijken. Welk oudstudent verklaart niet graag, van 't veelzijdig verkeer in zijn geestelike groeijaren levenslang te profiteren? Ieder ding heeft zijn keerzij en met elke verbetering gaat voor een of ander persoon onvermijdelik iets verloren, omdat vooruitgang eenmaal aan menselike offers gebonden is. Dat een confessionele academie ook bepaalde gevaren loopt, zoals een intiem familieleven er meebrengt, wordt volmondig erkend. Maar in verhouding tot het beginsel vallen de belangen weg, of liever: | |
[pagina 179]
| |
de belangen richten zich geleidelik naar het beginsel. Een volmaakte instelling, die alle mensen in alle opzichten voldoet, is nergens bestaanbaar en Gods Kerk zelf omvat teveel gebrekkig mensewerk, dat het beginsel helaas bedekt, maar nooit verdrukt. Ons beginsel is het mikpunt van een Prof. Eerdmans, die raker dan onze advokaat zijn ‘contra’-betoog tot een beschouwing over 't wezen van gelovige wetenschap toespitste. Afgescheiden van zijn verdraaiing van de werkelijkheid - deze exegeet uit de z.g. kritiese school is immers gewoon, ongemotiveerd en ongecontroleerd beschuldigingen los te laten - bevestigt zijn felle aanval op ‘een Roomsch-Katholieke Universiteit in Nederland’ (Hollandia, 1913) onweerstaanbaar, hoe een vrije academie de natuurlike vrucht is van onze ontwikkeling. Het beminnelik optimisme van Ds. Creutzberg verdwijnt dan ook noodlottig bij Eerdmans' fanatisme, waarvan de voorlopig overheersende aanhangers ons Katholieken vlakweg ware wetenschappelikheid ontzeggen. Door de universiteitskwestie tot een vraag naar wetenschap te herleiden, levert Eerdmans onbedoeld de proef op onze som, die een Katholieke hogeschool als besliste voorwaarde tot Katholieke wetenschap voor uitkomst kreeg. Zijn geestverwanten weigeren hardnekkig ons aan 't woord te laten komen; dus rest ons uitsluitend, het woord te nemen op eigen terrein. Deze innerlike consequentie wordt door de logica van de omstandigheden versterkt. Wie vrezen mocht, dat een eigen universiteit ineens alles zou veranderen, ziet de toestand, zoals die sinds Ds. C.'s vertrek van de academie geleidelik ontwikkeld is, volslagen voorbij. Nu al hebben onze studente verenigingen zich zó zelfstandig gevormd, dat hele groepen uitsluitend onderling hun vrienden zoeken en bepaald hun belangstelling voor het ‘corps’ voelen uitgestorven. Dit is een feit, door personen met ontzag voor de werkelikheid en de natuurlike groei van de dingen eenvoudig te aanvaarden. Laat een ouder geslacht zich daarom niet doctrinair blindstaren op verhoudingen, die eenmaal nauweliks meer bestaan. Het leven gaat zijn gang; en leven doet de Unie van R.K. Studenten, geroepen om een werkzaam aandeel in de hervorming van 't algemeen studentedom te nemen; leven doet verder de veelvormige organisatie van onze geleerden, bestemd om een wezenlike invloed uit te oefenen op de vaderlandse wetenschap. Juist omdat ons volk de lang gespaarde energie van 't Roomse deel nodig heeft, wordt het tijd onze krachten te concentreren in een Katholieke Universiteit.
G.B. |
|