| |
| |
| |
De Andere
VII
IN den vroegen ochtend ontwaakte Giel uit den diepen slaap, waarin hij was weggezonken als in een grondeloos donker, en eerst langzaam en bang kwam het overdenken. ‘Nu is 't er!’ Tegelijk gromde hij weer dat ‘Gek’, waarmee hij zich de laatste weken zoo dikwijls had uitgescholden, en sprong op als gestoken door netels.
In 't nuchtere halfduister van den vernevelenden nacht schoot hij haastig zijn kleeren aan, en 't eerst van allen beneden, liep hij aanstonds het erf over, sloot het klapdeurtje in de groote poort open, en ging den weg op langs de grijs versluierde boomgaarden, de handen tot vuisten in de broekzakken, de oogen vooruitstarend, zonder iets te zien.
Hij had dus dat meisje tot z'n vrouw gevraagd. Twintig keer te voren was hij hier of daar een meisje genaderd met zotte zoete woorden, om al grappend en gekkend zich niet het minst over haar of zich zelf te bekommeren. Dat vlotte zoo met al het andere in de zonnigheid weg.
En nu? 't Leek een kwade droom. Eene die niets had, van alles wat hem ooit in die vorigen toch had aangetrokken, - de simpele en arme dienstmeid van z'n moeder, meer niet -tot wie hij gezegd had: ‘we kunnen niet meer zonder elkaar’, terwijl hij dit voelde en meende.
Zeker, z'n kop was wel helder nu, en de gedachten staken er in, scherp en vast. Zoodat hij 't zelfs verklaren kon, hoe hij er toe gekomen was dit uit te spreken. Al deze weken had hij er immers mee omgeloopen zonder er van los te kunnen, vechtend er tegen en zich uitscheldend, en toch telkens weer opnieuw er zich aan overgevend als aan 't beste wat ooit in hem was. Maar toen hij eergister-middag zoo duidelijk begrepen had, hoe in haar het eendere omging als in hem, was zijn eigen onrust nog grooter geworden. Wel had hij zich gisteren aan den weligen disch bij vleugen zoo behaaglijk gevoeld als nooit ergens. Alleen door te weten nu voortaan altijd en dan echt, zoo de meester op Terhove te kunnen zijn,
| |
| |
als hij wilde: een rijk man in aanzien, heer en hoofd in het dorp, met de sterkende tevredenheid zijn plicht te doen. En aldoor lettend op Fina, wist hij: ‘Het zal kunnen, als zij mijn wil en mijn geweten wordt.’
Hadden de wijn en de voldoening van het maal, hem al het overige laten vergeten? Getob en getwijfel waren weg, en het einde was, dat hij haar gisteravond het laatst dat groote woord gezegd had, in een ernst zooals hij nog nooit tot een meisje had gesproken.
Rustig en vastberaden was hij daarna gebleven, haar afweren niet tellend in de zekerheid. ‘Het kan niet anders.’ Maar vreemd, niet de allerminste blijdschap voelde hij er om, en nu eerder angst en afkeer.
Waar hij zich in dit oogenblik bevond op den weg, in den traag aanlichtenden dag, zag hij, niet ver meer, Linderberg vóór zich, somber in den nevel. En 't helderde door zijn gedachten: ‘Was 't maar niet zoo vroeg, dan ging ik 't eens dáár probeeren of dat zotte gemaal in m'n kop niet genezen kan’.... Had de jacht hem niet alle dagen in beslag genomen, dan was hij misschien wel eerder eens naar die Virginie teruggegaan. Om haar fiksche brutaliteit eens te vergelijken met de schuchtere stroefheid van Fina;... de stralend mooie jeugd van de eene, met de schaduwige ouwelijkheid van de andere.... Zou hij nog? Natuurlijk zou Virginie er niets op tegen hebben, al was 't vroeg, al bleef hij heel den dag.... Niet op Terhove terug voor vanavond? Dan zou Fina weg zijn, zooals ze wilde, om nooit meer terug te komen, als hij 't zoo liet.... Maar wat dan morgen? Weer Virginie? Of Bellavista? Z'n eigen lusten en luimen.... Alles wat lokte en hem tegelijk walgde....
Als hij zich zelf er niet om uitlachen moest, zou hij 't liefst een kruis willen slaan, zooals brave zielen doen om de inblazingen van den Booze te verdrijven. Dit wilde hij zich dan toch wel bekennen: wat hem tot Fina dreef, tegen zijn eigen lusten en luimen in, was iets goeds, beter dan hij ooit gekend had.
| |
| |
Hij was weer op den terugweg. Even maar had Linderberg voor zijn blik gespookt, om hem te herinneren waar hij was. Nu liep hij sinds lang weer voort, veel rustiger, dicht langs de olmstammen.
Soms viel er een dor blad, zwaar van natten mist, door den nevel neer, op de laag waardoor zijn voeten ruischten. Maar hij moest stilstaan. Was dit niet een kerkklok in de verte? Uit het Maasdal toonde het door, zoo onwezenlijk, dat het door de matte stilte een luchtig, zilverig getinkel scheen.
Was 't een oproep? Ook dichterbij begon daar een klok, en links in het Gulpdal, die van Waalder, en nog één verder weg, tot de nevel doorgonsd en doorklinkeld was van klokkengebeier, en hij met glanzend opgewende oogen liep te luisteren. Alsof er van zijn leven en van de aarde niets meer over was dan die klokken van onzichtbare, in doom en verre stilte verzonken kerken.
Maar nu, bij hun boomgaarden, overstemde 't plotse nopende getamp der ééne klok van Hove de droomige muziek der andere.
Den weg af zag hij gedaanten bewegen in den mist, stille rouwschaduwen. Vanzelf moest hij denken aan den begrafenisstoet van zijn vader, zoo kort geleden ook dien weg af, hij 't eerst en alleen achter de zwart omhulde kist. Toen luidde de klok ook - 't even dringend en eentonig geklepde doodsklok. Dààr was 't begin geweest van alles, wat er nu met hem omging.
Wijd stond de poort van Terhove open, en ook de deur van het woonhuis. Kwam het hierdoor, dat alles zoo vervreemd leek dezen morgen? Eerst toen hij de twee brandende kaarsen en het kruisbeeld zag staan in een leege muurnis van het voorhuis, bedacht hij dat het Allerzielen was en dat moeder boven wachtte op de komst van pastoor Daneels met de Communie. En aanstonds ging hij snel, met gedempte passen, de trap op naar de ziekekamer.
Ze schenen daar zijn voetstap herkend te hebben, want niemand zag op uit het zwijgend bidden, waarin ze verdiept
| |
| |
waren. Moeder in 't versch gespreide bed tusschen de heldere kussens, nietig en verschrompeld in al het stralend wit, het hoofd met geloken oogen neer naar de handen onder het kanten doekje, Fina roerloos op de knieën naast het altaartje, lezend in een oud kerkboek; geknield aan stoelen langs den muur Katrien, met de armen uitgestrekt en den blik omhoog; Willem en Frans met de eeltige knuisten in de oogen.
Giel kon niet anders dan ook neerknielen. Maar hij zag naar Fina, die stijf rechtop, stroef en bleek en zoo treurig ernstig daar in den schijn der kaarsen zat. Naast haar was het altaartje een bron van licht. Gouden warmte straalde er van uit door de kamer, die de stilte van Terhove en de nevelmorgen omsloten als een plechtig heiligdom.
Alle glans en kleur, die Giel de laatste weken, zwervend door het herfstland, had zien wegkwijnen, tot ze vanmorgen in den nevel gansch verloren leken, waren ze niet saamgestroomd in dit lichthart, dat Fina bewaakte?
Nog nooit had hij zoo kalm naar haar kunnen zien als nu. Zij was zoo verzonken in haar bidden, dat ze zijn staren niet voelde. Zóó vroom waren haar houding, de nijging van haar hoofd, haar handen die het boek hielden, heel haar strakke gestalte, dat alleen het kloosterkleed haar ontbrak om haar een heilige te laten lijken. Toch was het neergewend gezicht grof, hoekig en houterig lijf en schouders. Star en zonder jeugd zat ze daar. Maar er schemerde iets om haar heen, dat hij nooit bij een andere vrouw zag. Eén met den goudnevel en de stilte, die de kamer doorademden, glansde het teer van haar voorhoofd, onder de geloken wimpers uit en om de geheven handen. Zooals ze daar zat, was ze heelemaal vereenzelvigd met het oude huis, waarvan het wezenlijkste nu eerst scheen op te leven in deze oogenblikken van wachten op het Allerheiligste, en in hààr een zichtbaar en tastbaar aanzijn vond. Eén met Terhove, zij, zooals Terhove zelf één was met de verstorven droomige stilte van het landschap: Het een had het ander voortgebracht, en zonder elkaar waren ze niet denkbaar. Had hij die wondere overeenkomst en samen- | |
| |
hoorigheid van Terhove en Fina onwetend gevoeld, toen z'n liefde voor het oude huis bovenkwam? En was zijn drang naar haar, een verweer tegen zijn eigen vervreemding van Terhove? Met haar vereenigd zou hij immers alles winnen, ook voor het huis en het oude geslacht, wat hij zelf miste en toch den laatsten tijd zoo verlangde....
Nu klinkelde de altaarbel over het erf aan, en even stoorden hierboven opzien en verschuiven de stilte, die aanstonds weer bezonk tot ademloos luisteren. Een misdienaartje in koorkleed kwam het eerst met bel en kaars, langzaam volgde pastoor Daneels, halfluid biddend. Hij was in surplis en stola, en hield eerbiedig de pixis in goud bestikte zijden beurs aan 't hart geheven. De hoofden zonken dieper, terwijl de vingers op de borst klopten: ‘Heer, ik ben niet waardig, dat Gij komt onder mijn dak’....
Giel zag pastoor Daneels, die nu enkel priester was, zich omwenden voor het altaartje, om de zieke en hen allen te zegenen met het opgeheven Allerheiligste; dan, na geknield bidden, zich weer opheffen met de Hostie: Corpus Domini nostri Jesu Christi custodiat animam tuam in vitam aeternam.
En nu hij zijn moeder het hoofd zag opbeuren in den verteederden glans, die uitscheen van haar smartelijk verrimpeld gezicht, voelde hij een ontroering als snikken die hij moest bedwingen. En dit was uit deernis voor die arme, uit wroeging over wat hij haar en zijn vader aan meevoelende goedheid onthouden had. Het was tegelijk al het beseffen van zijn nooit vermoede liefde: de natuurlijke verknochtheid aan zijn ouders, maar ook aan deze heilige Geheimenis, aan dit oude huis, aan alles wat het beste en zegenrijkste van zijn leven moest zijn. ‘Ik wil, o God, ik wil’ Tranen sprongen uit zijn oogen, en hij moest het hoofd in de handen graven om het niet uit te schreien....
God was in hun bijzijn geweest.
De wijding leefde nog na in het licht. Maar de voetstappen
| |
| |
van de heengaanden, priester en knaap, waren reeds verstorven door het huis. 't Was voorbij.
Door de open deur waaide een kloosterlijke stemming aan uit de leege gangen, één met den herfstigen geur van dorre bladers en nevel, en met de eigen even-vunzige lucht van het huis. Giel moest aan halfvergane zijden kerkvanen denken. Door zijn hoofd wemelden, als onbestemde glanzingen, droomen over processies en luisterrijke Hoogmissen in doorgloorde kathedralen....
Maar nu kraakten de vloerplanken. Katrien hief zich op uit haar hoek, en met den rozenkrans om de vingers gestrengeld, sloop ze nog lispelend de gang in. Plomp volgden even later de twee mannen. Om het geklos van hun spijkerschoenen op de trap en 't geknars van Katrien's koffiemolen in de keuken niet te hooren, ging Giel de deur dichtdoen.
Nu waren ze met hun drieën alleen bij het lichtend altaartje. Giel bleef naast de deur tegen den muur leunen, den blik naar het Christusbeeld op het kruis, dat tusschen de kaarsen glinsterige stralen spon naar zijn nog vochtige oogen.
Was het de stem van het goede oude bloed, die zooeven in hem gesproken had? vroeg hij zich blij verwonderd af. Was dan toch in den laatste van Terhove het leven herboren van die ernstige en vrome voorgangers? Een nieuw man voelde hij zich.
Maar z'n moeder bewoog het hoofd. Aanstonds hief Fina zich op om het doekje van de handen te nemen. Toen reikte ze haar den kristallen kelk met bronwater aan de lippen.
Heel zacht was Giel onderwijl naderbijgekomen. Toen moeder Konings opblikte, zag ze hem daar aan den bedrand, naast Fina. ‘Jongen’ prevelde ze, met weer die blijheid in de oogen.
‘Proficiat, moeder.’
‘Danke....’
‘Waarvoor hebt u gebeden, zooeven?’ vroeg hij als een kind.
‘Voor vader - voor de zielen in 't vagevuur. - Maar
| |
| |
ook voor de levenden - voor Anna en de kinderen - voor jou - 't meest voor jou -’ somde moeder Konings mijmerend op.
‘En wat dan voor mij?’
Ze schudde het hoofd met een verlegen glimlach.
‘Och nee, zeg het.’
‘Voor je ziel en zaligheid.’
Toen zag hij Fina aan, die als in een droom zelfvergeten toezag en luisterde, naar dit innige praten tusschen moeder en zoon.
‘Het is een heilig uur’ zei hij stil. ‘Je zult me nú gelooven, Fina.’
Ze stond nog met den waterkelk en het kanten doekje in de handen, en zag hem aan, de oogen vol glanzende tranen.
‘Moeder,’ wendde Giel zich weer tot de zieke, ‘ik ga u wat vertellen. Iets waaraan ge niet denkt. Ge zult er van opzien, maar zeker blij zijn. Ik heb een bruid gekozen - tenminste als zij wil.’ - Weer zocht zijn blik dien van Fina. Ze bloosde en beefde.
Moeder Konings zag van den een naar den ander, rees toen recht in hevige ontroering, de ééne hand strekkend.
‘Wat, jongen, wat?’
‘Als Fina wil.’
‘Zij?’
‘O heer - ik?’
‘Maar dat is goed. Als God dàt geeft.... Is 't waar kind?’
Er rolden groote tranen over Fina's gezicht. Maar ze wendde zich af, zette den kelk op het altaartje, vouwde het doekje er naast.
‘Zeg, dat het waar is,’ drong Giel. ‘Je hoort nu dat het van mij heilige ernst is. Nooit was er zoo'n heilige ernst voor me.’
Fina zag hulpeloos moeder Konings aan, die haar bemoedigend toeknikte.
‘Ach, ik....’
Giel greep haar hand, even liet ze hem die. Dan:
| |
| |
‘Ik zal naar huis gaan. Er over denken. Spreken er over.’
‘Goed, goed.... ik kom je na. Eer 't jaar om is, moet je mijn vrouw zijn.’
‘Ik dacht aan jou niet, kind, als ik bad om een vrouw voor hem,’ vond moeder Konings haar spraak terug. ‘Maar wie had God ons beter kunnen geven?’
Fina schudde treurig glimlachend het hoofd zachtjes heen en weer, zoekend naar bezinning. ‘Ik moet naar huis.’ Dit bleef alles wat ze wist. Ze keek naar haar mand, die vanmorgen in de vroegte reeds klaar stond, het slot gesloten, de hoedendoos er bovenop. Vader zou die wel voor haar halen. Haar mantel en hoed hingen aan den kapstok, het witte bundeltje met werkkleeren lag op de sprei van haar ledikant. Heel de slapelooze nacht was een biddende en schreiende wake geweest. Maar hoe kon ze nog weerstaan, nu Giel zoo had gesproken hier voor zijn moeder en in dit gewijde uur? Kòn ze anders dan van hem houden? Ze zag hem zoekend aan door haar tranen heen, en hij hervond zijn zonnigen lach en trok haar aan zich, om vluchtig haar voorhoofd te kussen.
‘Zoo, zoo,’ lachte moeder Konings ook, schreiend tegelijk.
Even werd het heel stil. Ze voelden alle drie, dat er iets wonders was gebeurd, het begin van een nieuw leven, dat ze nooit voorzien of gewenscht hadden en dat toch komen moest, onafwendbaar.
‘Toch moet ik gaan,’ brak Fina dit zwijgen.
‘Ja, kind, tot den trouwdag. Dat moet.’
‘Maar we kunnen haar immers niet missen,’ wierp Giel tegen.
En moeder Konings weer beraden: ‘Opspraak moet vermeden.’
‘Wie moet dan in den tusschentijd voor u zorgen?’
‘Gij zelf, jongen.’
‘O, dat zal ik wel. Alles wat ge wilt. Ge zult zien dat het nu beter gaat.’
Fina had haar mantel reeds aan, zette den hoed op.
‘Ik zal haar kleeden, als 't past voor de meesteres van Ter- | |
| |
hove’, dacht Giel, en zag haar reeds in de stille deftige dracht, die bij 't huis voegde. Was ze er niet voor geschapen?
‘Zoo gauw weg?’ vroeg moeder Konings. Fina knikte zwijgend. Ze dacht, hoe haar Vader verschrikken zou: Zij trouwen met den heer van 't huis waar ze diende? Want dit was het eigenlijke....
Beklemming kwam weer als een ijzeren band om haar voorhoofd, als een nijpende hand om haar hart. Vroeg moeder Konings weer? Ze herhaalde werktuiglijk: ‘Ik moet er over denken en spreken.’
‘Dat komt terecht,’ zocht Giel naar z'n oude luchtigheid.
‘Wat zal Anna zeggen?’ ontrustte moeder Konings zich plotseling. Ze had haar vergeten in de eerste ontroering. Nu was 't ineens of ze haar bazig en eigendunkelijk, vol en blozig gezicht zag kijken, om verontwaardigd neen te schudden ‘nooit van m'n leven,’ de lippen dan dicht genepen, de oogen scherp en strak.
Giel joeg 't weg met zijn barsch: ‘Daar zullen we ons niet aan storen.’
Maar voor moeder Konings was de vreugde heen voor onrust, en nu Fina haar de hand toestak ten afscheid en schuchter prevelde: ‘dank voor alles,’ zonk zij na haar ‘dag kind,’ afgemat in de kussens terug. Toch wenkte ze nog naar Giel: ‘Laat haar uit.’
‘Beter niet,’ voorkwam Fina schichtig z'n meegaan tot de poort.
‘Morgen kom ik toch in Oud-Valkenburg, voor het Sint-Hubertus-souper op den Hof,’ zei Giel bij de kamerdeur. ‘'s Middags zul je me zien komen. Reken daar op. En nu?’ drong hij. ‘Ga je zoo zonder een woord voor mij?’
Toen hief ze, zooals ze 't gewoon was 's morgens bij 't verlaten der kamer, de hand naar het koperen wijwaterbakje naast de deur, doopte er de rechter middelvingers in, en terwijl ze hem somber in de oogen zag, reikte ze de vochtige toppen naar de zijne. Toen ging ze.
Verbijsterd keek Giel op zijn hand neer, toen naar de ge- | |
| |
sloten deur. En spottend flitste het door zijn gedachten: ‘Dat zal een vroolijke bruiloft worden.’ Maar meteen wendde hij zich naar het bed en zei tot z'n moeder:
‘Het is voor Terhove, en u en me zelf.’
‘Beter kon je niet kiezen, jongen.’ Maar weer aan Anna denkend voegde ze er weifelend aan toe: ‘Al is ze dienstbaar en arm.’
‘En leelijk.’
‘'t Ergste is.... Anna’, klaagde moeder Konings, om haar kwelling te stillen.
‘Die moet 't maar goedvinden, graag of niet.’
‘'t Is zoo.... Als jij 't maar oprecht meent,’ vorschte de zieke in nieuwe angstigheid.
‘Zou ik niet? Ik wil zijn, wat ik moet voor Terhove en later voor 't dorp. En zonder Fina kan ik dat niet’, legde hij uit ook, nog eens aan zich zelven.
| |
VIII
‘Zie nou, dat je 't klaarspeelt.’
‘Laat dat maar aan mij over.’ Virginie gooide het hoofd in den nek en zag als gewoon met vernietigende minachting op haar vader neer, die pas uit bed, slordig en vadsig aan de morgenkoffie zat.
‘'t Ergste is, dat het mij m'n goeie geld kost’, gromde Leenders, toch kleintjes bij haar doortastendheid. Wat 'n meid toch, wat 'n pronk van 'n meid! wakkerde z'n aandacht op. Leek heel de keuken niet anders, nu zij daar stond, gekleed als de beste?
‘Als we die pacht nu niet afdoen, komt er van alles niks. Moet ik dat dan tien keer zeggen?’ bitste Virginie ongeduldig, de hoedepennen inpriemend.
‘Die lummel van 'n Konings mag in z'n handen wrijven vanmorgen, 'n Hoop geld, en 't mooiste meisje van dezen kant op bezoek.’
D'r vaders trots op haar verzoende dikwijls veel. Nu ook leefde ze op uit haar kregele luim:
| |
| |
‘Staat die hoed me?’
Het was de groote fluweelen flaphoed met roode rozen dien ze van de week, te voet heen en weer, in de stad was gaan koopen. Haar laatste spaargeld had ze er voor over gehad.
Leenders' oogen glommen. ‘Zoo'n tweede als jij mogen ze zoeken.... Zie, dat je den vent zelf aan den haak slaat. Dan zijn we er boven op.’
Ze stond gebogen voor zijn verweerd scheerspiegeltje aan 't achtervenster, deed of ze hem niet hoorde, frutselde weerbarstige krulletjes weg, schoof den hoed anders. Toen begon ze de glacé's aan te trekken, lichtgrijs als haar hooggehakte schoenen. Ze wist zich in haar blauw mantelpak stemmig genoeg voor het deftig Terhove. Met zorg had ze 't overlegd.
‘Die Konings kan me gestolen worden,’ lachte ze nu, weer met die diep verachtende trilling van neusvleugels en lippen. ‘Als hij maar doet, wat ik wil voor Linderberg. Maar dit zeg ik, dan is 't voor u ook uit met niksdoen en rondloopen als een schooier.’
Dit was haar afscheid, vinnig en bijtend. Ze nam het glinsterend schakeltaschje en ging. Ze had van haar popelende onrust niets verraden, maar opgelucht, nu ze alleen en vrij was op weg naar het doel, begon ze jachterig te haasten. Tegen tienen moest ze op Terhove zijn. Het goede uur er voorl Dan was zoo'n jongen in geen geval al uit. Ze was benieuwd hoe 't gaan zou. Blij, dat nu eindelijk al het denken en overleggen tot uiting kon komen. Machteloos wachten, dat was niets voor haar. Bijna drie weken had ze dag aan dag voor niets naar hem uitgezien, zich mooi gemaakt voor hem, aldoor zóó bezig met hem, dat ze zich begon te verwarren in haar eigen netten. Maar wat zou het dan nog, wanneer ze echt verliefd werd op dien Giel? Ontgaan zou hij haar niet. Zeker, er stak wat achter dat hij niet was teruggekomen na dien eenen morgen. Denzelfden avond al of daags daarna had ze hem verwacht. Ze moest nu vooral voorzichtig zijn. Goed het terrein verkennen. Gelukkig was ze niet zoo onnoozel meer, als toen ze met dien vorige begon. Toen kwam ze te versch van de non- | |
| |
nen. Ze was nu drie en twintig - kende 't leven - en wist ook dat het haar tijd werd. De fleur zou er afgaan! Ze had aanleg om grof te worden, zeiden haar schoonzusters. En hoe kon dit uitblijven in dat somber hol van Linderberg, waar ze meid moest spelen in keuken en stal? Zij met al haar zucht naar rijkheid en chique? Ze lachte d'r vader wat! 't Moest lukken met dien Konings. En anders, bonjour! Dan maar naar Luik als zoovelen. Hoewel heel wat liever op Terhove deftig getrouwd, al was 't dan buiten, en die jongen zoo'n halve boer. 't Geld zou alles goedmaken. En hij was niet kwaad. Hij mocht blij zijn met een vrouw als zij. Ze had de beste bedoelingen. En daarom er maar zelf op uit....
Tot nu was ze heel alleen geweest op den weg, zonder in haar opgewondenheid te weten of te letten, waar ze liep. Maar nu kwam er iemand dicht langs de stammen, een vrouw in 't zwart. Ze had een langen, vast-sluitenden mantel aan, een stijven hoed op, een wit bundeltje en een paraplu in de eene hand, in de andere den rozenkrans! Ze liep met glanzig opgewende oogen, als een die droomwandelt, en opschrikkend in 't voorbijgaan, groette ze bedeesd.
Virginie knikte stug - meende vaag dat stille gezicht meer gezien te hebben. ‘Zeker op beeweg.’ Ze ergerde zich weer eens over de onnoozele vroomheid van die menschen hier. Maar ze bedacht dat het Allerzielen was - daarom zoo doodstil - en dat meisje ging zeker naar een ander dorp een graf bezoeken. Dat deden ze vandaag. Hààr moeder lag hier in Hove begraven. Linderberg hoorde er onder de parochie. Zij was er in geen jaren op het kerkhof of in de kerk geweest. Maar voortaan zou ze weer naar de Hover Mis gaan Zondags. Gelukkig dat ze er aan dacht - een mooie gelegenheid om zich te laten zien aan dien Konings. Zou 't lang duren, eer ze naast hem vooraan zou zitten in de bank van 't goed?
Nu zag ze, den hoek om, daar ineens den grijzen heerenhof liggen achter de dorre boomen. Ze zou zeggen: ‘Met Allerheiligen moest eigenlijk de pacht gebracht, maar ik wilde op zoo'n hoogen dag niet storen’ - dat klonk deftig en degelijk
| |
| |
om te beginnen. Onder de tralievensters en langs den blinden muur haalde ze na dien goeden inval het spiegeltje uit haar taschje, schikte weer aan hoed en krulletjes. En zonder verder bedenken stapte ze Terhove's poort binnen, of ze er thuis hoorde. Bij den eersten aanblik viel het boersche erf haar tegen - spronk en mestvaalt, schuur- en staldeuren, knorrende varkens, kippen, een schorbassende hond.... Wat zou alles anders worden onder haar beheer! Alleen de twee kastanjeboomen konden blijven....
Voor de gesloten deur van het woonhuis zocht ze naar een bel, en zag den klopper onder hart en kruis van het koperen slotbeslag. Voorzichtig lichtte ze dien op met de toppen van haar gehandschoende vingers, en toen ze hem schielijk liet vallen, maakte de ijzerharde slag zoo'n groot gerucht in de doodsche stilte, dat de duiven van haar slag boven de schuur opvlogen en de oude erfhond opnieuw begon te bassen.
Het duurde, eer de deur openging. Toen begon Virginie ineens met een vrindelijk ‘goeden morgen’ tegen de oude Katrien.... Verbaasd knikte die terug. Hoe kwam er zoo'n dame op hun stoep? Niemand zagen ze hier ooit dan madame Bos en de kinderen.
‘Is meneer Konings thuis?’
‘Zeker dát.’
‘'k Zou hem graag even spreken.’ En als Katrien wantrouwend nieuwsgierig aarzelde, verklaarde Virginie, haar air van groote dame een oogenblik prijsgevend: ‘Pacht kom ik brengen van Linderberg.’
‘Ha - Linderberg,’ helderde 't op in Katrien's trage hersens, die tot zooeven alleen maar dat onverwacht en zonderling heengaan van Fina aan 't vermalen waren. Als die met Allerzielen op het kerkhof bij haar thuis wilde zijn, zooals Giel zei, dan had ze toch vooruit wel kunnen waarschuwen en zorgen? Nu ineens dit vreemdsoortig bezoek weer!
‘Kom in,’ zei ze eindelijk. En ze ging met haar doorkorven bruine knokkels op de deur van het kantoortje kloppen, waar ze Giel had zien verdwijnen.
| |
| |
Vragend kwam hij zelf opendoen, toen zijn ‘binnen’ niet gehoord scheen, en als verdwaasd bleef hij Virginie een oogenblik aanstaren.
‘Nee, 't is geen spook,’ lachte ze hem uit, haar opzet van het deftig begin verloren.
‘Wel, wel,’ haperde Giel, die z'n gedachten uit verward gemijmer moest bijeenzoeken. Hij was met de kasboeken bezig geweest, aldoor peinzend over het wondere gebeuren van dezen morgen - een klein uur geleden eerst.
‘Kom binnen’ hervond hij z'n bezinning, en dadelijk er op ook den lossen toon, waarmee hij de vorige maal met haar gesproken had. ‘Wat een eer!’
Hij schoof een stoel voor haar bij en bleef zelf, armen overeen, aan de punt der tafel leunen. ‘Ze komt te laat,’ dacht hij, en leedvermaak werd wakker om haar, en ook om zich zelf. 't Was nu voortaan uit voor hem te gekken met mooie meisjes.
‘'k Had eerst gisteren willen komen. Want Allerheiligen is eigenlijk de dag van de pacht’ begon Virginie ineens weer zelfbeheerscht haar voorgenomen inleiding.
‘Had 't maar gedaan!’ flapte Giel z'n plotse spijt uit. Zou gebeurd zijn wat nu onherroepelijk was, als zij daar zoo gezeten had gistermorgen? Want ze mocht dan brutaal zijn en deugen of niet deugen - prachtig was ze en bleef ze. Heel de kamer straalde van haar.
‘Ik kom met de pacht van een half jaar.’ Ze peilde hem.
‘Dat mag ik hooren!’
‘En dan - 'k zou graag bescheid weten over dat plan.... 't hotel.’
‘'t Hotel?.... 't Is waar ook! 'k Had zooveel aan m'n hoofd.’
‘Dat kan ik me voorstellen’ spotte ze met haar tartende minachting.
‘Meer dan men zou meenen.’
‘Kom nou’....
Hij voelde, dat ze 't spel weer zocht te beginnen, en wendde de oogen af van de hare. Want neen, dat wilde hij toch niet
| |
| |
meer. 't Was immers waarlijk iets heel goeds geweest van morgen, een daad die heel zijn verder leven waarde zou geven en hem voor altijd een beter mensch maken. Voor die Virginie moest hij oppassen. Ze was natuurlijk niet gekomen, enkel om zoo ongewoon stipt voor Linderberg dat geld te brengen wat ze nu op tafel telde. Voor dat hotel dus? Kom, kom wat kon het hem schelen? beter heelemaal haar van zich af te houden. Gevaarlijk was ze met haar lonkende bekoring. Hij moest zich vastklampen aan wat zijn kracht zou worden, zijn wil en zijn geweten. Het wonder....
‘'k Heb over dat hotel nog wel 'ns nagedacht,’ begon hij ineens zakelijk, nadat hij zwijgend het geld had weggeborgen en de kwitantie geschreven. ‘Maar het is me een te groote risico.’
‘Hel’ - uitte Virginie haar teleurstelling. ‘Ik dacht dat ge 't mij niet weigeren zoudt.’ Ze gooide 't hoofd op haar eigen manier achterover, lippen en neusvleugels in trilling. Aanstonds echter boos den opkomenden spot van Giel afwerend, door het woord dat haar ontglipte, te niet te doen, bijna hoonend: ‘Ik meende dat de heer van Terhove een beter inzicht had in zijn voordeel.’
‘Ik zeg immers: m'n hoofd staat er niet naar’, prevelde Giel al vergeten wat hij zooeven beweerd had. Ging ze nu maar, ze verwarde hem. Was ze de bekoring in levenden lijve? Te denken dat hij maar één hand had uit te steken, één blik, één woord.... maar hij was nu immers sterk - tóch de sterkste van hun tweeën. Met één slag kon hij haar van zich afslaan, en hij moest en wilde.
‘Ge zult dat begrijpen’ vermande hij zich ‘als ik u zeg dat ik binnenkort ga trouwen.’ Hij hield haar bij die inzichtige woorden straf in 't oog, en zag dat ze verschoot. Toch vond ze aanstonds een verbluffend luchtig ‘Proficiat!’
Al haar schrik en spijt verkroppend, vroeg ze meteen: ‘Als dat dan voorbij is? Ik kan begrijpen, dat 't nu moeilijk gaat er eens serieus over te denken. Maar later....’
‘Goed dan - later zullen we zien,’ gaf Giel toe, toch teleurgesteld dat ze 't zoo gewoon opnam.
‘Praat er dan eens over met uw vrouw.’
| |
| |
‘Natuurlijk.’ 't Klonk hem ergerlijk vreemd.
‘Is het te vrij te vragen: wie?’
‘'n Meisje uit Oud-Valkenburg,’ ontweek Giel.
‘Dan zal ik ze wel kennen. Iedereen kent elkaar hier buiten.’
‘Haar misschien niet.’
‘Hoe heet ze?’
‘Fina Maternus.’ Giel schrok zelf, nu hij den naam hardop zei, alsof hij iets heel kostbaars en broos aan onteering prijsgaf. Virginie haalde de schouders op. ‘Nooit van gehoord. 't Zijn zeker vreemden.’
‘Toch niet.’
‘Wacht eens.... Maternus? Fina? Maar dat kan toch niet. Er kwam wel zoo'n meisje bij de nonnen, toen ik op pensionaat was, om naaien te leeren en zoo.’
‘'t Kan wel’.... En ineens bij z'n geprikkelde kregelheid - drommel, wat gaf hem die indringster en haar gelonk, en wat de heele wereld eigenlijk? - sloeg Giel zich er door:
‘Misschien zijt ge haar tegengekomen. Ze is een tijdje geleden den weg afgegaan.’
Virginie schudde weifelend het hoofd, ongeloovigheid en kwaadaardige afgunst woelden in haar. ‘Ik ben niemand tegengekomen, dan een meisje op beeweg, zoo'n soort meid.’
‘Ze was hier huishoudster.’
‘O zoo!’ Tergende spot flitste haar oogen uit, en fel vorschte ze: ‘En wanneer de bruiloft?’
‘Vóór Kerstmis.’
‘Zoo gauw? Da's nieuws.’
En als Giel stug bleef zwijgen, den blik van haar af, wrong ze 't schril uit haar verbeten wrok: ‘Na Kerstmis hoor ik dan wel, hoe ge over Linderberg denkt, 't Kan dan nog.’
‘Goed....’
Ze vond het raadzaam nu maar liever op te staan. De comedie viel haar moeilijk. Het stormde in haar, als nog nooit. En slechts één gedachte kon ze grijpen: ‘Opgeven zou ze hem niet!’ Gegriefd voelde ze zich, op zij geduwd.... en door wie, door wie? Haat en hoon zouden met één harden lach dien
| |
| |
goeierd kunnen vernietigen, die meende dat hij nu trouwen moest met die andere.... Ze moest zich bedwingen. Had op de lippen om te zeggen: ‘Wat een onzin haal je je in 't hoofd!’ maar beter was te zwijgen, eerst eens kalm te overleggen, en vooral nu onverschillig te doen tot het laatst.
Giel bracht haar tot aan de voordeur, tevreden over zich zelf. Hij voelde zich een rechtschapen man, het nobele ras niet onwaardig. Hij bedacht dat hij misschien eens zelf zonen zou hebben, kinderen van een vrome stille moeder. In eer en aanzien zou hij het geslacht houden. En wat nood, of hij het lokkende van Virginie's bloeiende kracht ook al voelde? Sterk was hij om haar te weerstaan! Zij was alles wat voorbij was. Hij lette nauwelijks meer op haar laatsten groet, maar nu ze weg was, sloot hij rustig de deur en zei zich: ‘Heel mijn losse jeugd sluit ik buiten.’ Terhove's deur had ijzeren grendels en klinken genoeg.
Virginie stapte langs de olmstammen, driftig en opgewonden. Zij versmaad voor zoo'n meisje van niks? een kwezel, 't bezien niet waard, en die natuurlijk niet deugde! Hoe zou ze anders dien Giel in haar strikken gevangen hebben?
Spijt en afgunst boorden zich stekend in haar binnenste. Haat hitste haar op. Fina Maternus? Slet, slet, slet! Ze zou op haar willen trappen. Verbittering gistte. Haar blik werd troebel. Haar hart joeg, en haar hoofd klopte.... Al voort moest ze, of ze nooit meer zou kunnen rusten. Loopen en loopen. Nooit meer in de holle stilte van Linderberg terug, nooit meer bij haar vader, nooit meer daar alleen met dien opgezweepten storm van binnen. Want die Giel, die krankzinnige Giel, nu hij haar zou ontgaan, nu wist ze het voorgoed: ze kon niet meer zonder hem. Niet zijn geld en goed, alleen maar hem, hèm begeerde ze en gunde ze aan die andere niet. Zij moest hem!
Ze liep Linderberg voorbij, wist het niet, ze sloeg den zijweg in naar de Dreverkloof. Want ze wilde naar Bellavista - haar wrok luchten, door het schandaal van die Fina te vertellen. Heel de streek moest er van praten.
| |
| |
En in de wrange voldoening om die vondst luwde de innerlijke storm wat. Toch, tòch zou zij 't winnen!
| |
IX
Zooals ze daar bijeenzaten in Maternus' huisje, wierpen de vorige uren van den dag, voor elk van hun drieën een schaduw door het zwijgen, dat zich telkens tusschen hun woorden diepte.
Maternus was van het Kasteelhof gekomen op zoo'n ongewoon uur, dat hij den meester om verlof had moeten vragen. Den vierden keer in z'n leven: Eerst op zijn trouwdag, dertig jaar geleden; later toen hij peter moest zijn van z'n oudste kleinkind; daarna bij 't sterven van z'n vrouw. Maar nooit had het bedeesde verzoek hem zoo'n angst gekost als vandaag. Wat, als de meester zou zeggen ‘Waarom’? Om die vraag te voorkomen, stamelde hij bij voorbaat al iets van ‘familiezaken’. En Leo Bos gromde wel ‘goed, goed’, maar zag hem tegelijk zoo wantrouwend aan, alsof hij van de eigenlijke reden alles wist. Dit had Maternus den laatsten moed benomen. Want het was immers onmogelijk: hun arme knecht, de schoonvader van hun broer?
Voor madame Bos had Maternus nu zestien jaar lang in eerbied en vrees geleefd. Ze was hem in haar heerschige deftigheid een hooger wezen; na de gravin zelf, tot wie hij niet eens durfde opzien, kwam de pachteres, die hij nooit weersproken had, of ook maar 't eerst waagde aan te spreken. Hij wist het wel, anderen verdroegen haar kwalijk om haar bedil en haar harde bevelen, haar vitten en baasspelen, 't Was op den Hof een voortdurend wisselen van meiden en knechts. Maar uit zijn aard, en ook uit dank;’ baarheid was hij haar gedweeë slaaf. Want wat zou er van hem geworden zijn en nog worden, zonder den Hof? Als arme ziekelijke jongen was hij er bijna veertig jaar geleden gekomen, voor 't minste werk in den stal, vreemd en schuw tusschen het driest rumoeren der anderen, de verschoveling, geplaagd en misbruikt. Hij kroop Zondags en in de rust- | |
| |
uren altijd alleen ergens in een hoek, bij de duiven, de bloemen of de bijen, knutselde versleten paardentuig, korven en wannen weer heel, las op den zolder Heiligen-levens in boeken, die vocht en muizen en ouderdom half verteerd hadden, en liet ze allemaal begaan. Straks weer de knecht van ieder, van allen de minste. Hoe verwonderd was hij, toen na vijf jaar dat nieuw gekomen meisje, dat dienstmeid in 't woonhuis moest zijn, hem aansprak en om raad vroeg, telkens weer kwam aandragen met dingen, die hij moest herstellen! Ze was heel stil en vroom. Ze leken op elkaar in hun schuchterheid. Ze zochten mekaar meer en meer. Wonderen van geluk doorleefde hij, alleen door aan haar te denken, alle uren door. Het moest wel, het kwam vanzelf, ze werden man en vrouw. De meester liet hen wonen in dit huisje in de Grubbe. Ze hadden er een hofke voor en achter, een aardappellandje, varken en schaap en hennen in hun schob, duiven onder het dak. Hun twee dochtertjes werden er geboren, zachtaardige zieltjes, die zoowel op hem als op haar leken. Ze waren er gelukkig, vier en twintig jaar lang.
En hij vervulde trouw zijn taak op den Hof, alles en alles verzorgend. Hij was nooit sterk geworden als andere mannen. Hij kon enkel zoo maar stilletjes en langzaam alles doen. Welke andere meesters zouden daar tevreden mee geweest zijn? In duizend angsten had hij geleefd, toen de nieuwe meesteres moest komen van Terhove; daarna toen ze al 't lawaaiend dienstvolk wisselde met menschen van haar keus, die ook weer telkens wisselden. Maar hem had ze ongemoeid gelaten. Hij mocht haar nieuwen bloementuin verzorgen, haar soms helpen in keuken of melkerij, zelfs bij 't huishoudwerk in schoonmaaktijd. Ze gaf hem afgedragen kleeren van den meester, en weleens een goed woord. Toch ging zijn angst voor haar nooit over. Bang deed hij alles en meer wat ze van hem vroeg, sjouwend, dravend, kruipend. Nooit zeker, of ze ook hem niet weg zou zenden, als al die anderen. Hij, zonder den Hof, zonder zijn huisje in de Grubbe?... Rampzalig maakte hem alleen de gedachte aan de mogelijkheid.
| |
| |
Alles ging echter goed, tot Fina's nieuws gisteren zijn rust kwam storen. Toen hij haar 's avonds thuis vond en zij er beschaamd en bedroefd over begon, had hij eerst in groeiende ontsteltenis gemeend, dat ze aan 't malen was geraakt. Daarna had hij 't niet willen gelooven, al verzekerde ze kalmer, dat het heilige waarheid was.
‘Gekheid,’ had hij gezegd, voor 't eerst van z'n leven kregel. Maar uit haar roodgeschreide oogen sprongen nieuwe tranen: ‘Het is zoo'n waarheid en ernst, dat hij morgenmiddag hier zal komen om alles te bespreken, en daar moet ge bij zijn, vader. Ge moet er vrijaf voor vragen. Geloof me toch! Nooit heb ik u het allerminste voor me zelf gevraagd. Maar dit moet: Kom morgenmiddag thuis.’
Toen zwegen ze verder. Verbijsterd hij, zij in tranen. Geen woord hadden ze er meer over gesproken, als vanmorgen zij dat eenige: ‘Vader, kom nu na twee uur,’ en hij: ‘Goed, ik kom.’ Nu was hij er. En moest wel alles gelooven, als hij dien jongen Konings daar zag zitten in hun huis, en hoorde praten, almaar naar Fina gekeerd. Maternus zelf voelde zich vreemd hier, omdat die jongen daar zat, een heer, de lichte overjas wijd open, hoed af, den frisschen blonden kop achterover, al het licht op zijn blossig jong gezicht, in zijn heldere oogen, op den lachenden mond, dat de tanden schitterden onder de opwippende snor. Handen in de zakken, beenen uitgestrekt, zat hij er als tot een luchtig praatje.
Maar wanneer het zwijgen weer zonk, stormden al die gedachten van gisteren, vannacht en vanmorgen naar Giel los. Als zijn moeder niet gedwongen had: ‘Ga nu, je moet gaan, je mag haar niet laten wachten,’ dan zat hij misschien nog op Terhove achter de tralies over de wei naar de rosse en bruine herfstheuvels te kijken, de handen tusschen de knieën slap ineen. Want aldoor kwam hem dat ‘Gek! Gek’ striemen en knauwde hem het woord van Virginie: ‘Zoo'n soort meid....’ Maar aldoor ziet hij naar Fina, die op haar zelf niet meer lijkt. Er is een koortsige blos op haar wangen, een stralende gloed in haar oogen. Ze heeft een lieven milden lach om hem te ant- | |
| |
woorden, en heft soms de hand licht en sierlijk op. Ze is als los van zich zelf, een nieuw wezen.
Fina is vanmorgen in de kloosterkerk van Wittem geweest en heeft gebiecht. Ze wilde alles zeggen, maar vond geen woorden, 't Leek, terwijl ze knielde voor het tralieluikje in den biechtstoel, of het leven in haar wegzonk tot één donkerheid, waaruit ze met hevige inspanning de hortende zinnen opstootte, die haar tweestrijd wilden uitleggen.
....‘Ze moest Gods wil doen’ heeft de biechtvader ten slotte gezegd, ‘den weg volgen dien Hij voor haar bestemde. Het zou zich vanzelf uitwijzen als ze maar bidden en vertrouwen bleef. Zalig kon ze worden zoowel in den eenen, als in den anderen levensstaat.’
Onvoldaan liet haar die uitspraak, en ze verweet zich reeds onder de nagebeden dat 't kwam, omdat ze was te kort geschoten in haar biecht. In nog grooter onrust was ze teruggekomen langs den verren weg. Nu wist ze 't immers nog minder dan eerst. Wat wilde God? Hoe kon ze 't weten? Bidden? Ook maar denken kon ze niet. Er was niets dan alleen de onrust. Die werd zoo hevig, dat ze later thuis als verlamd neerzat, de handen op het naaiwerk in den schoot. Zoo had ze tusschen de geraniums heen het pad opgestaard. Dat kwam uit de Grubbe dwars door het peppelweitje naar hun klein erf, en lag overstrooid met goudgele bladers. Ze zei zich dat het maar 't allerbeste zou zijn, als Giel niet kwam, nooit kwam. Misschien zou ze nog kunnen genezen van haar vreemde kwaal en het oude stille verlangen naar den hemelschen Bruidegom terugvinden, dat haar jaren door in een ongestoord zonnig geluk had laten leven. Ach, het vroegere was zooveel beter dan deze verwarring van niet willen en tóch moeten. Waarom, waarom dan toch?
Nu Giel daar tegenover haar zat en haar aanzag, wist ze 't plotseling weer. ‘Dit is het, dit het eenige, ik houd van hem! Daarom zou er zonder hem altijd en nooit anders meer dan die onrust zijn. Alleen te stillen, als ik me overgeef aan hem, voor wien ik alles wil en zal kunnen....’
| |
| |
‘'t Is nu juist Allerheiligen geweest’, zei Giel. ‘Reken er op begin December naar Terhove terug te komen. Kan dat?’
Hij had gepraat over zijn moeder die haar zoo miste, en hoe onhandig hij bij zoo'n zieke stond. Over Katrien, die alles nog stunteliger deed dan vroeger en maar niet begreep wat er gaande was met Fina.... Niet eens meer had hij gevraagd, hoe ze zich bedacht had, of ze nu zijn vrouw wilde worden ja of neen. Haar twijfelingen scheen hij zelfs niet te tellen, misschien niet eens te raden. En waar waren ze nu ook? Er was niets meer dan zijn wil. En vanzelf knikte ze:
‘Ja.... dat kan wel.... Als vader het tenminste goedvindt.’
Dit was voor 't eerst, dat ze Maternus in het gesprek haalde. Hij schrok er van op, nam de pijp traag uit den mond, spuwde op de steenen en zei: ‘'t Is zooals ge wilt. Ik heb hierin weinig te zeggen.’
‘Er zou ook weinig tegen te zeggen zijn,’ kwam Giel's lach hem terugduwen in zijn dubbend zwijgen. Ineens voelde Giel, hoe dat verneuteld boertje hem ergerde, en heel dit armzalig woninkje hier, met de deur in huis, keuken en kamer één, met bedstee en zoldertrap er in. Hij hoorde de duiven koeren onder het dak, de kippen kakelen in het leemen schuurtje, dat tegen den zijmuur leunde, rook hooi en hout; zag de uitgesleten roode plavuizen met wit zand bestrooid, de blank geschuurde tafel dicht aan de vensterbank met rood bloeiende geraniums. Tusschen de schouw met de ingemetselde stookplaat en de open spinde, was de breede geverfde kleerkast vol heiligen-beelden het eenig pronkmeubel.
‘Hier, kind,’ Giel had onder dit rondzien ineens zijn voornemen bedacht en gooide voor evenveel een pakje bankbiljetten uit z'n binnenzak op tafel. ‘Voor alles wat je noodig zult hebben.’
‘Noodig heb ik niets,’ weerde ze af.
‘Kom, kom - 't is nu eenmaal zoo, dat ik 't meeste heb,’ stelde Giel gerust.
‘En ik niets in ruil,’ bezon ze pijnlijk. Met stond ze op, het geld van zich afschuivend. ‘Ik heb nog wat overgespaard,
| |
| |
ik wil naar Terhove komen zooals ik ben en met wat ik zelf heb.’
‘Meer vraag ik ook niet’ zei Giel voor 't eerst hartelijk. Hij borg het bankpapier weer weg. En ook hij rees op, omdat Fina bleef staan.
‘Dus over een maand de trouwdag. Dan moeten we begin volgende week de eerste stappen doen, de ondertrouw, natuurlijk hier in 't dorp.’
‘'t Is gauw, heer,’ opperde Maternus dof. En ineens zich vermannend. ‘Weten ze 't al op het Kasteelhof?’
‘Wat kan mij 't Kasteelhof schelen?’ duwde Giel hem weer weg.
‘Ze zullen verwonderd zijn,’ bedacht Fina. 't Was haar ineens, of ze wakker werd uit een droom. Vervreemd zag ze nu de wereld om zich heen.
‘Verwonderd ben ik zelf ook,’ lachte Giel. ‘Had ik ooit gedacht, dat het zóó ging, als er twee zullen trouwen?’
‘Da's voor ieder weer anders.’ Maternus wist zelf niet, dat hij 't hardop zei. Aldoor had hij zich zitten verwonderen, dat deze twee hun dingen bespraken, of 't ging over een pacht of over een dienst. En toch waren er nooit twee zoo gehaast geweest met hun trouwdag als dezen. Hij dacht aan de vijf jaren van schuchtere droomige gelukkigheid, die zijn eigen huwelijk voorafgingen. ‘Huwelijken worden in den hemel gesloten,’ voltrok hij peinzend zijn beschouwing.
‘Dat weten er geen beter dan wij,’ beaamde Giel. En dankbaar om dien warmen toon, zag Fina hem aan, tegelijk zich beangstigend om de leegte, die hij aanstonds zou nalaten. Want hij knoopte nu de jas dicht, tastte naar zijn hoed. Zou de onrust opnieuw beginnen zonder hem? En nu deze nieuwe er nog bij: het Kasteelhof, vader....
Maar met een hoofdwenk vroeg Giel: ‘Kom mee,’ en gewillig volgde ze. Na zijn vluchtig: ‘goeden dag en tot Maandag’ aan Maternus, gingen ze samen de deur uit.
Ze liepen naast elkaar zonder spreken, voet voor voet, de oogen naar den grond, nadenkend.
| |
| |
‘Je vader begrijpt er natuurlijk niets van. En mijn zuster zal 't niet willen begrijpen,’ brak Giel het zwijgen, nu ze de Grubbe naderden. ‘Maar het kan niet anders met ons.’
‘Sprak je moeder er nog over?’ vroeg Fina bezorgd.
‘O, die verlangt naar je weerkomst. Die houdt echt van je. Zij heeft me zelf gezegd: ‘Nu maar zoo gauw mogelijk, als het toch moet.’
‘Toch moèt?’
‘Och, ze is bang voor Anna, dat is het eenige.’
‘Vader ook. 'k Heb 't zooeven ineens geraden.’
‘Anna kan mij gestolen worden. Ik doe, wat ik goedvind.’
‘Maar als 't nu beter was, nog te wachten? - zooals anderen. Eerst elkaar te leeren kennen.’
‘Ik ken je genoeg.’
‘Maar ik jou?’
‘Och’ sloeg Giel haar lastige bedenkingen af. ‘Ik moet toch worden wat jij van me maakt.’
‘Ik.... van jou maak?’
‘Begrijp je dan niet, dat ik je daarvoor noodig heb?.... om me er bovenop te houden. Het zou misloopen met me, als ik heel den winter alleen bleef op Terhove’....
Terwijl hij 't met afgewend gezicht bekende, dacht hij aan Virginie. Als hij hier met haar stond, hoe zouden ze dan praten?.... Mooi zou ze zijn, stralend tusschen het dorre groeisel van de hooge grub-bermen. Ze zou lachen met haar drieste oogen in de zijne, met haar mond rijp en rood als een lokkende vrucht.
‘Je kijkt zoo somber,’ verweet hij, opziende naar Fina. ‘Waaraan denk je?’
‘Hoe zal ik kunnen, wat je van me hoopt?’ klaagde ze, tranen in de oogen. Ze voelde zich zoo eindeloos zwak en nietswaardig bij zijn dwingende overmacht op haar.
‘Alles zal goed gaan,’ troostte hij luchtig, haar handen in de zijne grijpend. En lijdelijk liet ze zich door hem kussen, verborg dan plotseling het hoofd aan zijn schouder, weer wegduizelend in verteedering. En haar dichter aan zich
| |
| |
trekkend, leek 't Giel, of hij haar moest beschermen tegen den man in hem zelf, die telkens weer ‘Gek, gek!’ hoorde. Dien moest hij er onder krijgen!
‘En nu tot Maandag.’ Eensklaps liet hij haar los en ging. Want dit moest nu 't laatste zijn vandaag tusschen haar en hem. Sterk met dien wil moest hij op weg naar het Kasteelhof.
Fina hoorde zijn voetstappen wegruischen door de dorre bladers en ging heel, heel langzaam zelf naar hun klein wit huis terug, dat doodstil in zijn heg, achter verwelkte zonnebloemen en dahlia's, vergane koolstronken aan zijn voet, naar haar uitzag.
Onder de schob vóór het schuurtje was vader Maternus in zijn hemdsmouwen aan 't houthakken. Ze gleed naar binnen, viel op haar stoel bij de tafel neer, het hoofd in de handen. Schreide. En wist niet of 't van geluk of verdriet was.
Toen ze stil werd, zag ze in de toekomst als in den mistigen schemer, die tusschen de peppelstammen was opgestegen. Met heimwee dacht ze aan den vrede van den zonnigen pastorietuin en wist, dat dit nieuwe geen licht of geen duister was, enkel het ondoorgrondbare onbekende.
(Wordt voortgezet)
MARIE KOENEN
| |
Ontvangen werken -
Karel van Mander: Het leven der Ned. schilders (Van Stockum & Ned. Boekhandel); Johannes Jörgensen: De H. Franciscus van Assisi, vert. D. Logeman-v.d. Willigen (Paul Brand & R.K. Boek-Centrale); Maurice Talmeyr: Portraits de la belle France (Perrin); Humbert Clérissac O.P.: Le mystère de l'Eglise (Georges Crès); Abbé Thellier de Poncheville: Dans l'Epreuve; G. Mugnier: Aux paysans du front! (Bloud & Gay); Mr. J.A. Veraart: Vraagstukken der economische bedrijfsorganisatie (C.N. Teulings); H. Bolsius S.J.: Door eigen wapenen verslagen (Malmberg); Eugène Demolder: Vertelsels van Yperdamme, vert. Marie Koenen; St. Bonaventura: De mystieke Wijnstok, over het Lijden des Heren, vert. Christ, Kops O.M. (Brand): André Schillings: Uit Vondel's leven en werk (Versluys); Jozef de Cock: Van drie Santen (Vlaamsche Boekenhalle); Ludwig Heilmaier: Der Moralunterricht in der französischen Laienschule (Kösel); Ch. Raaijmakers S.J.: Z. Angela van Foligno, No. 1 Mystiek en Ascese (Mosmans Sr., Venlo).
|
|