De Beiaard. Jaargang 3
(1918)– [tijdschrift] Beiaard, De–
[pagina 302]
| |
Het NationaliteitsbeginselDE politiek is niet mijn terrein; beunhazerij, op welk gebied dan ook, staat mij tegen; en ik denk er dan ook geen oogenblik aan, mij te midden van klemmen en voetangels te wagen. Wanneer ik dus in onderstaande regelen enkele beschouwingen over het nationaliteitsbeginsel meen ten beste te moeten geven, dan is het alleen om sommige averechtsche voorstellingen omtrent het begrip ‘nationaliteit’ recht te zetten in een tijd, waarin dit begrip in verband met politieke leuzen en politieke vervormingen zich zoo machtig op den voorgrond dringt (en niet zelden ook gedrongen wordt). Anderzijds heb ik er bepaald behoefte aan, uiting te geven aan mijn voldoening over bepaalde kontemporaine verschijnselen, die verblijdend, ja troostend zijn moeten voor het hart van elk rechtgeaard volkskundige. Uiteraard zal ik hier en daar in herhaling moeten vallen van het een en ander, dat ik in mijn Nederlandsche Volkskunde en in mijn Handleiding bij de studie der vergelijkende Indogermaansche taalwetenschap heb gezegd: men beschuldige mij dus niet van dissografie.
Ras, natie en staat zijn drie geheel afzonderlijke begrippen, die tegenwoordig vooral jammerlijk dooreen gehaspeld worden. Ras heeft een anthropologische, natie een ethnologische, staat een politieke beteekenis. Vooreerst dan moet ras niet verward worden met natie. Ras is zaak van afstamming, en dekt zich dus geenszins met het saamhoorigheidsbegrip, dat voor de nationaliteit gevorderd wordt. Zoo is het b.v. verkeerd in één adem te noemen: Engelsche natie en Angelsaksisch ras. Laat de eigenlijke Engelschen en voor een groot deel de Schotten van Angelsaksische afkomst zijn, terwijl we dan de minder belangrijke Britsche en Normandisch-Fransche bestanddeelen buiten rekening laten. Maar de bewoners van Wales, de meeste Ieren, alsook de Bergschotten zijn Kelten. En nog veel minder gaat het aan, de burgers van de Vereenigde | |
[pagina 303]
| |
Staten van Noord-Amerika als leden van het zoogenaamde Angelsaksische ras te beschouwen; al heeft het Engelsche wezen ontegenzeglijk zijn stempel gedrukt op de zeden en instellingen van 't Amerikaansche gemeentebest, en al is de rijkstaal Engelsch: anthropologisch kan slechts een deel der Amerikanen voor afstammelingen van het Angelsaksische ras doorgaanGa naar voetnoot1). Men kan echter spreken van een Engelsch of Amerikaansch volk, en van een Engelsche of Amerikaansche natie, niet omdat Engelschen en Amerikanen tot hetzelfde ras behooren, d.w.z. van denzelfden bloede zijn, maar omdat zij door het gevoel van saamhoorigheid verbonden zijn. Even onjuist is het, wanneer men de Romaansche volken betitelt als leden van het Latijnsche ras. Het saamhoorigheidsgevoel dezer verschillende naties, zelfs elk afzonderlijk genomen, is waarlijk geen gevolg van eenheid van ras. Reeds in den Romeinschen tijd bestonden de Italianen uit een bonte mengeling van Galliërs, Liguriërs, Veneten, Etruriërs, Umbriërs, Latijnen, Sabijnen en Osken, terwijl in 't uiterste Zuiden talrijke Grieksche volksplantingen bloeiden. Later voegden zich hierbij nog de Germaansche Langobarden. Wat de Franschen betreft, deze stammen hoofdzakelijk af van de Galliërs; hierbij kwamen echter Franken, Boergondiërs en Westgoten, ook Basken in 't Zuidwesten, Bretons in Bretagne, Noormannen in Normandië en Vlamingen in Fransch Vlaanderen: het Latijnsch element is waarlijk onbeduidend. Hetzelfde geldt ongeveer van Spanjaarden (Iberiërs, Germanen en Arabieren), Portugeezen en Rumeniërs: anthropologisch zijn de Romaansche volken meer verwant met de Germanen dan met Latijnen, bevatten zij meer ‘Germaansch bloed’. Aanleiding tot deze fundamenteele misvatting gaf vooral het feit, dat de taal als raskenmerk werd beschouwd. Toch | |
[pagina 304]
| |
geschiedt dit zeer ten onrechte. Immers, zooals uit het bovenstaande reeds blijkt, is het een feit, dat tal van volken een hun vreemde taal hebben overgenomen, met name bij overheersching: doorgaans toch geven dan de veroverden hun taal prijs. Zoo moesten b.v. de talen van de inheemsche hoorige volken het afleggen tegen het Latijn der Romeinsche kolonisten in de Romaansche landen, zonder zelfs zoo heel veel sporen van haar bestaan achter te laten in den woordenschat. Maar het geval kan zich ook voordoen, -en héeft zich voorgedaan - dat de veroveraars hun eigen taal prijs geven. Dit was b.v. het geval met de Germaansche stammen in de Romaansche landen. De oorzaak ligt in het feit, dat de overheerschers in kuituur de minderen waren: het betreft hier een wedstrijd van kuituren. Dit is zoo waar, dat zelfs bij sterke somatische beïnvloeding de taal van de kultureel-lager-staanden zoo goed als van geen beteekenis is: aldus bij de moderne Grieken, sterk met Slavisch bloed vermengd. Wanneer men de verhouding van rassen en talen figuratief zou willen uitdrukken, dan zou men de rassen door vertikale lijnen kunnen aanduiden, en de talen door horizontale lijnen, die de vertikale snijden. Ras is zaak van afstamming, en taal is zaak van kuituur. Zelfs berust de kontinuïteit tusschen de taal eener bepaalde periode met die eener voorafgaande niet op taalafstamming, maar op het eenheidsgevoel der sprekers. Vereischt wordt, dat de sprekers het gevoel en den wil hebben, eenzelfde taal te spreken, hetzij die taal op normale wijze van geslacht tot geslacht is overgeleverd, hetzij dat sommige groepen van sprekers haar in plaats van de vorige taal hebben aanvaard. Alle talen, die aldus van eenzelfde afstammen, zijn onderling verwant. ‘La parenté des langues’, zegt Meillet, ‘résulte uniquement de la continuité du sentiment de l'unité linguistique’. Slechts in dezen zin stamt b.v. het hedendaagsche Fransch af van de taal der Vie de St. Leugier (omstreeks het jaar 1000), deze van de taal der Ste. Eulalie of der Serments de Strassbourg (beide uit de IXe eeuw), om | |
[pagina 305]
| |
verder op te klimmen tot die van de Vita Martini van Gregorius van Tours (VIe eeuw) en tot het Volkslatijn uit de dagen van de schrijfster der Peregvinatio ad loca sancta (IVe eeuw). Maar anderzijds: bestaat er een heel wat nauwer verband tusschen taal en volk, dan tusschen taal en ras, de taal is toch niet héél het volk, - de bekende leuze ten spijt. Zij is slechts één, alhoewel misschien de voornaamste, faktor van de volkskultuur, en deze, de volks- of onderkuituur, is de ziel der natie. Toestanden als in Wales, waar het Keltisch nog als volkstaal leeft, ofschoon men daar geheel opgaat in de Engelsche natie, en in den Elzas, waar een Duitsch dialekt gesproken wordt, ofschoon men zich doorgaans vrijwel één voelt met Frankrijk, zouden alleen reeds voldoende zijn om er tegen te waarschuwen, taal en natie volstrekt te vereenzelvigenGa naar voetnoot1). Het begrip natie of volk is geheel van ethnologischen aard, en wijst op gemeenschap van volkskultuur. Het staat en valt met den wil vereenigd te blijven, die wortelt en zijn sappen trekt uit het gevoel van saamhoorigheid, veel meer door eigen aard dan door oorsprong. Dit gevoel van saamhoorigheid of nationaliteitsgevoel is gegroeid uit rasvermenging tot een bepaalde verhouding, en veel meer nog door gemeenschappelijke inwerking van traditioneele levenswijze, klimaat en gesteldheid van den bodem, door invloeden van historischen, religieuzen, politieken en socialen raad. Ik zeg: ‘rasvermenging tot een zekere verhouding’. Het gaat dus niet aan te spreken van ‘zuiverheid van ras’, waar men wil komen tot het omlijnen van het begrip ‘volk’ of ‘nationaliteit’. Te recht zegt Prof. Kern: ‘Niets is dwazer dan 't gesnoef op zuiverheid van ras en recht onnoozel is de aanhef van 't Wien Neêrlandsch bloed in de aderen vloeit, van vreemde smetten vrij. Vooreerst weet jan en alleman dat er in ons land honderden van geslachten | |
[pagina 306]
| |
zijn, wier naam hun Franschen, Duitschen, Schotschen of anderen oorsprong verraadt. Ten andere is het even dom als ergerlijk dat vreemde bloed een smet te heeten.’ Bij de vraag, of een streek door een onbetwistbaar Poolsche bevolking wordt bewoond, heeft het dan ook geen zin, nauwlettend na te gaan, hoeveel ‘Poolsch bloed’ er in dit of dat volk steekt. Men heeft wel eens beweerd, en met veel grond van waarheid, dat er meer Germaansch bloed in het Noorden van Frankrijk zit, dan in Pruisen. De vraag is alleen, of in een bepaalde streek bij bewoners van verschillenden bloede, gemeenschap van volkskuituur in voldoende mate het gevoel van saamhoorig ontwikkeld heeft. Waar men hieraan twijfelt, dient men dus niet zijn toevlucht te nemen tot een kortzichtig becijferen van het raspercentage, maar uitsluitend tot een vrije verklaring van den volkswil. Rijst deze twijfel b.v. voor Elzas-Lotharingen, dan is dit de aangewezen weg. Wat geldt voor ‘zuiverheid’ van ras, geldt ook voor ‘zuiverheid’ van kuituur. Vreemd kultuurgoed is smet noch schande, pleit ook niet tegen eigen kuituur, wanneer de eigen beschaving maar krachtig genoeg blijkt om dat vreemde kultuurgoed aan zich te assimileeren en te versmelten. Daartoe moet zij steeds voeling blijven houden met de voorvaderlijke onderkuituur: heilig erfdeel, vast en onschatbaar onderpand der nationale onafhankelijkheid.
Een even groot verschil als tusschen ras en natie, bestaat tusschen natie en staat, en het wil me voorkomen, dat men zich in dezen tijd van wereldschokkende gebeurtenissen en overstelpende vervormingen van landen en volken en instellingen hiervan minder bewust is dan ooit. De termen ‘natie’, (volk) en ‘staat’ dekken elkaar geenszins, en behoeven elkaar niet te dekken. Zoo wonen b.v. in Zwitserland - om van de Rhaeto-Romanen af te zien - drie verschillende naties: Germanen, Franschen en Italianen, die gezamenlijk den Zwitserschen bondsstaat vormen. Het natio- | |
[pagina 307]
| |
naliteitsgevoel is bij deze volken sterk ontwikkeld, en in dezen oorlogstijd, zooals mij persoonlijk gebleken is, levendiger dan ooit. Maar noch vroeger noch thans hunkeren de Fransche kantons er naar om samengesmolten te worden met Frankrijk, evenmin als de Duitsche kantons begeerig zijn naar een politieke vereeniging met Duitschland of de Italiaansche er zelfs aan denken één staat te vormen met het koninkrijk Italië: in weerwil van het beslist Italiaansche karakter van natuur en kuituur bezuiden den St. Gotthard, beschouwen de Tessiners zich allerminst als behoorende tot het Italia irredenta, en zijn ze op verlossing niet bijster gesteld. Ondanks het diepgaand verschil der nationale sympathieën en het soms heftig oplaaiend partikularisme, leven de drie kultuurvolken vreedzaam naast elkander onder de Zwitsersche bondsvlag; en op den avond van het bondsfeest beieren de klokken en lichten de vreugdevuren van af het meer van Lugano tot aan den Bodensee, en van af den Dent du Midi tot aan de bergreuzen van frî Rhätien. De reden is deze: dat de drie Zwitsersche volken onder de federatieve vlag hun nationale verlangens volkomen bevredigd vinden. Gemeenschappelijke historische ontwikkeling heeft de bewoners van het Alpenland niet tot één volk kunnen versmelten, maar de volle bevrediging van alle nationale wenschen heeft ze blijvend tot één staat samengevoegd. Wat er aan onrust woelt en aan onrust broeit, is slechts te wijten aan de noodlottige aktie der bolsjewiksche sovjets (vooral te Olten, Basel, Zürich enz.). Want dit is het wasechte, kerngezonde nationaliteitsbeginsel, ook door President Wilson gehuldigd in het vierde punt van zijn boodschap aan het Kongres (op 12 Februari van dit jaar): dat aan alle klaar en duidelijk omschreven nationale wenschen volle bevrediging moet worden geschonken. Elke natie of deel van een natie heeft het recht te verlangen, dat de volkskultuur in al haar geledingen, met al haar faktoren van religie, taal, recht, kunst enz. zich vrijelijk kunne uiten en ontplooien: de volklust moet zich | |
[pagina 308]
| |
kunnen uitvieren, de volksziel moet zich kunnen uitzingen, zonder dat zij haar stem behoeft te smoren als een minderwaardig geluid. Eigen volk wenscht handhaving of herstel van eigen kulruur; en zoo is het licht verklaarbaar dat: ik zeg niet staatkundig-afgescheiden, maar staatkundig-onder-drukte afdeelingen eener nationaliteit vurig verlangen naar zelfstandigheid of naar eenheid met haar kultuurbroeders, dat zij er naar smachten, het knellend slavenjuk af te schudden en zich te onttrekken aan dwingelandij en wanbestuur. Jammer maar, doodjammer, dat dit woord ‘wanbestuur’ te lijden heeft onder wangebruik, en dat het zoo vaak door de helpende hand biedende broederen gebezigd wordt als een welkome leuze, om eigen eerzucht en machtshonger te bevredigen. Het gezonde nationaliteitsbeginsel en het hiermee verbonden recht van zelfbeschikking behoeft echter geenszins per se en uitsluitend te leiden tot afscheiding; maar behalve tot politieke aansluiting bij nationaliteitsbroeders, of ook tot volkomen nationaal-politieke zelfstandigheid, kan het voeren tot den eisch van algeheele nationale expansie in de bestaande staatkundige organisatie. Het ligt niet op mijn weg, de voorwaarden te formuleeren, welke aan elk dezer eischen hun volle bestaansrecht zouden verzekeren. Wel wil ik er nog op wijzen, dat elk systeem groote onbillijkheden of bezwaren bergt, die wellicht wel te ondervangen, maar in geen geval te onderschatten zijn. Ik memoreer b.v. de onbillijkheid, waaraan men zich bij politieke afscheiding tegenover mede-inwoners eener andere nationaliteit zou kunnen schuldig maken, - men denke aan Bohemen en aan Triëst. Anderzijds heerschen diepgaande verschillen ook tusschen volken, die nog voor homonationaal doorgaan; zoo haten b.v. Serviërs en Kroaten, die één rijk zullen vormen, elkaar met een diepen haat, al spreken ze dezelfde taal, terwijl de Polen in Gallicië gehaat worden door de Rutheensche bevolking van dat land. Noch taal- noch kuituurverwantschap bieden een alleszins betrouwbaren waarborg. | |
[pagina 309]
| |
Ook zijn de bezwaren van een verregaand partikularisme niet te overzien; en met beklemd hart zien we in een tijd, waarin de steeds zich verruimende ekonomische verhoudingen meer dan ooit de gemeenschaps-gedachte op den voorgrond dringen en de behoefte aan een krachtdadige samenwerking allerwege met den dag tastbaarder wordt: staten en staatjes hopeloos uit elkaar vallen om verbrokkeld en versplinterd te worden, en aldus tot machteloosheid te worden gedoemd, - een welkom aas voor den machtshonger. Zou het voor de ‘menschheid’ en voor de betrokken nationaliteiten zelf inderdaad bevorderlijk zijn, dat Oostenrijk tot een nieuwen Balkan geworden is, waar de nationaliteiten elkaar dreigen te verslinden? Worden aldus geen middeleeuwsche toestanden weer in het leven geroepen met hun onvruchtbare isoleering van gewest tot gewest en van stad tot stad? Zijn dit de elementen, die de groote, ideale gedachte van een volkerenbond moeten helpen verwezenlijken? Is dit de moederaarde, waarin de boom gedijen moet, die bestemd is de geheele wereld te overschaduwen? Waarlijk, men zou haast geneigd zijn aan te nemen, dat niet slechts een noodlottige verwisseling van de begrippen ‘staat’ en ‘natie’, van ‘politieke’ en ‘nationale’ zelfstandigheid tot dit jammervolle ontbindingsproces heeft geleid; en men vraagt zich af, of hier of daar imperialistische begeerlijkheid onder het masker van vriendschap en broederliefde soms niet de geheiligde leuze van het nationaliteitsbeginsel misbruikte met bedoelingen als deze: divide et impera.... Maar ik zou niet over politiek spreken, en daarom nog slechts een woord over Vlaanderenland. Vrije ontplooiing van het Vlaamsche volkswezen, dat wenschen we allereerst en allermeest aan onze Vlaamsche broeders, die ons niet alléén in den bloede bestaan, en wel zoodra de laatste klanken van het oorlogsrumoer, zullen zijn weggestorven: ontplooiïng van eigen taal, eigen zeden, eigen recht, eigen kunst, eigen wetenschap, kortom van eigen Vlaamsche kuituur. Maar wij wenschen hun dat, vereenigd onder de hoede van hun | |
[pagina 310]
| |
roemruchtigen vorst met hun zuidelijke staatsbroeders, met wie zij deel hadden in den bloei van nijverheid, handel en kunst en in het tot stand komen van zooveel voortreffelijke staatsinstellingen, en met wie zij den alsem van het lijden hebben gedronken en den dageraad der verlossing aan de kimme hebben teruggevoerd. Wèl zullen wij het ons tot plicht rekenen, in de toekomst steeds nauwer de banden aan te halen, die Noord en Zuid verbinden; en het gevoel van saamhoorigheid, en de vaste wil vereenigd te blijven zal immer in kracht en in groei toenemen bij de natie van Groot-Nederland, vereenigd in de dagen van beproeving, maar niet minder in de jubelstonde der bevrijding.
In het begin van dit opstel sprak ik nog over hetgeen de hedendaagsche verschijnselen troostends konden bieden voor den beoefenaar en minnaar der volkskunde. Wat ik hiermee bedoelde is dit. ‘Unsere Zeit ist klug, aber arm’: met die woorden van Paul Keller heb ik mijn Nederlandsche Volkskunde ingeluid, en mijns onwillens is misschien een te diepe toon uit hetzelfde klaag-register blijven doortrillen het heele boek door. Onze tijd is arm, vervolgde ik, en arm ons leven te midden van de wonderen der wetenschap. De romantiek past kwalijk in een eeuw van triomfeerend realisme. Laat ze vluchten naar de diepste schuilhoeken, - de zoeklichten der wetenschap hebben haar spoedig achterhaald. Laat ze zich terugtrekken naar de eenzame hoogvlakten, waar het Edelweiss nog bloeit in ongerepte pracht, - de berglokomotieven hebben haar spoedig bereikt. Laat ze, ook in onze lage landen, de wijk nemen naar afgelegen oorden, - snorrende auto's volgen weldra verdelgend haar spoor. Zij kwijnt weg in onze atmosfeer, bezwangerd met den walm van ontelbare schoorsteenen van mijnen en fabrieken, monotoon oplijnend tegen een valen gezichteinder boven de vormelooze huizengroepen der moderne fabrieksstad, waar een trieste nevel hangt van gewoontesleur en landerigheid. | |
[pagina 311]
| |
rekt het volksleven een veeg bestaan: het volksleven, dat het volkskarakter weerspiegelt in zijn menigvuldige uitingen en als een flonkersteen met duizenden facetten het blijde, spelende zonnelicht opvangt en uitstraalt naar alle richtingen. Met beklemd gemoed heb ik me meermalen afgevraagd, of dàt nu het einde zou wezen, niet alleen van de volkskultuur van enkele gewesten, maar of de gladstrijkende geest van onzen schematischen tijd, of de kille adem der uniformiseerende hyperkuituur wellicht niet zou heenstrijken over de gemeenschap van alle landen en volken, over de oude en de nieuwe wereld, om slechts kerkhof bloemen te doen ontluiken waar eertijds de nationale volkskultuur uitbotte in bloesemende pracht, en de bonte verscheidenheid van den volksaard te vervangen door de naakte eenvormigheid eener openbare begraafplaats? Of alle naties mettertijd zouden opgaan in één groote, hoogbeschaafde, ekonomisch voortreffelijk geordende wereldmaatschappij met eenvormige hoogst praktische wolkenkrabbers, en dito uiterst hygiënische reformkleeding, - maar waar de doodsklok zou kleppen over al het verheffende en kenschetsende, dat besloten lag in het kleurige nationale leven der volken. En ziedaar dat het nationale bewustzijn als met tooverslag weer ontwaakt, overal, ook dáar waar men het voorgoed verstikt achtte, en met onstuimige kracht een reuzenworsteling om erkenning aanvaardt. Gode zij dank! Neen, wij bewegen ons niet langs de lijn eener gestadig voortschrijdende uniformiseerende ontwikkeling. Het worstelen der volkeren om zelfstandigheid, getuige van het taaie leven van den volksaard niet het minst in het driemaal verbrokkelde Polen, beduidt een worstelen om het behoud hunner nationale kuituur. De volkskuituur is de ziel der natie; en hoog boven het bulderend krijgsrumoer en de schrille dissonanten van haat en hebzucht en misleiding, die het hooge vrijheidslied ontstemmen en ontwijden, golft juichend het machtig akkoord: de ziel der naties sterft niet.
Utrecht. JOS. SCHRIJNEN |
|