| |
| |
| |
Zacheus
‘Ik duizel, Meester, wilt Gij bij me zijn?
Zie, nu ik mij dolzinnig af laat zakken,
Scheurt van mijn handen langs de scherpe takken
Het weeke vleesch - maar wellust is de pijn.
Waarom kiest Gij mijn huis als Uw verblijf?
Toch niet om ook den draak met mij te steken?
Vergeving, Heer, mijn spillebeenen breken
Haast bij den last van mijn gebocheld lijf.
Vergeving voor een ziel, van argwaan zwak....
In eiken mond voel ik een spot verbeten:
Zoo lang ben ik al Moeders lach vergeten
En Moeders stem, die zoo meedoogend sprak.
Ik kóm, maar tráág.... m'n bochel is zoo zwaar,
Mijn armelijke wangestalte gaat er
Zoo moeizaam voort.... O, weer die wreede schater!
Ja, dat is boertig, als een bultenaar
Eens kopjeduik'lend in zijn knieën knikt,
Als een pias, die buitelt op z'n beenen.
Maar, volk, ik zal u pérsen, tot ge steenen
Voor brood geeft aan het kind, dat hong'rig snikt.
Ik zal U knijpen, tot ge bloedloos zijt.
En lekker grázen zal ik uw ellenden,
U zelfs.... O God, Uw blik! Ik kan niet wenden
Mijn blik, die grondeloos in d'Uwen glijdt.
Heer, ik ben slecht - O dat rebelsche beest,
Dat mij, verschoppeling, tiran deed worden.
Vergeving, volk, dat 'k om goedslachsheid morde,
Ik, harlekijn op het piassenfeest!
| |
| |
Laat vrij de kleuters proesten om den dwerg,
Den bochel die vermaakt met bokkesprongen.
Hier is het goud, dat ik heb afgedwongen:
Ik heb u uitgemergeld - koop het merg,
Dat ik begeerig uit uw knoken zoog,
Ik, die op bloed en zweet en tranen teerde,
Koop weer het bloed, dat 'k uit uw lijf begeerde,
Den glimlach in het uitgebluschte oog.
Mijn buidel is van brandend bloedgeld zwaar.
Ik geef viervoudig, wat ik onrechtvaardig
Heb afgeperst. En ben ik ook onwaardig....
Och, denk wat vriend'lijk aan den tollenaar,
Die ééns voor elk zachtaardig wilde zijn,
Maar als hij met een glimlach wou verrassen,
Werd uitgegrinnikt om zijn nar-grimassen,
En eenzaam bleef in vruchtelooze pijn.
O dat is lustig, als je zacht en lief
Wilt zijn en hunkert naar wat wederliefde:
Te worden uitgegrijnsd, of je de menschen griefde,
Tot met een snik je wegsluipt als een dief,
Om opgekropt van onverteerden smaad
- Een rinkelende zotskap voor zoo velen -
Sarrend te striemen, wat je zoet ging streelen,
Verbitterd in het harnas van den haat.
Vergeving, volk, voor wat ik u misdeed:
Ik vloekte, dat ik mijn gesnik niet hoorde,
En siste mijn karwats u felle koorden
In 't vleesch - dan lachte ik om mijn eigen leed....
| |
| |
Mijn huis, dat is de pestbuil van de stad:
Geen hond kan angstiger den stokslag schuwen,
Dan kind'ren van mijn dorpel leeren gruwen,
Of de melaatschheid in mijn leden vrat.
Sóms een berooide - een dier in doodsnood - sluipt
Als naar een wich'laarshol tot mij in 't duister:
Voor goud met bloedcijns knel 'k hem in mijn kluister,
Als een vampier, die zat aan bloed zich zuipt.
Mijn huis is grauw en kil, zóó desolaat,
Dat het te kreunen lijkt naar kinderkreten.
Alleen één wezen heeft mij nooit versmeten:
Een díng.... de goudkist, gruw'lijk kameraad.
Ook heulde ik met een gierigaard: de zon,
Die 'k als gezel in boosheid wel mocht lijden,
Die zoo verlekkerd langs mijn goud kon glijden,
En dieper goudglans uit mijn munten won.
Ik ben een vondeling van het geluk.
Kieskauwend als een kind met doffe kuren,
Maalde ik den eindeloozen duur der uren
Baloorig met mijn trage kaken stuk.
Wat geef ik u dan goud?... en bloed-bevlekt.
Ik schuurde, of ik mijn schand er af kon wisschen:
De glans bleef rood als bloed - wat zal ik missen
Dan 't schamel hart, waaruit een bloedstraal lekt?
Of u Zacheus ook verwellekoomt!
Een zondaarshart, verweerd en afgesleten:
O koninklijk! Meester, U wordt verweten,
Dat Gij geen drempels van de zondaars schroomt.
| |
| |
Ga door, ga door.... Het is een dolle droom.
Ik, sterrenplukker? Ik, die mild gemeten
Drie meter hoog van d'aarde was gezeten?...
Ik, sterrenplukker van den vijgeboom!
Is het tòch waar? Houdt Gij Uw heil bereid
Voor èlken doolaard, afgetobd van 't derven,
Die in een boompje, kreupel van het zwerven,
Zit uit te turen naar de eeuwigheid?
Ik ben zoo moede van mijn eenzaamheid,
Zoo moe, zoo moe van machteloos begeeren,
Van 't eender wee, dat nimmer af te weren,
Met een karwats kastijdt - of als een kindje schreit.
Ik kom tot U, Meester. Ik vráág niet meer....
Nu 'k in Uw oog mijn schamelheid herkende.
Gij kent mijn lach: den grijnslach der ellende,
Gij kent mijn haat: den etter van een zweer.
Ik ondervond den bliksem van Uw blik.
In 't schietend licht der schichtige seconde,
Bloedend en naakt heb ik mijn ziel gevonden:
En ik ontwaak in duizel-hellen schrik.
Bedek mij, Meester. Zie, want ik ben naakt.
Ommantel mij met Uw ontfermigheden.
Gij hebt mijn trots - die krómp van pijn - vertreden.
Héél nu mijn hart, dat Gij in gruizels braakt.
Ik kom tot U, Meester. Ik vráág niet meer....
Ik buig vernietigd neer voor Uw genade,
Heb meelij met dit hart, het kwade, kwáde....
En 'k voel - Gij hebt mijn schuld vereffend, Heer.
| |
| |
Nu zal een schat zijn elke nieuwe dag.
Verjongd sta 'k op en kan de zon beminnen,
En simpel als een kind mijn taak beginnen,
Een goudstuk schenkend voor een kinderlach.
Ik zal heel heim'lijk en behoedzaam gaan:
Een herrefst-late plukker, zal ik dwalen,
Om lang-vergeten vruchten af te halen:
Een lach, een handdruk of een stillen traan....
Dan zal misschien nog vóór het avondrood
Een kleuter mij, in het geheim genomen,
Toefluistren: ‘Oom Zacheus, wil je komen?
En.... mag ik paardje rijden op je schoot?’
|
|