De Beiaard. Jaargang 4
(1919-1920)– [tijdschrift] Beiaard, De–
[pagina 88]
| |
Kroniek en kritiek‘I cannot make history more interesting than it is, except by falsifying it’. Dit citaat gebruikte Prof. Blok als een kristallen schild, waarachter hij zich ongemerkt blootgaf; want de naakte waarheid schreeuwt het in 't accent op I uit. Nu zou dit bewijs van onvermogen zeker voldoen, als de smokkelaar zich niet dadelik verried met deze toost: ‘De dagen van prins Willem, van prins Maurits en Oldenbarnevelt zijn rijk aan merkwaardige, aan treffende gebeurtenissen. Het te boek stellen ervan was dan ook voor den auteur meer dan twee jaar lang een bron van onbeschrijfelijk genot, van hartverheffende aandoening. Mocht het hem gelukt zijn ook zijn lezers te doen deelen in de gevoelens, die hem bij de bewerking bezielden.’ Hoe kan een nuchter man volslagen zijn zaak bederven, door zich eisen te stellen, zich vermogens toe te kennen, waar geen sterveling op rekent? Bezieling is immers bij de lezer evenveel uitgesloten als die ontbreekt bij de schrijver! Wat hem desnoods zou kunnen bezielen, is 't nationale; maar zijn vaderlandsliefde vloekt met zijn schwerfällig Duitse zinsbouw, waarvan een staal uit zijn laatste bladzijden bewijst, hoe weinig de professor al veelschrijvend heeft aangeleerd: ‘In 1903 eindigde de langdurige Atjeh-oorlog met de overgave van den pretendent-sultan en de voornaamste hoofden van het verzet na een met toenemend succès gevoerden krachtig aanvallenden strijd, met energie begonnen en voortgezet thans onder in vaste lijnen samenwerkende deskundig-militaire en politieke leiding. Ook de na aanvankelijke nederlaag gevolgde onderwerping van den weerbarstigen radja van Lombok had een diepen indruk gemaakt op de overal in den Archipel zich tijdens den eindeloozen en ontzenuwenden Atjeh-oorlog telkens verheffende vijandelijke gezindheid tegen het door een leger van 12 à 13000 man en een vrij sterke vloot gesteunde nederlandsche gezag.’ De betekenis van boek en schrijver kan ieder leek zuiver afleiden uit het deel over onze eigen tijd, waar geen geleerdheid meer de leegheid van de inhoud en de zwakte van de vorm bedekt. Hoeveel journalisten in ons land zouden dat ‘Slothoofdstuk’, plechtig als epiloog aangediend, oneindig beter en mooier en.... juister gemaakt hebben! Heel de geestesbeweging blijkt buiten de hoogleraar om te zijn gegaan, die Dr. P. Cuypers vereenzelvigt met zijn zoon, die 't Heilsleger uit Amerika laat komen, die onze rasschilders (waarover hij de literatuur, zoals Hermine Marius' in 't Duits vertaald boek, niet eens kent) ontzettend dooreen haspelt en overal een kinderachtige voorkeur onbeholpen vertoont; die als een ouwerwets schoolmeester, aan 't eind van de luidruchtige en dus in | |
[pagina 89]
| |
zijn opvatting beslissende politiek, eventjes slordig de eigenlike cultuur afdraait en b.v. twee maal zoveel regels aan de Dreyfuskwestie wijdt als aan 't bloeiend Nederlands muziekleven, dat hij nog wel, door algemene verontwaardiging gedwongen, eerst in zijn herdruk meerekende, zonder 't blijkbaar ernstig te tellen. Maar zulke grieven laten zo'n hooggeleerde koud; en dan rest alleen de vraag, met welk recht hij de verlichte traditie van geschiedbeschouwing als een ‘objectieve’ basis onder zijn verhaal schuift en de Zwijger verheerlikt om dezelfde reden, die hem voor Katholieken en Kalvinisten samen brandmerken moet, n.l. zijn diplomaties spelen met het geloof, waarbij de Kerkkwestie onder ‘vooroordeelen van den tijd’ gerangschikt wordt en 't confessieloos Christendom aangeprezen als ‘ideaal’ (II 143). Terecht vond de hoogleraar onder ons waardering voor zijn onpartijdigheid, al is die verdienste zonder meer minimaal, zolang de dood ook onpartijdig is. De waarde van zijn hoofdwerk schijnt daarom uiterst relatief en negatief, inzover de wetenschap, door architect Fruin met louter schetsen afgescheept, voorlopig onder dak moest komen bij aannemer Blok. De quasi definitieve ‘Geschiedenis van het Nederlandsche Volk’ (19132) bevat ongeveer één bladzij over de meesters, die 't land van Rembrandt voor de wereldhistorie belangrijk maken; en deze bladzij is de 606e van 't tweede deel, om in dit z.g. standaardwerk, gemeten aan de professorale standaard van de hoeveelheid, een hopeloze wanverhouding te vertonen. Dat deze enige bladzij heel en al gemeenplaats is, het zou een gemeenplaats zijn 't uitdrukkelik op te merken over welke bladzij van dit boek ook. Zo'n onleesbaar werk vervlakt, verkleint, verlaagt de vaderlandse geschiedenis, door de feiten zielloos achtereen te zetten. En dan tenslotte de schuld aan die historie zelf geven betekent laffe majesteitsschennis aan ons volk, waarvoor een rijksambtenaar met doodzwijgen gestraft moest worden, als de misdaad zelf geen boete meebracht en woestijnverveling niet onafscheidelik was van Prof. Blok. Heeft Pirenne soms de geschiedenis vervalst, omdat hij die boeiend wist te vertellen? Blok verdient een Engelse spreuk in ruil voor zijn motto: ‘A great memory does not make a philosopher, any more than a dictionary can be called a grammar’, zegt Newman, die persoonlik in modelstudies aantoonde, hoe 't denken voor een historicus alles behalve verboden is. En laat Hegel de Duitse geleerdheid van onze landgenoot maar wegen: | |
[pagina 90]
| |
‘Auch der gewöhnliche und mittelmäszige Geschichtsschreiber, der etwa meint und vorgibt, er verhalte sich nur aufnehmend, nur dem Gegebenen sich hingebend, ist nicht passiv mit seinem Denken und bringt seine Kategorien mit und sieht durch sie das Vorhandene; bei allem insbesondere, was wissenschaftlich sein soll, darf die Vernunft nicht schlafen und musz Nachdenken angewandt werden; wer die Welt vernünftig ansieht, den sieht sie auch vernünftig an, beides ist in Wechselbestimmung.’ De beste kritiek op Blok is dan ook een vergelijking met zijn jonge collega Huizinga, die zich tot hem verhoudt als een artiest tot een fabriekant. Zonder zich met Kernkamp bepaald op de geniale luiheid van Bakhuizen van den Brink te beroepen, kan zo'n smaakvolle, zelfkritiese geest onmogelik de massaproductie bevorderen, waarvan de inhoud omgekeerd evenredig is aan de omvang. Het materiaal-verzamelen, het technies handwerk als levenstaak aan geduldige vorsers overlatend, maar het als middel gewoon onderstellend, veroorlooft Huizinga zich de weelde, nu en dan een artikel te leveren, dat de kunst van componeren, de synthese van geschiedschrijven - en schrijven is scheppen - royaal genoeg vertoont om school te vormen. Het verschil tussen de Bloks en een Huizinga, waarvan de naam moeiliker een meervoud toelaat, is niet zozeer het onderscheid van wat en hoe als wel van wie en wie. De zakelikheid van slaafse verzamelaars is in de grond maar schijn bij gebrek aan oordeel; en hoe verdacht de jaloerse academie ook altijd de subjectiviteit mag vinden, 't individu alleen blaast leven in de stof. Het zand van blinde weters vormt zo'n kenner tot boetseerklei, waarmee hij intuitief een beeld schept, dat de werkelikheid verhoogt. Kunst is immers de natuur veredeld door de geest; en door zijn stileren, zijn ordenen en vormen weet de geboren geschiedschrijver het verleden zó te bezielen, dat het volstrekt nieuw wordt, onherkenbaar rijker dan 't in dooie documenten leek. Wat S. Muller, haast de enige historicus in ons land misschien, bij wie de schrijver evenredig is aan de vorser, zonder willekeurig te fantazeren, van middeleeuwse rekeningen heeft gemaakt, moet zó verrassend wezen voor gewone archivarissen, dat hij veilig getuigen mag: ‘I can make history more interesting than it is, only by realising it.’ ‘Mensch en menigte in Amerika’ heet het recent boek van Huizinga, waarin de moderne beschavingsgeschiedenis wordt aangedurfd en 't volle leven levendig weergegeven. De opdracht aan Jan Veth is een program, want het kind lijkt op de peter. Denk u een werk van Blok aan een kunstenaar of wijsgeer of volksleider gewijd en heel de spanning tussen academie | |
[pagina 91]
| |
en cultuur, heel het officieel formalisme van ‘de’ wetenschap valt u pijnlik op, valt u bitter tegen. Het laatste woord over het practies Amerika gunt Huizinga spontaan aan een dichter, wat met des te meer recht wagen en winnen mag heten, omdat de moderne barbaar Whitman, die de woeste prairie op Chateaubriand scheen te wreken, mij en alle Christenmensen wel onverbiddelik tegenstaat. Deze professor, die als leraar indertijd het bord vol tekende, weet de dingen echt schilderachtig te raken: ‘Wij hengelaars naar schoonheid en rust denken bij het beeld Holland het eerst aan de luchten. Maar in het beeld Amerika ruischen de bulderende watervallen...’ Wie van de oude geleerden was zo ondegelik om ooit bij zijn onderzoek of onderwijs een beeld te zien? Huizinga verwijst met blijkbare sympathie - de natuurlike aantrekkingskracht tussen talenten, al zijn ze verder nauweliks geestverwant - naar een geschrift van Van Ginneken, die ook de feiten graag de kleur van zijn warm bloed durft geven. Huizinga legt zich niet op de koelheid van Fruin toe, om professoraler te lijken dan hij is; integendeel doet hij liefst artistiek, neen hij is - en daarvoor gaf zijn inaugureele rede over het schoonheidselement in de geschiedenis een proef op de som - een estheet met hart en ziel. De keerzij daarvan vormt het aristocratiese, soms wat precieuze van zijn geest. Blok bekijkt de geschiedenis als een krantelezer, die artikelen en advertenties met gelijke nieuwsgierigheid, om niet te zeggen met onverschilligheid, verslindt; Huizinga's belangstelling bepaalt zich kieskeurig tot enkele rubrieken, terwijl hij de rest met één blik overvliegt. Volledig zal de eerste u over alle moorden en verkopingen inlichten, maar een wezenlike beschouwing geeft alleen de tweede, toch veelzijdiger met zijn algemene aanleg. De karakteristiek van Amerika wordt ingeleid door een schematiese geschiedenisfilosofie, onwillekeurig een soort geloofbelijdenis, waarbij enkel de exacte toon een beetje naïef aandoet, omdat de liberaal - en dat blijft deze zelfstandige Leidenaar tegen wil en dank - nu eenmaal zijn partijleer voor de vaknorm substitueert; want wie niet dogmaties is, wordt doctrinair, dat is onbewust dogmaties. Wel noemt hij terloops Augustinus in gezelschap van ééndagsprofeten, die bij de Kerkvader als duinen bij de Alpen afsteken, maar nergens blijkt, dat het eeuwig inzicht van de Godstad ook maar elementair tot de hoogleraar is doorgedrongen. Wat hier als de eigenlike historiese wet wordt voorgesteld: de worsteling van oud tegen nieuw en de botsing van eenling met gemeenschap, dat | |
[pagina 92]
| |
lijkt immers louter een van de vele vormen, waarin de Voorzienigheid het leven van de mensheid laat afspelen. Orde, begrip, stelsel, wetenschap in dieper zin werd de geschiedenis eerst vanaf christelik gezichtspunt: wereldhistorie, het geestesbeeld van 't heelal, was oorspronkelik een afspiegeling van Gods wereldplan, zoals het in de Openbaring is gedacht en in de Katholieke Kerk belichaamd. Daarom is 't stellen van Augustinus tussen Thucydides, Macchiavelli, Voltaire en Burckhardt àl te onredelik, zolang het absolute zulke relativisten uitsluit. Fragmentariese ‘essays’ vallen met zo'n voornaam eclecticisme wel te ontwerpen, monumentale bouw eist de inspiratie van een goddelik beginsel. Alleen Augustinus' gemeenschap leert in de geschiedenis de hemelharmonie vinden van 't carmen saeculorum. Huizinga gelooft bovendien nog in Burckhardt als ‘de groote meester’! De man, die de ontdekking van de mens constateerde aan 't eind van de middeleeuwen - eeuwen na Sint Franciscus, de volmenselikste mens, omdat hij de Godmens het trouwste naderde, de rijkste en reinste individualiteit voor moderne individualisten, waarmee Thode dan ook veiligheidshalve maar de renaissance laat beginnen -, die man was een romanticus zo goed als Gregorovius of Michelet. Dus blijkt een Huizinga vijandiger dan de onschadelike Bloks, waar hij niet alleen bóven, maar ook tégen staat door zijn wat gewilde originaliteit. ‘Er is geen godsdienstprobleem’, beweert Huizinga van Amerika, waar ik evenmin ben geweest als hij, maar waar iedereen genoeg over gehoord heeft en gelezen om te weten, dat de ontelbare sekten er met de Moederkerk een heersende tegenstelling worden. Kent de Gidsredacteur al het bestaan van deze kwestie niet uit Brunetière's oude studieGa naar voetnoot1), zou dan de Catholic Encyclopedia, dat monument van Amerikaans Katholicisme, waarvoor zelfs onze staats- en stadsbibliotheken ruimte maakten, hem niet overvloedig documenteren? Telkens de Pilgrim Fathers huldigen stond hem verder volstrekt vrij, als hij tenminste op bl. 11 de gelegenheid had gebruikt om even Lord Baltimore te vermelden. Heeft Huizinga dan nooit gehoord, hoe de godsdienstige verdraagzaamheid allereerst in 't Katholiek Maryland werd geplant en door de Puriteinen weer vernield? Maar laat Rome weinig tellen bij de kolonisatie, des te geweldiger indruk maakt sinds de Unie de ontwikkeling van 't Katholicisme, die 't razend vlug tempo, waarin alles in de nieuwe wereld groeide, juist zo opvallend aangeeft, om- | |
[pagina 93]
| |
dat de grond er grotendeels door Protestanten was bezet. Onze kerken heetten in Amerika de énige plaatsen van verbroedering voor negers en blanken; en wil iemand de betovering van geheime genootschappen demonstreren, dan geldt vooral het argument, dat Rome daar een uitzondering op het algemeen verbod van geheime verenigingen moest gunnen aan de machtige Knights of Columbus, die Europa met hun Roomse vrij-metselarij verbazen. Zo zou bl. 192 vanzelf aanleiding geven tot behandeling van 't Americanisme, waarvan de typiese naam al boekdelen spreekt, die natuurlik in Leiden met zeven zegels gesloten blijven, en meteen tot vergelijking van die veroordeelde richting met het gelijktijdig schisma van 't Amerikaans Heilsleger. Nog typieser dan Father Hecker blijken trouwens de bisschoppen Gibbons en Ireland, in 't openbaar leven zó thuis, dat de eerste in 't kardinaalspurper een verkiezingscampagne van de Republiekeinen met gebed opende. Zo'n feit, zelf al een correctief op Huizinga's voorstelling van de partijverhoudingen, illustreert mijn bedoeling: eenvoudig aan te tonen, hoe 't verwerken van katholieke gegevens bepaald het geheel ten goede was gekomen. Of is 't rondvliegen van de autokapel en 't afhuren van schouwburgen door een prelaat geen kenmerkender proef van businessmanieren in de godsdienst dan de kraste reclame van Billy Sunday? Want zo'n bekeerd acrobaat was grootgebracht in tenten, terwijl de Kerk zich vanuit haar tempel aan profane lokalen moest aanpassen. Welnu, die assimilatie door het overoude, naar het heet aarts-conservatieve, Rome bevestigt afdoend de originele vitaliteit van Amerika. Om onze Kerk zelf - een histories verschijnsel zonder weerga, waarvan Prof. Knappert, voorzitter van de Gustaaf Adolfvereeniging, in deze cursus de actuele betekenis op zijn colleges behandelt - valt Huizinga's belangstelling voor het katholiek element niet zo licht te verwachten. Ofschoon hij 't antipapisme als geschiedkundig feit wel een plaatsje geeft (bl. 39), schijnt het Katholicisme geen primaire aandacht te verdienen. Wie denkt aan ongedierte buiten 't ogenblik dat hij er last van heeft? Wij Roomsen zijn hoogstens waard, vluchtig van de zijkant opgenomen te worden, uitsluitend voorzover we kans geven tot bestrijding; de toppunten van onze Kerkgeschiedenis blijven in 't oog van de wereld toch de aflaathandel, de Bartholomeusnacht, het Galileiproces. Rome ligt in de stikdonkere nacht, tot Luther er zijn fakkel op laat vallen; de portier van ons heiligdom voor de buitenwacht is de ongelukkige Tetzel en die eerste kennismaking, dikwels de laatste ook, beslist. Zeker trekt een Franciscus | |
[pagina 94]
| |
algemene eerbied, maar om als uitzondering, ja als slachtoffer uitgespeeld te worden tegen de Kerk. En wij krijgen dan de naam altijd te pleiten, altijd te klagen, altijd te drijven. Gedurig in staat van beleg, verdedigt Rome zich nauweliks zonder het verwijt te horen van eenzijdigheid en partijdigheid, van heerszucht en strijdlust, van felle polemiek en wrede politiek. Al wat tégen ons geschreven wordt, heet kritiek; al wat vóór ons verschijnt, heet tendens. Wetenschap is 't, wanneer de schaduw van de Kerk verschijnt; het licht vertonen van die Kerk is propaganda. Aanvallen mag wie maar wil zoveel hij wil, maar het schijnt een schande, als we eindelik eens antwoorden. Zegt een leraar voor 't vaderland weg: ‘De kunst is om je uit te leven en de meester is Benvenuto Cellini’, dan heeft hij volle vrijheid; zou een collega in dezelfde klas ooit verklaren: ‘De kunst is om je te versterven en de meester is Franciscus van Assisi’, hij werd wettelik buiten de stadsmuur gestenigd. Ons aandeel in de neutraliteit is alles te verdragen en dan nog onverdraagzaam te heten; objectiviteit betekent voor ons: overladen te worden met beschuldigingen, neen beledigingen, maar onze getuigen een voor een gewraakt te zien als vooringenomen apologeet. Daarom is 't teveel geëist, dat iemand een werelddeel, waar rassen en klassen dooreenwoelen, beschrijft en de uniërende kracht van de Unie opmerkt in onze wereldgodsdienst. Voor het trustwezen hoeft een Leids hoogleraar anders heus niet naar Amerika te gaan. Zoon van een professor, schoonzoon van een professor, wordt zo'n Zondagskind krachtens de onschendbare wet van 't academies nepotisme - waarvan de genealogie een histories proefschrift kon vullen - opgevoed voor het professoraat. Zijn vak is Sanskriet, waarin het minste meedingers bestaan en waarin hij kort na zijn promotie privaatdocent wordt. Intussen berekent hij gauw, dat een vacature zich te lang laat wachten; de linguist bewerkt tijdig één artikel over de opkomst van de stad, waar hij toevallig woont, en deze studie bezorgt hem de eerste de beste katheder voor geschiedenis. Nu zal ik de laatste zijn om een kredietbenoeming in dit geval te veroordelen: het gold een heel knappe kop, die 't in ieder vak ver brengen kon en ieder vak verder zou brengen, waar hij zich op toelegde. Hij had maar te willen, om een puik historicus te zijn, een hoofdlengte uitstekend boven ploeteraars, die zich met dikke publicaties hebben uitgeput, wanneer ze gewichtig de toog aantrekken. Ik benijd de leerlingen van Huizinga niet minder oprecht dan ik hem bewonder. Alleen onderbreek ik zijn welsprekendheid met de onnozele vraag: | |
[pagina 95]
| |
wat er gebeurd zou zijn, als hij eens Rooms geboren was en dan vanzelf geen zoon of schoonzoon van een professor, geen lieveling van de goden, om strijd opgenomen in de Groningse en de Leidse faculteit om zijn prachtige gaven alleen- Een enkele keer is er misschien onder de papen ook wel eens iemand met gezonde hersens geweest; maar Thijm werd niet wat Ten Brink werd, Schaepman evenmin wat een collega van Huizinga hem - na zijn dood wel te verstaan! - privatim gunde. 't Is zeker waar, dat protectie in de aard van de natuur ligt, dat iedereen aanbeveelt wie hij 't naaste kent, dat iemand van jongsaf zijn doel zet op zichtbare posities, dat een universitair milieu tot studie inspireert en orienteert. Ook waar is 't, dat in de politieke carrière evengoed familiegeest werkt, dat indertijd twee bloedeigen broers in één rechts ministerie zaten en nu twee ministerzoons. Maar de kansen staan in Den Haag en Leiden niet gelijk, want de Kroon kiest volgens de verkiezingen van 't volk vrij zijn dienaars, terwijl de faculteiten zich feitelik coöpteren binnen een gesloten kring. Stel dat Aalberse, die zijn persoon, zijn leven - ik zag deze werker het eerst in een longlijdersanatorium - voor de zaak overhad, vroeg de dubbele eerzucht had gevoeld om professor èn minister te worden, dan zou hij de toegang aan 't hof heel wat lichter gevonden hebben dan bij de senaat; omzetting van de regering hing immers mee van zijn actie af, maar een faculteit blijft ondoordringbaar als een regentekliek, geheimzinnig als een vrijmetselaarsloge. Het geval van Huizinga's benoeming is een gunstig voorbeeld van 't monopolie, omdat heel het land zijn verdienste erkent en 't persoonlik element dus buiten 't geding blijft. Hetzelfde geldt voor zijn nieuwe ambtgenoot Colenbrander, vruchtbaar en kostbaar meester tegelijk in de historiese wetenschap, even vlot leider van 't rijksbureau voor geschiedkundige publicaties als van 't oudste en grootste maandschrift. Maar zo gewend het publiek er langzamerhand aan raakte, dat deze aangewezen geleerde de ene beurt aan de universiteit na de andere liet voorbijgaan, zo verbaasd was iedereen, toen hij er een plaats aanvaardde buiten zijn doorploegd studieveld. Nog eens: zo'n beproefde kracht hors concours was klaar voor ieder terrein en de koloniale geschiedenis kan niet anders dan profiteren van zijn toewijding. Er is geen ziener nodig om wel sterker metamorfoze te voorspellen bij een persoon, die Thorbecke's temperament zó met Fruin's mentaliteit verenigt, dat hij 't geschiedenis schrijven vanzelf tot geschiedenis maken uitbreidt. Laten de missievrienden | |
[pagina 96]
| |
maar nauwkeurig volgen, wat Colenbrander over de zending zegt, om zich voor te bereiden op wat hij er mogelik ooit tegen doet. Maar tot dusver gaat het om een andere vraag: wat een storm zou er bij zijn benoeming opgestegen zijn, als hij toevallig geen kopstuk van de linkse concentratie was? Kuyper moest in Utrecht de ontvangst forceren van Prof. Visscher, die, door de faculteit genegeerd, eenvoudig de faculteit heeft hervormd; en 't ongehoorde van deze staatsgreep geeft alle recht om in de geregelde achterstelling van Katholieken een reden tot onvermijdelike ontmoediging bij onze geloofsgenoten te zien. Werd hun weg geplaveid als voor de heren Huizinga en Colenbrander - die wij intussen feestelik helpen inhalen, omdat de wetenschap stellig vooruitgang zal danken aan deze professoren honoris causa, niet minder erfgenamen van de ‘wilde’ Bilderdijk dan opvolgers van de ‘tamme’ Siegenbeek -, verschillende Roomse geleerden hadden zich waarschijnlik baan gebroken, vóór het paar Veraart en Barge, gesteund door een eigen wetenschappelike beweging, gestuwd door onze staatkundige overwinning, de katheder wist te bereiken.
G.B. | |
Ontvangen werken -Lijst der geschriften uitgegeven door Mgr- J.J. Graaf (pro M.S. A'dam); Pol de Mont: Verzen van N. en Z. Ned. Dichters (Tjeenk Willink, Zwolle); Dom Chautard: Het inwendige leven, vert. H. Mosmans C.ss.R. (Mosmans, Venlo); Dr. Th. v. Oppenraay: Napoleon's huwelijken en echtscheiding (Dekker & v.d. Vegt); P.J.L.M. Goulmy: Strijd in het zicht; L.M. Grignion de Montfort: La vraie dévotion à la S. Vierge (R.K. Boek-Centrale); Max: Openbaringen uit het geestenrijk; A. Baudrillart: Une Campagne française; D. Betrand de la Flotte: Dans les Flandres; Louis Barthou: Sur les routes du droit (Bloud & Gay). |