| |
| |
| |
De Andere
XVIII
ZE hadden de voorste der beide lampen boven de lange table d'hôte laag neergetrokken. De rosgouden petroleumvlam wierp onder de wijde geelzijden kap haar schijn over de tafelhelft, die feestelijk blonk van het nieuwe gerief, nikkelen schalen en schotels, het glanzend servies, de wijnkelken, wit en groen.
De voetschaal met sinaasappels en bananen, tusschen twee kristallen vazen met groote takken seringen, sloot het leege, toch gedekte achterste deel der tafel af, en ook de diepe kamer doezelde daar in schemer. In het achterzaaltje, waarvan de dubbele schuifdeur wijd open was, doorgloorde een kleine schemerlamp het avonddonker, dat daar reeds duisterder zich wilde weven over de fauteuils, de sofa's en crapauds rond de kleine eiken tafeltjes.
Onthuis in deze kamers, de vroegere rommelhokken, rechts van de gang, zaten ze tegenover elkaar aan hun maal, aankijkend tegen al 't nog ongebruikte.
De versche verf, de vloermatten, 't hout van de meubels, 't behang, 't gaf alles een geur van nieuwheid af, die zich mengde met den geur van 't warme avondeten, van de vruchten en bloemen, en met den zurigen reuk van den onbelegen wijn.
Door de open verandadeuren aan den voorkant, dreef de doorsuizelde stilte aan, diep uit de dalen met de bloesemboomen, over de kreupelboschjes en de brem der hellingen, de wijde groene korenakkers van het heuvelplateau over. Het avondrood kwijnde nog in den schemer daarbuiten.
Er was wijdom geen ander gerucht dan van de boomen en een laten vogel. Ook het huis dommelde in stilte en duister weg, nu de meid het laatste gerecht had opgedragen.
Giel, die juist z'n chocolade-crême had opgelepeld, nam de punt van z'n wijd-uitgevouwen servet tusschen z'n boord weg en frommelde het ineen, z'n stoel achteruit wrikkend, opgelucht dat die eterij nu was afgeloopen.
Virginie at nog zwijgend voort, langzaam, met proevende
| |
| |
lippen, als wilde ze deze afleiding zoo lang mogelijk rekken. Ze keek neer. Giel lette op het geglinster van het welige haar, op de forsche gebogenheid van den blooten hals. Ook zag hij het gewild damesachtig beweeg van haar te grove handen. ‘Toch is ze niet, wat ze wil zijn,’ mijmerde hij, eeuwig verward in z'n bedenkingen over haar. Ze had zich mooi gemaakt met de roodzijden blouse, die hij graag zag; ze had naar zijn zin het maal bereid, de tafel gedekt, de gerechten laten opdragen. Ze zat daar tegenover hem, en hij wist dat ze nog uren samen zouden zijn, en dat zij onmogelijk als anders een ontleg zou vinden om hem te ontloopen. Als hij nu maar durf had, dan was ze voor hem. Maar 't wilde niet vlotten tusschen hen. Hij had naar dezen avond uitgezien, heimelijk zich zelf er mee paaiend. En nu zat hij zoowaar weer te kniezen, praatte alleen om te verbergen wat een lammeling hij eigenlijk was. Alsof 't haar iets kon schelen! Ze leek alleen maar belang te stellen in het eten.
Langer dan twee maanden waren ze samen bezig geweest aan den opbouw en de inrichting van het hotel, een roezige tijd van overleg en werk, voor hem met veel tochten per fiets heen en weer naar de stad, om alles te bestellen en te koopen. Bereidvaardig was hij telkens opnieuw er op uitgegaan, al haar invallen inwilligend. Nooit wilde ze mee. Moest ze niet thuisblijven om opzicht te houden over de werklui? Hun alles wijzen, en oppassen dat ze niet lanterfantten of met vader bier dronken. Meer dan het ontleg kwelde hem de minachtende monkel, dien ze hem tot afscheidsgroet gaf. Alsof ze blij was hem weer een dag kwijt te zijn.
Andere dagen in huis samen bezig tusschen timmerlui, ververs en behangers, aan 't redderen en schikken, zij veel wrijvend en poetsend, wist ze hem allerlei op te dragen, dat al z'n aandacht en handigheid vroeg. Ook ging ze soms zelf heele dagen op inkoopen uit, bleef eenmaal vier dagen bij haar broer in Luik, terwijl ze hem het toezicht over
| |
| |
't werk toevertrouwde. Zoo was ze, als op dien eersten Februari-zondag hem van zich af blijven dringen, aldoor de ongenaakbaarheid volhoudend, die hem aanhitste bijwijlen tot een hatenden wrok tegen wie hem zoo kon knechten en brengen tot een onrust, waartegen hij niet was opgewassen. Doorgaans dreef het hem toch tot een blindelings ijveren om haar te behagen en in overmaat alles te doen en te geven wat ze wenschte.
En haar wenschen waren om den drommel niet weinig of niet klein, begon hij in te zien. Verbluft had hij meer dan eens bemerkt, hoe zij, buitenmeisje toch, opgegroeid in een verloopen herberg, dochter van zoo'n vader, alles kende, ook wist wat er noodig was voor het bedrijf van haar illusie. Ze had voor dit alles een overtuiging en een smaak, die laag neerzagen op den opsmuk of den rommel in de buitenhotels der streek. Neen, zij wilde alles modern en chic, maar toch eenvoudig en degelijk. Dan had Giel haar geprezen om haar goed inzicht, en was trotsch geweest te vinden, wat ze goedkeurde. Dat hief hem weer uit zijn zelfverwenschingen op. En hij liet zich weer meenemen door den roes van het werk, dat binnen zoo kort mogelijken tijd af moest, 't Dreef hem voort van 't een naar 't ander, 't vulde zijn dagen, zijn leeg hongeren. Dit was z'n nieuw leven geworden. En wat daar achter lag, Terhove en het dorp, al het vroegere, waarheen hij onwillig alleen terugkeerde van den laten avond tot 's morgens, het doezelde weg tot iets, dat hem bij vlagen alleen nog kwellen kwam met z'n dreigende stille somberheid. En dan waardeerde hij eerst dit andere, dat hem opwekte en bezighield, dat de macht had een ander van hem te maken, 'n man dien hij zelf nooit gekend had. Was 't niet een prikkelend kansspel, waarvan hij Virginie den inzet wist? Want ten slotte zou ze deze nukkige, bijna preutsche terughoudendheid toch wel moeten opgeven. In dit besef waagde hij er eens uitlokkend een toespeling op, dat hij toch al z'n geld en z'n tijd voor haar offerde. Wrang had ze den mond
| |
| |
vertrokken: ‘Je geld kun je niet beter uitzetten. En om je tijd of je hulp heb ik je immers niet gevraagd?’
Overtroefd trok hij terug. Hoe had hij ooit kunnen meenen, dat dit meisje niet deugde? Ze mocht niet vroom en kerksch zijn, als Fina. Maar ze was een en al stoere wilskracht en vastberadenheid, rein en trotsch. Zoo'n tweede bestond er niet. Ontzag kreeg hij voor haar. En al was hij meer dan eens woedend weggeloopen, als ze weer zijn toenaderen schamper van zich afstiet, haar ondoorgrondelijke trots trok hem toch weer terug, en hij dong naar haar gunst, gepijnigd door zijn eigen laffe weerloosheid tegen haar tartende overmacht. Hij wist eigenlijk niet wat en hoe, aldoor tusschen wrok en begeerte, en toch onontkoombaar geboeid. Maar 't kon zoo niet duren, dat wist hij wél. Op vandaag had hij gerekend, op den inwijdingsdag, dien hij gewild had, het feest voor hen tweeën alleen.
Maar nadat ze vanmorgen aan alles de laatste hand legden, boven op de logeerkamers, in keuken en gezelschapszaal, speelsch bezig met schilderijen en vazen, met bloemhangers, met bonte kleedjes en kussens, had de namiddag den onvoorzienen hinder gebracht van het leege neerzitten onder die splinternieuwe, blinkend witte veranda. Ontstemd voelde hij daar niet thuis te hooren, te kijk voor iedereen op den weg, tegenover Virginie, die stijf in haar stoel leunend weer de dame speelde. Alsof ze meende nu eerst op haar rechte plaats en in haar ware wezen te zijn. Ze vonden moeielijk een telkens tot zwijgen inzinkend gesprek. Eerst het voorbijrijden van Anna's brikje had hen opgewekt uit die verveling.
‘Zie, zie’ had Virginie hem aangestooten, ineens uit haar rol, de oogen hel door de driestheid, die heel haar wezen zoo dikwijls plots vergroven kwam. En hatelijk was ze beginnen te smalen op die zuster van hem, die barstte van eigendunk, al was en bleef ze toch maar een boerin. Giel begreep zelf niet waarom 't hem griefde. ‘We zijn nu eenmaal boeren,’ had hij zoowaar zich verdedigd. Vond ze
| |
| |
hem misschien bot en lomp, geen heer genoeg? Een boerenkinkel? Maar ze ging voort over pastoor Daneels. Of Giel niet blij was, dat die onderkruiper hen samen nu voor het kant-en-klare huis had zien zitten? Nu wist hij voorgoed, dat ze den brui van hem gaven. Maar Giel moest zoeken: ‘Wat ook weer?’ Waarom hij die twee in het brikje eigenlijk zoo gehaat had? 'n Dag lang? 'n Paar uren? 't Was weg. Maling had hij aan 't verloren burgemeesterschap. En ook aan Anna's gedaas over Fina. Ze moesten allemaal maar denken en doen, wat ze wilden; zooals hij zelf. Maar toch bleef hij zich verwonderd afvragen, hoe die twee daar samen in dat rijtuig kwamen. En hoe in Godsnaam dat voorbijrijden, dat verachtelijk kijken van Anna zonder groet of verstandhouding hem kon kwellen, zoodat hij zich nog ongemakkelijker voelde in den krakenden rieten stoel.
Terwijl z'n gedachten zoo bleven woelen, lachte en praatte hij toch mee met Virginie's gehekel, tegelijk geërgerd over haar harteloos neerzien op iedereen en op alles. En hij voelde de troebelheid van al dit onbeheerschte en onbestemde in hem zinken op zijn tegelijk hunkerend en bangelijk uitzien naar vanavond, het eenige wat hem de laatste dagen in zijn goede luim had gehouden.
Die verstikkende drassigheid in hem was nog niet weg. Al had hij zich zelf telkens opnieuw ingeschonken. Maar de jonge wijn smaakte hem niet, gaf hem niet den benevelenden duizel, waarin hij alles-vergeten, over zich zelf heenkwam.
Kniezend, blies hij toch welbehaaglijk de witte rookkringen van z'n versch opgestoken sigaar langs de guldige lamp heen. Z'n blik dwaalde den luchtigen damp na, de zaal door. 't Was alles nog te kil en gaaf van fonkelnieuwheid, alles zoo fel wit en glimmend. Daarom natuurlijk had hij er zoo slechten aard. Alleen het goudig doorgloorde achterzaaltje, met de fulpig kleurende meubels, lokte met warme gezelligheid. Hij zou aanstonds Virginie ongemerkt
| |
| |
zien mee te troonen daarheen. En dan moest het maar eens gedaan zijn met al dit grillige ongewisse, wond hij zich op. Hij had er volop genoeg van, lamlendig maar te doen en te dokken voor niets.
‘Heb je 't nu naar je zin?’ zwierf z'n aandacht weer naar haar. Ze zat naar hem te zien met een raadselachtige uitdrukking in haar blik, iets dat loerde en smeulde. Het deed hem weer zinnen: ‘Maar wat wil ze dan toch?’
‘En jij?’ ontweek ze zijn rechtstreeksche vraag.
‘Eerlijk gezegd had ik 't me anders voorgesteld vanavond.’
‘Wat zou je anders willen?’ Aanstonds was weer de hoon in haar stem. ‘'t Eten was goed. De meid valt mee, die zal wel aanleeren. De logé's zijn op komst, zes, eer de week om is’, somde ze alle redenen tot tevredenheid op.
‘Verlang je naar de logé's?’ tastte hij naar vertrouwelijkheid.
Ze haalde verveeld de schouders op. ‘Ik zit met vader in m'n maag. Hoe zal die zich houden?’
‘Laat die maar achterbaks blijven.’
‘En weet je?’ aarzelde ze, maar meteen waagde ze brutaal toch: ‘ik zit ook met jou in m'n maag, ronduit gesproken.’ Er schoot een vlam uit haar oogen en 't bloed sloeg haar naar 't hoofd. Dit alleen verried haar opwinding, want geen trek bewoog in haar gezicht, terwijl ze hem spiedend aanzag.
‘Da's mooi na alles,’ viel hij beleedigd uit.
‘Nou ja, je kunt er kwaad om zijn. Maar ik ben je dankbaar genoeg. Meer dan je meent. Alleen....kom, als je er 'ns over denkt, zul je me gelijk geven.’
‘Erg vrindelijk.’
‘Als je 't dan weten wilt: Ik wil hier een chic hotel, waar niet dát is op aan te merken,’ ze knipte de vingers tegeneen, ‘geen rommel als Bellavista.’
‘Wie praat daarover?’
‘En 't zijn deftige dames die van de week komen,’ ging ze voort, zonder acht te slaan op z'n verontwaardiging. ‘Daarom - goeie hemel, begrijp je dan niks?’
| |
| |
‘Daarom zit ik je in den weg. Voor de chic en de deftigheid. Zoo'n boer als ik.’
‘Och’.... Kalm pelde ze voort aan haar banaan. Haar bedenkingen kwamen traag maar nadrukkelijk. ‘'t Gaat immers niet aan, dat jij alle dagen hier zou komen rondloopen als tot nou toe. Direct zouden ze vragen: “Wie is dat?” En wat moet ik dan zeggen?’
‘Wat je dan zeggen moet?’ herhaalde hij verbijsterd, ‘ja, wat moet je dan zeggen? Wat zou je willen zeggen?’ Toen rees er achterdocht in hem: ‘Ze wil ergens heen.’
‘Eén ding maar, dat alles goed zou maken,’ overwoog ze bedachtzaam, hem veelbeduidend diep in de oogen kijkend.
‘Zeg op,’ drong hij aan, en z'n besef van haar listigheid vervluchtigde in hunkerende belangstelling.
‘Als ik zou kunnen zeggen: hij is of hij wordt binnenkort mijn man.’
‘Als ik niet getrouwd was, kind, dat weet je toch,’ leefde hij blij op tot z'n verliefdheid. Want nu ze dàt zei, en hem zóó aanzag - nu had ze zich verklapt, nu wist hij 't ineens, dat ze tóch van hem hield. Háár man? En dat zei ze zelf, zoo'n pracht van 'n vrouw! Z'n begeerte omstreelde en omgloeide haar. Maar koel en welberekend boog ze voorover, de armen op tafel leunend.
‘Dat weten we, je bent getrouwd. Maar wat geeft dat? Je laat je gewoon scheiden.’
‘Alsof dat zoo maar kan!’
‘Als je dat serieus wilt.’
‘Ons geloof kent geen scheiding.’
‘'n Mooie, jij, om van geloof te praten! Je geeft er immers even weinig om als om je vrouw?’
‘Ik geef alleen om jou,’ lonkte hij met versmoorde stem, en hij wilde opstaan en haar naderen, achter haar stoel ineens haar aan zich trekken.
‘Kom, kom, ze moest nu maar. Als ze toch wilde, dat hij d'r man was.’
Maar ze bedwong hem met haar opvlammenden blik.
| |
| |
‘Wat meen je wel? Zie je me aan voor iemand, waarmee je zoomaar klaar bent?’
‘Heks,’ ziedde z'n drift. ‘Wat dan?’
‘Bedaar,’ wuifde haar hand, en alsof 't haar verder niet aanging, stond ze op, rekte zich, soepel als een kat, zette de schouders uit, en zuchtte verveeld, besluiteloos naar buiten kijkend, waar 't lamplicht der binnenkamer den schemer ros vervaalde. De witte veranda-meubels spookten onhuiselijk in dien gebroken schijn.
In 't warrige zwijgen hoorden ze duidelijk voetstappen op den weg. Maar eerst nu deze overgingen in een dralend geschuifel de verandastoep op, den parketvloer over, sloeg Virginie er acht op, en haastig, blij om die afleiding in dit moeielijk oogenblik, repte ze zich de open zaaldeur uit, de weifelige schaduw in.
Giel hoorde praten, meende dat ééne, donkerder geluid te kennen. Maar reeds stond Virginie weer in het deurvak. ‘Kom eens even,’ wenkte ze hem geërgerd, en een paar passen tusschen de witte meubels door stond hij in den mat-doorschenen schemer voor Fina.
Ze had een zwarten doek los over de schouders hangen, en stond daar bijna plechtig, 't hoofd opgeheven, bleek maar met mild levende oogen. Sprakeloos zag Giel haar aan, verbluft door die verschijning, en nog meer door haar rustigheid, alsof 't heel gewoon was, dat zij hier kwam.
‘Je moet komen, Giel,’ zei ze met ingehouden stem. ‘Moeder is plotseling gestorven. We wachten op je.’ Terwijl ze eenvoudig, maar vlakweg die woorden sprak, strekte ze even de hand naar hem, met een ongewild gebaar van overgave en in-bezit-neming, maar haastig liet zij ze zinken voor zijn zwijgende verstarring. Meer dan Terhove's boodschapster was ze niet. Want zonder een antwoord te wachten, zonder hem meer aan te zien en met een zachte hoofdnijging beiden groetend, verdween ze weer den avond in.
De twee achterblijvend en zagen elkaar vluchtig verward aan.
| |
| |
‘Wàt zei ze?’ vroeg Virginie naar 't bekende. ‘Je moeder dood?’
Giel trad terug in het licht op den drempel, steun zoekend tegen den deurstijl en tuurde voor zich uit, den mond verklemd in een gemelijken trek. Verslagen zocht hij naar bezinning.
‘Wat doe je er mee?’ porde Virginie hem ongeduldig tot opleven.
‘Waarmee?’
‘Waarom komt ze zelf?’ ontdook ze het eigenlijke antwoord. ‘Eer ik me zóó zou vernederen,’ hekelde de minachting weer.
‘Jij ook! Zei ze ‘gestorven? Moeder?’ begon het tot Giel door te dringen.
‘Laat ons binnengaan,’ stelde Virginie voor, en onverhoeds greep ze zijn hand. Gretig liet hij haar die. ‘Kom,’ troostte ze, ‘als 't waar is, dan is 't toch te laat. Wat zou je gaan doen in zoo'n akeligheid?’
Langs de lange tafel schuifelden ze voet voor voet naar het achterzaaltje. Achter haar blijvend, haar hand omklemmend, drukte Giel zich tegen haar aan. Ze liet hem. Ook toen hij haar naast zich trok op een der sofa's. ‘Wat ben je nu goed,’ prevelde hij verteederd zich aan haar hart nestelend. ‘Ik wist het immers wel, het moest komen - je houdt van me.’
‘Als je niet weggaat.’
‘En straks mocht ik niet terugkomen.’
‘Dat heb ik niet gezegd. - Ik wil alleen om het hotel, het een of het ander: voorgoed hier als mijn echte man, of heelemaal niks meer. Dat kan niet anders, jongen.... daar blijf ik bij.’ En ze liet hem wel met zijn arm om haar heen tegen zich aanleunen, maar ze bewoog niet naar hem.
‘Wil je dan, dat ik hier kom wonen? scheiden? Hoe moet het dan?’ vleide hij. Maar plots zich oprichtend in schrik: ‘Je hoort het, nu is moeder dood. Wat moet dat geven op Terhove? Je zag het, dat was m'n vrouw. En in 't najaar heb ik een kind. Hoe kan ik me nu laten scheiden?’
‘Onnoozele bloed,’ plaagde ze, voor 't eerst aanhalig
| |
| |
z'n twee handen zoekend in de hare.... ‘Wat je niet weet, zal ik je wel leeren.’
‘En meen je, dat ik hier hotelhouder zou willen zijn, als ik vlakbij een rijken heerenhof heb? Onzin,’ vleugde z'n begrip weer op en het wrevelig verzet.
‘We hoeven immers in dit hotel niet te blijven.’
‘Wat dan? Jij op Terhove? Daar hoor je net zoo min thuis, als ik hier.’
‘Niet op Linderberg. Niet op Terhove. Als je 't serieus meent, en je belooft me zoo gauw mogelijk te trouwen, dan weet ik 't wel.’
‘Wat dan? Nee, nee - nou moet je 't zeggen, alles.’
‘We gaan in Luik wonen.’
‘Wij samen? En thuis? en hier?’
‘Thuis, mijn hemel, dat spookhol van Terhove! Je zuster zal er wel een pachter zetten. En hier zetten wij een gérant. Je hoeft immers naar geld niet te zien.... Nou?’ ze boog over hem neer, zoodat haar adem over zijn voorhoofd zwoelde. En plots omgreep hij haar woest, haar gezicht met gloeiendc kussen bedekkend.... ‘Ik wist wel, dat je een pracht was, jij.... jij....’
‘Dus je vindt het goed?’ maakte ze zich los, geen oogenblik haar zelfbeheersching verliezend.
‘Of ik 't goedvind! Wat zou ik beter verlangen?.... Jou te hebben voor altijd, he? waar dan ook. Je wilt dus, je bent voor mij.’
‘Bedaar nou wat. We moeten eerst alles goed overleggen.... 't Gaat zoomaar niet.’
‘Wat moet er dan nog gebeuren allemaal?’ trok hij weer teleurgesteld terug. ‘Zoo gauw mogelijk er van door, wat nog meer?’
‘Dat zou zeker 't best zijn. Maar dan ook dadelijk. Morgen vroeg.’
‘Ja maar,’ kwam ineens weer z'n twijfel op ‘je hoort het, moeder is dood. Ik zal toch, al is 't maar voor 't fatsoen....’
‘Nou ja, nou ja....’ wuifde ze z'n bedenking verveeld
| |
| |
weg. ‘Vijftien jaar lang was ze immers een levend lijk....’
‘Ba.... zoo iets te zeggen nu,’ 'n walg sloeg hem naar de keel. Hij stond op, zocht toch weer naar 'n steun, boog met de ellebogen op een fauteuilleuning. Vertroebeld staarde hij neer.
‘De zaak is,’ zette Virginie berekend door,... ‘als we willen doen, wat we bedoelen - dan kan 't niet anders dan nú. Vóór de logees er zijn, en vóór ze jou thuis allerhande bemoeisels zouden opdragen bij zoo'n sterfgeval. Je weet, hoe dat gaat. En zeg dan eens “neen”. We gáán doodgewoon. Morgen met den eersten trein. Die stopt in Eysden.’
‘Dan mogen we wel om vier uur op weg.’
‘Wat doet dat er toe? We hebben nog den avond en den halven nacht om alles in orde te maken.’
‘Ja, dan....’ ontrust keek hij de eetzaal in.... ‘Maar hoe moet dat hier? Juist nu alles klaar is, de gasten op komst.’
‘Die schrijf ik af tot nader. M'n broer in Luik zal wel iemand weten om den boel te drijven, misschien wil hij 't voorloopig wel zelf doen. Die is kwiek genoeg. En jij zorgt voor een zaakgelastigde, een advocaat die alles op Terhove regelt. Goeie hemel, dat wijst zich immers allemaal vanzelf. Laat die Fina maar in 't gelijk. Die zal alles wel moeten goedvinden, als wij er samen tusschen uittrekken. Die kan weer naar d'r vader - die betaal je wat, als 't moet. En Terhove en de landerijen kunnen verkocht, nu je moeder er toch niet meer is.’
Ze steunde, kloek rechtop, met beide vlakke handen op de sofazitting, redeneerde en overlegde zóó beslist, dat hij alles wat ze opperde als de eenige mogelijkheid inzag, een dwingende noodzaak.
‘Wat weet jij alles toch!’ loofde hij haar, overrompeld.
En lokkend lachte ze naar hem op: ‘Zoo is een vrouw. Die weet en kan alles, als....’ Ze brak af, maar bleef hem aanzien. ‘Nu, ga door,’ drong hij ‘als? als wat?’
‘Och, niks. Dat zeg ik je wel 'n anderen keer.’ Ze stond ook op, kregel, omdat hij daar zoo plomp over die stoelleuning
| |
| |
bleef hangen. Dat liet ze hem blijken met haar hoonenden blik. Binnensmonds neuriënd drentelde ze de voorzaal in, om de kilte van de tochtende avondlucht de armen huiverig overeen tegen de roode blouse drukkend. Hij oogde haar na. Nu had hij dan maar toe te tasten, zich zoomaar over te geven aan haar albeschikkenden wil. En toch stond hij hier als een lamzak. Ineens alle fut en durf eruit, en al z'n begeeren versmoord in doffen angst. ‘Hoe moet dat gaan?.... Zij?’
Toch kon hij niet anders dan haar volgen de eetzaal in. Ze stond bij de tafel de dessertbordjes in elkaar te zetten.
‘O, ben je daar?’ keek ze over haar schouder, koeltjes, of hij heel ver en heel lang was weggebleven.
‘Zeg, hoor 'ns.... als je dat wilt, morgen vroeg er van door, dan zal ik toch nog even naar huis moeten, - allerlei inpakken. Geld halen.’
‘Ja’ lachte ze luchtig ‘vooral geld. Alles wat je hebt. Naar Terhove? Dat moet dan maar,’ stond ze toe. ‘'n Half uur heen, 'n half uur terug, 'n half uur om je boeltje bijeen te zoeken. 't Is nu bij half negen. Om tien uur ben je dus weer hier.’
Onmiddellijk had hij z'n horloge uitgehaald, keek zonder zien naar de wijzers. ‘Tien uur? Goed.... Alles wat je wilt,’ mompelde hij gedwee.
‘Denk aan al je papieren, alles wat waarde heeft,’ raadde ze nog aan.
Er brandde een blos van opwinding op haar gezicht, haar oogen schitterden ongewoon, hij zag het, en die trilling om haar mond, wreed, trotsch en toch lokkend, die rijpe lippen.
‘O jij, jij....’ en weer stormde hij tegen haar op, haar omstrengelend, haar hoofd achterover drukkend met z'n wilde kussen.... maar even plots haar weer loslatend, en jachtig wegrennend.
‘Tot straks dan. Tot tien uur!’
| |
XIX
't Hoofd verhit, als had hij toch te veel gedronken, de oogen star en brandend, jachtte Giel voort, zonder zien of
| |
| |
weten, omstormd en gedreven door zijn warrelende gedachten. Tot hij dicht vóór zich de twee glorende lantaarnlichten van een naderend rijtuig naar hem zag oogen. Toen hervond hij zich zelf midden op den Hover weg, en moest, gestuit in zijn ijlen, wel wijken naar de schaduwige stammen.
‘'t Was het gerij van 't Kasteelhof,’ kwam hij tot bezinning. En onwillekeurig bleef hij staan omkijken, zag in den hoek van het weifelig doorschenen rijtuigje, de weggedoezelde gestalte en 't bleek schimmende gezicht van zijn zuster.
‘Rijdt die nu weg van Terhove?’ Het wrevelig verwijt kwam in hem op, tegelijk met het besef: ‘terwijl moeder er dood ligt!’
Nu hij weer voortging, leek 't of er iets op hem woog, zóó zwaar en donker, dat hij na weinig passen opnieuw moest stilstaan en steun zoeken tegen een stam. Zijn armen hingen lam en een walg verstikte hem, alsof hij uit een roes bijkwam. Duidelijk zag hij Virginie vóór zich, zooals ze na 't eten aan de tafel voorover zat gebogen, den blik smeulend en loerend naar hem.... ‘Verdomde feeks!’ Z'n voet schopte den grond los, z'n tanden knarsten opeen. Een reutelend gegrom stiet hij uit als een oude kettinghond. Toen streek z'n hand over z'n bloot hoofd, woelde door de haren, drukte zich op de oogen en rukte aan den boord, die hem benauwde.
‘Om tien uur terug,’ drong weer de opgezweepte haast van eerst.
En weer liep hij verder. Maar z'n keel zat dichtgekropt met weeheid. ‘Lamme kniesoor,’ schold hij zich zelf, ‘driedubbele gek, wat wil je dan? Wat? Nog niet genoeg? Vanavond nog heb je ze! En morgen. En voor altijd.’ Onbestemd daagde dat verschiet weer van Luiksche straten en pleinen en 't menschengewoel, dat hen tweeën zou opnemen in z'n kolk. Zonderdat iemand hen kende of om verantwoording vroeg, zouden ze er leven, zooals ze zelf wilden. Nooit weer naast hem weg, die pronk van een duivelsche meid. En dat ze hem dan maar overheerschte, heel haar wil in hem! Zoodat
| |
| |
er van de eigen ongedurigheid niets overbleef, niets van al het somber wroeten, dat hem scheen overgeschoten uit de dagen met Fina.... Of was 't zijn aard? Dit dan toch?....
Kom, vooruit. Als hij nu niet liep, liep, zonder aan wat anders te denken dan aan hààr, aan Linderberg, aan Luik, dan werd het weer mis. Alsof er iets hem begluurde, en dreigde en hem bespringen zou met verstikkende beklemming, als hij maar één oogenblik toegaf aan dat andere....
Zie, de sterren bij trossen tusschen de takken door, de velden en de verten in dien schijn en in dauw verschemerd. Welig zuchtte de avondwind, streelde langs zijn hoofd, met den zoelen geur van het lenteland, gras, hout, muilen grond, bloesems, groeisel en bloeisel: de eigen kruidige reuk van den goeden Limburgschen grond....
Hemel, ja, diep moest hij dien nog maar 'ns inademen. Want voortaan zou dat uit zijn voor hem! Gek genoeg was hij, om er ooit heimwee naar te krijgen.
Terhove? Allo, dien dooien bonk steen hoefde hij waarachtig zoo niet te bekijken, alsof hij ook dien nogeens goed in zich wilde opnemen. Zou hij niet eeuwig weten hoe 't daar lag tusschen de boomgaarden? Hij was er nu, en dus vooruit! Om tien uur terug op Linderberg....
De poort door, kwam hij reeds op het erf, zag de kastanjeboomen in hun witten bloesemschemer, en alle sterren levend en bloeiend boven de hooge daken en boven de windwijzers. Zoodat de groote K in hun ijzeren vlagjes en het oude jaarcijfer in den middelsten doorstraald te lezen waren.
Wat maalde hij over allerlei, waar hij anders nooit op lette? Prulkerel van niks en niemendal, hier voor dien somberen kolos, dat trotsche oude huis van hen.
En weer begon het kreunen naar zijn keel te reutelen, nu hij merkte stil te staan midden op den spronk, kijkend naar alles. Dan was hij met een schouderschok en een paar snelle passen binnen, recht het kantoortje in. Blind wilde hij zijn, en hard, steenhard, harder nog dan het huis.
Eerst zou hij het geld nemen. Dan de papieren. En weer
| |
| |
weg, als de bliksem! Want meer had hij immers niet noodig. Reisgoed zou hij wel nieuw koopen. En hier nemen, wat hij maar voor 't nemen had.
Maar loom en log bleef hij op den stoel, waarop hij was neergezonken en staarde in 't donker, luisterend met ingehouden adem. Wat voor gerucht was er in huis? Kwamen er voetstappen? Het behang ritselde. Er kraakte en schrafelde iets achter de muren....
Boven lag zijn moeder dood. Zijn hart was een steen, en het eenige wat hij wist, was: ‘Nu is ze uit haar lijden.’ Daar hield alles op, wat hij nog denken of voelen kon. Alsof hij zelf ook dood was, die ééne in hem, die toch wel ooit andere dingen gevoeld en geloofd had, dan nu dit eeuwige en eenige: Linderberg, Virginie.... Had ze hem betooverd, die listige heks? Hier zat hij nu. En als hij om tien uur niet terug was, zou zeker weer dat oude getreiter beginnen, alsof ze niks van hem weten wilde. Daar kon hij niet meer tegen op, nu....Hij zou zeggen: ‘hier ben ik met alles wat we noodig hebben. Maar heb nu eens wat medelijden met me, en laat alle kuren varen.’
‘Op!’ beval hij zich zelf, ineens heftig verlangend naar die oplossing. Wat een rust eindelijk.
Hij streek een lucifer aan. Bij 't vluchtige schijnsel zag hij de kamer uit de weghuiverende schaduwen opduiken, de bronsgroene brandkast, de mahonie-secretaire.
Ontdaan staroogde hij er naar. Maar 't vlammetje brandde op en nadat hij een nieuw had aangestreken, bukte hij aanstonds naar de lamp. In den rustigen schijn werd alles heel gewoon, altijd gekend. Maar meteen wist hij ook weer, dat Virginie hem natuurlijk schamper zou uitlachen, hoe hij ook begon, kras of sentimenteel. Er bestond voor haar alleen, wat zij wilde. Eigenlijk maar goed! Zij wist wel voor hem wat en waarheen. Verduiveld kranig had ze meteen dat heele plan op pooten. Wegtrekken. Den boel, den boel laten! Scheiden. Opnieuw trouwen.... Nog nooit vertoond zooiets in Hove! Zij kende die dingen zeker uit Luik. Maar
| |
| |
wat kon 'them bommen! 't Avonturieren zat in hem van jongsaf.
De secretaire was open. Hij zag de kasboeken met de grijze ruggen. Geen oog had hij er meer in gehad. Terhove bestond niet meer. Fina niet. Moeder niet. Wanneer was 't ook weer begonnen?... Den Februari-zondag, toen Daker benoemd was, en nu Mei! Al die weken had ze met hem gespeeld als de kat met een muis. Hem getreiterd, en toch met haar minachtende weerbarstigheid hem beter gelokt en gebonden dan eerst met haar lonkend opdringen. Allemaal list en toeleg? De heele comedie enkel en alleen om z'n geld?....
In de langzame opklaring van dit besef voelde hij tegelijk den angst ervoor. Wat, als hij dit laatste verloor, wat er nog in hem leefde, den drang naar haar?
Hij trok de laatjes open, griste het bankpapier bijeen dat er slordig geborgen lag; pacht van hier en daar, wikte het goudgeld, dat z'n vader bijeengespaard had in een linnen buideltje, en liet het bij de volgepropte portefeuille in z'n binnenzak glijden. Voorloopig genoeg - maar voor de toekomst moest er meer. Effecten meenemen en, als de nood dwong, verpatsen aan 'n Luiksche bank?.... Schichtig sloot hij de secretaireklep, behoedzaam als 'n dief... Onzin, 't was toch van hém? Al moest dan moeders versterf nog gedeeld.... Hij hurkte met den sleutel voor de kluisdeur. Waarom brak het klamme zweet hem uit en kon hij niet ademhalen van benauwdheid? Dit wàs toch geen stelen? Z'n eigen goed! Duizendmaal had hij dat slot omgedraaid, die deur opengetrokken. Er zou niets gebeuren, al leek 't hem of Terhove op z'n hoofd ineen ging storten. Hij hief zich weer op. Mooi ook, mooi, de brandkast plunderen, terwijl z'n moeder boven aarde stond! Dáár voelde hij zich toch nog te goed voor, de laatste van al die eerzame Koningsen. Troebel bleef hij staren op den sleutel in z'n hand.
‘Giel, ben je er?’ kwam daar ineens Fina's stem, en toen hij onthutst omzag, stond ze in de halfopen deur, al het avonddonker en de ademlooze stilte van het sterfhuis achter haar. De rechterhand hield ze aan den deurknop, in de linker
| |
| |
had ze een kandelaar. De kaarsevlam wakkerde onder haar adem, schijn en schaduw over haar gezicht.
't Was Giel, alsof de kamer wegzonk en er niets gebleven was dan een doorgloorde ruimte, waar de verte tusschen haar en hem zich uitdiepte tot een afgrond.... Twee menschen, die elkaar zagen en kenden, en niet bewegen of roepen konden naar elkaar, en toch moesten.... Als hij 't nu kon en waagde? Misschien zou hij wakker worden uit deze nachtmerrie, en den morgen zien. Alles in het nuchtere ochtendlicht weg, wat hij op 't oogenblik meende te beleven en zich waande te herinneren van vroeger? Tòch zijn vrouw?
Rustig kwam ze nader. Het licht in haar hand was een kleine ster met sidderende goudstralen. 't Leek of ze uit een diepe koele kloostergang kwam, ergens uit een verre kapel, waar wierook waasde en goudlicht glansde om het Allerheiligste. Ze was hem nieuw zoo, en toch herkende hij haar, zich afvragend, wanneer hij haar zoo nogeens zag, met het wonder van Gods tegenwoordigheid om haar heen....
O God, neen, dit was geen sloome schaduw, geen sombere, schuwe, weerlooze non! Mild en goedig leefden haar oogen, en over haar gezicht zonde een zachte moederlijke glimlach.
‘Wat zullen we doen?’ vroeg ze, kalm of ze een uur geleden nog samen vertrouwelijk overlegd hadden. ‘Er moet natuurlijk gewaakt worden bij moeder. Anna is weggereden. Die komt eerst voor de begrafenis terug. Katrien en de knechts zijn oud en bang. Zullen wij samen?’
‘Goed,’ mompelde Giel. Hij hoorde z'n stem, buiten z'n wil, dof dat woord zeggen, en verwonderd zag hij Fina's oogen vol geluk en tegelijk vol tranen komen.
‘Ik wist 't wel,’ prevelde ze dankbaar, en weer trok ze de hand terug terwijl ze die uitstrekte. Zooals vanavond nogeens - straks onder de veranda van Linderberg. Daar had ze ook zoo gestaan, even rustig, alsof 't zoo hoorde, dat zij er was en hem aansprak. Vanwaar kwam haar die kalme kracht? Weerstaan kon hij ze niet. Hij moest volgen. Had alleen nog het beschaamde besef, die gladde kille sleutels
| |
| |
uit z'n hand schuw in z'n zak te laten glijden. Terwijl hij achter haar aan gaande, de reine koelte van het voorhuis om zich voelde, blonk de verstorven helderheid open tusschen die witte wanden en gladde marmerplavuizen. Ze ging hem vóór de trap op, langzaam en sluipend, dat de treden niet zouden kraken. Steeds het licht in haar hand, dat alom gedoken schaduwen de groote geruischlooze vleugels deed openslaan. Op de bovengang wachtte ze, en zoo eerbiedig, bijna plechtig, als waren ze hier dicht voor het tabernakel, wezen haar oogen hem op de schemerige deur der sterfkamer.
Toen eerst voelde Giel hoe alles in hem en aan hem trilde, z'n slapen klopten; er was een joelend gesuis in zijn ooren. Bang als een kind zou hij haar hand willen grijpen. Maar weer ging ze hem rustig voor, en hij durfde niet achterblijven, sloop als een schaduw haar dicht na, tot ze voor het bed stonden. Het schijnsel van de twee kaarsen op de commode beefde er over, en der ééne die Fina nu neerzette voor het kruisbeeld op 't Communie-altaartje. Dan reikte ze hem zonder op te zien het palmtakje, dat ze in 't wijwater had gedoopt. Het groende fleurig tusschen haar vingertoppen, en hij nam het over, moest wel dat zegenend kruis sprenkelen over de doode, die daar lag in de fijn geplooide witte lijkwa, nietig als een Communiebruidje en even rein en rustig. Was het de zaligheid, die haar overwaasde, alsof er een lach van geluk verborgen was achter de zacht gesloten oogleden? Hij zag het en kon immers gerust zijn. Ze hád hem niet gemist! Ze was niet gestorven van verdriet om hem. Ze had Fina.
En leek die niet meer op haar dan haar eigen kinderen? Hoe kon dat bestaan? Alsof Anna en hij vreemd bijgekomen waren, en Fina één met het huis, één met den aard van zijn vader en moeder en de vorigen, die hier leefden en stierven. Hadden ze, die allen, de ziel van het oude heuvelland in zich? Al het vrome en nobele, de verstorven stilte.... Ach, hij had nogeens zoo gemijmerd en toen zich gevangen
| |
| |
gegeven aan Terhove... Hij moest oppassen. Schichtig wendde hij zich af.
Fina was op de knieën gezonken en hij ging beklemd naar het venster, dat wijd openstond. Bleef daar, handen tot vuisten in de zakken, roerloos, de oogen blind. Hij stond met opeen geklemde tanden, de lippen vertrokken saamgeperst, kreunde toch.
Er was een drang in hem om zich op den grond te laten zinken, ineengekluwd met opgetrokken knieën, 't hoofd op den arm, als toen hij een kleine jongen was en luierde of sliep aan moeders voeten, om als hij opkeek weer de teedere verwondering te zien in haar goedige oogen, die altijd en overal hem zochten en zagen. Dát wist hij dan nog wel, al zat er nu een steen in hem in plaats van een hart: hoe ze van hem gehouden en hem verwend had, z'n al te goed oudje. Dat jongste kind, dat nakomertje, het was haar gave Gods geweest in het sombere Terhove.... Ba, wat had hij van zich zelf gemaakt en haar aangedaan?
Geen wonder dat hij hier verwezen stond, niet verroeren kon. Maar hij hoorde dan toch wel de stilte. Soms het zachte geknapper der kaars, het even ritselen van Fina's rozenkrans, haar biddend lispelen. Hij droomde dit alles niet. Buiten verre nachtegalen en bladgesuizel. En nu, uit de holle stilte van het huis op, de heldere tinkelslagen van de oude staandeklok, doordringend en nadrukkelijk tusschen den galm der blanke muren. Hij telde zonder 't te weten. Tien uur? Maar wat ook weer zou er gebeuren om tien uur? Linderberg? Virginie....
Verschrikt zich bezinnend greep hij naar z'n binnenzak, voelde portefeuille en goudbuideltje. En meteen vroeg hij zich af: Hoe kom ik hier? Waarom zoo wee en suf?
Hij moest immers naar Linderberg. Virginie wachtte. Was 't vanavond, dat hij haar in woeste verliefdheid had gezoend, heel en al onstuimige blijdschap, haar eindelijk veroverd te hebben? Eerst een paar uren geleden? Maar wat ging er dan toch om, dat hij hier wezenloos tegen die drie ijzeren
| |
| |
tralies stond aan te kijken? Zwaarder en zwarter dan ooit leken ze. Achter die zwarte tralies lag het leven open. Linderberg, Luik? De gedachte alleen aan den vooravond, aan den heelen dag, aan al die weken, aan z'n eigen verwilderde onmacht tegen die heks, 't werd hem een torment. Wat zou hij er doen vanavond, met den droesem van weerzin opgekropt in z'n keel? Maar hier in die sterfkamer blijven heel den nacht, dat kon immers ook niet.... Hij zou nog stikken in z'n weeë walg tegen leven en dood.
Met een ruk keerde hij zich om. Duizelig verzette hij de voeten, de kamer in. De planken kraakten. De commode waggelde met alles wat er op stond, Moeder-Godsbeeld, kandelaars en meidoorns. In een opheldering zag hij het. En dan Fina, die zich ophief uit haar bidden, en naar hem toekwam. Leunend tegen de latafel voelde hij zich weer de dronkenman, die bijkomt uit een roes. Versuft keek hij op haar neer.
En weer strekte ze de hand naar hem, maar zonder ze meer terug te trekken, en terwijl ze begon te fluisteren gleed die teedere hand van zijn schouder en ze liet ze op zijn hart.
‘Ze is heel stil gestorven, zonder doodsstrijd,’ prevelde ze, als om hem te troosten.
Hij stond met de oogen neergeslagen, aldoor handen in de zakken, lusteloos leunend. Maar hij voelde de teere warmte van haar hand, en zag zelf hoe hij hier stond, als een die niets meer wist, niets meer wilde. En toch hield hij den adem in, dat het oogenblik niet zou voorbijgaan. Want die hand aan zijn hart, het was iets zoo wonders, alsof ze hem wijdde en genas. Alles werd zoo stil in hem.
‘Was het plotseling?’ Hij mompelde 't schor, eer hij 't wist. Zag haar aan. De weerschijn der kaarsen speelde in haar oogen, die hem triest toelachten.
‘Ze was opgestaan, vertelde ze fluisterend. Anna vond haar op den vloer bij de commodela.’
‘Maar’....
‘Och, het kan zoo wonderlijk gaan met een mensch. Ze
| |
| |
was heel den middag zoo gelukkig. Voor 't eerst weer sinds lang. Morgen zou de pastoor komen met de Communie. Ze had gebiecht. Zelf was ik ook zoo echt blij. Dat komt soms ineens, hé? als iemand er 't minst aan denkt.... Ze wist het nog niet.... van ons kind. Maar vandaag moest ik het vanzelf vertellen. Ze schijnt er over bezig te zijn gebleven. En terwijl ik in de keuken was vóór het lof, is ze opgestaan om dit te nemen’....
Giel moest wel omkijken waar Fina wees, zag tusschen de kandelaars en de bloemvazen een wit rolletje aan den voet van het Moeder-Godsbeeld. Het lag daar bijna plechtig tusschen de vrome versierselen.
‘Dat? wat is het?’
‘Bezie het maar.’
En onwillekeurig nam hij 't op. Tusschen z'n vingers viel het open. Ontdaan stond hij met het kreukelig kinderkleedje in de handen.
‘Het doopkleed van Terhove’, verklaarde Fina, aldoor met datzelfde teeder gefluister. En ze nam het hem weer af, om het opnieuw op te rollen en op zijn plaatsje terug te leggen.
Aandachtig keek hij toe.
‘De laatste kracht van haar hart heeft ze er aan gegeven. Ik heb haar nog in leven gevonden, haar terug in bed gelegd, als een kind.... En 't allerlaatste wat ze zei, haar laatste adem, dat was ‘Christiaan’.
‘Vader.’
‘De naam van ons kind.’
Hij bleef tegen de commode, terwijl zij terugging en geruischloos stoelen plaatste tusschen bed en tafel, één aan voeten- en hoofdeneind. Ze wenkte hem met den blik te komen.
Maar hij bleef. Vocht tegen z'n tranen, en de tranen kwamen toch. Ze glansden z'n oogen vol. Hij zag ineens heel de kamer in een goudschijn. En daarin alleen Fina. Zij? Terhove's heilige. Was dat zijn vrouw, dan toch, dan toch?
| |
| |
de eenige bij wie hij hoorde, hij, jammerlijk wrak, troebele zondaar....
In plots beraad rukte hij portefeuille en goudbuideltje uit zijn binnenzak en legde het bij het witte rolletje voor het Moeder-Godsbeeld. Toen ging hij naar den stoel, die Fina voor hem had neergezet, tegenover haar naast de doode.
Fina zat rechtop met haar groot oud kerkboek uit de pastoriekeuken open in haar handen. Maar nu ze hem hoorde, zag ze even wachtend op van het vergeelde blad. Toen hij neerzat, las ze met ingehouden stem hardop de gebeden na het afsterven voort. Ze was aan den lofzang van Zacharias:
‘En gij, kind, zult profeet des Allerhoogsten heeten,’ las ze.
‘Want uitgaan zult ge vóór des Heeren aanschijn en zijne wegen bereiden.’
‘Om kennis des heils te brengen aan zijn volk, in vergeving hunner zonden,
‘door innige teedere erbarming van onzen God,
‘waarmede ons bezocht de Opgaande uit den hoogen,
‘ter verlichting van hen die in duisternis en in schaduw des doods zijn gezeten;
‘om onze schreden te richten op den weg des Vredes.’
Voorovergebogen had hij zitten luisteren, de handen gevouwen tusschen de knieën, 't hoofd neer, de wimpers gesloten over zijn warme tranen.
Woord na woord verstond hij, en 't was of die woorden wonder levend en bezield werden tot een beduidenis, die hen alleen gold, Fina, hun kind, hem.... Was het de genade zelf, die over hem kwam met Fina's stem?
Eerst toen ze reeds lang zweeg, hief hij zich langzaam op uit zijn gebogenheid, en zag haar aan, die stille sterke vrouw van hem, die haar kracht putte uit God, zóó overvloedig en rijk, dat die Godskracht van háár ziel ook hem, onwaardige, kwam doorstralen. Voor de tweede maal en toch: het wonder?
Met een gelukslach bleven ze elkaar aanzien, en hij prevelde haar na:
| |
| |
‘door innige teedere erbarming van onzen God, waarmede ons bezocht de Opgaande uit den hoogen’.
Ze bewogen niet, maar alsof ze te lang in 't licht hadden gestaard, zwierf hun blik verblind weg naar de doode, die met haar zaligen glimlach leek te luisteren.
| |
XX
‘Offers en lofgebeden dragen wij U op, o Heer; neem Gij ze aan voor die zielen, wier gedachtenis wij heden houden; geef, o Heer, dat ze van den dood tot het leven overgaan.’
Terwijl onder het Offertorium het orgel ingehouden voortspeelde en het koor den psalm zong, trad pastoor Daneels met de pateen als een kleine diep-glanzende zon opgeheven tegen het kruis van de rouwkazuifel, van de altaartreden af tot midden tusschen Godslamp en Communiebank. En toen hij daar zijn volle kerk voor zich zag, viel 't hem op, dat ze ondanks requiëm en rouw iets feestelijks had. Alsof het reeds de Pinkstermorgen was, die door de gebrandkleurde smalle en diepe nisvensters der zijbeuken straalde, mild uitstroomend door de hoogere bogen van het middenschip over aller hoofden. Als in de Zondagsche hoogmis zaten daar al zijn parochianen dicht opeen, en ook tusschen de pilaren van het oksaal stond het volk opeengedrongen, mannen en vrouwen uit de nieuwe buurt, misschien enkel gekomen om te zien hoe die veel beprate Konings zich houden zou vandaag, of hij er bij zou zijn, en hoe.... Maar ook over hun kijkende gezichten helderde de Pinkster-zonnigheid.
Nooit had pastoor Daneels bij een begrafenis zoo de kerk en de menschen gezien. Toch was 't altaar zwart behangen, brandden de kaarsen voor den Kruisweg, en stond voor de Communiebank de lijkkist onder het goud bekruiste rouwkleed tusschen de vier omfloerste hooge kandelaars. Die hieven de vlam van hun lange kaars ijl verloren in de zon! Een kruis van bloedroode beukeblaren en witte seringen fleurde op die kleine katafalk. Er zaten links en rechts in de banken mannen en vrouwen in 't zwart, Anna,
| |
| |
Fina. Katrien van Terhove vooraan, met het gezicht in de handen aan 't schreien.
Het was wel wezenlijk een uitvaart en geen Pinkstermis. De stralende feestelijkheid, die hij zag over alles, dat was natuurlijk het licht uit zijn eigen oogen, door het nieuwe geluk in zijn hart.... En hij moest goed begrijpen, dat al de overigen niet blij waren als hij, maar in rouw en verdriet om een gestorven moeder, of onder den indruk van het requiëm en het dies irae der koorzangers, in de stemming die voegde bij het zwarte floers, en den plechtigen schijn der knapperende kaarsevlammen, broos in den gulden zonnestroom als de levensvonk in den stroom van den tijd. Die allen daar voor hem, iets voelden ze, een schemer of een zucht van de schaduwen des doods over hun ziel.
Alleen hij stond in het Pinksterlicht en voelde de levende, en stralende vertroosting van den Heiligen Geest! Het was meer dan het ruischen van den voorbijwaaienden wind, dien de Apostelen hoorden in het Cenakel. Het was een jubel, die zong in hem en om hem.
Stil en nederig moest hij het verborgen houden! Deze opgetogenheid was alleen van God en van hem. Hier stond hij, offeraar voor de treurenden, die nu ook hun offers zouden brengen, om zich inniger te kunnen vereenigen met het goddelijk Sacrificie, tot zaliging der ziel, die hen was voorgegaan. Er mocht geen lach in zijn oogen en geen geluk op zijn gezicht zijn in deze ure. Hij fronste het voorhoofd, sloot de lippen vaster, zag neer op de pateen.
Want er was beweging gekomen in de rijen. De mannen hieven zich op en naderden reeds, één voor één in de rij achter het misdienaartje, dat met de saamgelegde vingertoppen opgeheven tegen de stijfgeplooide roket, plechtig stappend den weg wees. Giel 't eerst, 't gezicht rood beschreid. Hij drukte de lippen tegen de pateen, en liet het offergeld vallen op de zilveren schaal, die de andere koorknaap ophield.
Pastoor Daneels zag, dat hij duizelig door een nevel liep,
| |
| |
geen grond voelde onder zijn voeten. Maar ook, dat zij tweeën dien kus op de gouden pateen nog anders begrepen dan als het symbool van liefdebelijdenis en overgave aan Christus. Was het niet de verzoening tusschen hun beider verreinde en verruimde ziel?
Maar Leo Bos had Giel gevolgd, en toen kwam, voorzichtig stappend, een tanig en rimpelig oud boertje, glimmend geschoren en opgepoetst, met boord en manchetten en een stijve zwartlakensche slipjas. Dit was dus Maternus, over wien de koster in de sacristie verteld had, dat hij bij de heerschappen van 't Kasteelhof in 't rijtuig had gezeten, met dat groote eigen gemaakte bloemenkruis op zijn knieën. Zeker even verlegen met zijn geluk, als nu hij hier vlak achter den zoon en den schoonzoon van Terhove mee ten offer mocht, de vader van Terhove's meesteres.
Mooi, mooi! Dit had Anna een zelfoverwinning gekost, waarvan hij, pastoor Daneels, misschien alleen de waarde inzag, en weer het wonder, ook hier. Och, de genade is eindeloos en veelvuldig in haar werking. Ze straalt over van ziel naar ziel en wekt het geluk alom en tot in de diepst verborgen schuilhoeken. Welk hart was er hier 't eerst door getroffen? Dat van Fina? Dat van moeder Konings? Wie zou 't ooit weten? Maar verzekerd was hij er van, dat die kleine, verneutelde boersche wijsgeer in een eendere verrukking leefde vandaag, als hij zelf. Vluchtig, eer ze 't wisten, hadden ze elkaar begrijpend aangezien, aanstonds weer voorbij....
Burgemeester Daker kwam, en dit was voor heel de parochie de stichtende verrassing: dat de heer van Terhove hèm had laten verzoeken op de rouwbank. Dat zei hun beter dan de mislukte preek in Februari: ‘Doet aan als uitverkorenen Gods een hartelijk medelijden, goedertierenheid, nederigheid, zachtmoedigheid, lankmoedigheid, zoodat gij elkander verdraagt en elkander vergeeft, als de een tegen den ander eenige klacht heeft.’ Alle raadsleden kwamen, alle oude en jonge mannen uit Hove. En toen ze weer allen op hun plaats waren teruggeleid, kwam het misdienaartje
| |
| |
als voorganger bij de vrouwenbanken. Eerst naderde Fina, bleek en waardig, omhuld door haar opgeslagen rouwsluier. En weer wist pastoor Daneels: ‘Ook zij!’ Maar Anna, die achter haar kwam, had roodgezwollen oogen, en ze snikte terwijl ze overboog naar de pateen, wankelde weg met den zakdoek voor het gezicht. Haar twee dochtertjes keken met groote oogen, nipten de ronde mondjes tegen het goud, en gingen verder. En daar was Katrien, somber en stuursch, maar 't gezicht, dat nog dieper en harder doorgroefd was dan anders, nat van tranen. Haar volgden alle moeders en meisjes van Hove, eerbiedig of ze te Communie gingen.
Het had lang geduurd, eer de Mis kon voortgaan. Maar nu de pastoor was teruggekeerd voor 't altaar, en, na de hostie te hebben opgedragen, den wijn in den kelk met het gezegend water vermengde tot de offerande, doorstraalde de zin der woorden, die hij toch zoo dikwijls bij deze heilige handelingen had gebeden, hem als een openbaring:
‘O God, die de waardigheid der menschelijke natuur wonderbaar hebt geschapen en nog meer wonderbaar hebt hersteld, verleen ons door het mysterie van dit water en dien wijn, dat wij deelachtig mogen worden aan de Godheid van Hem, die zich gewaardigd heeft zich met onze menschheid te bekleeden: Jezus Christus, Uw Zoon....’
Dit was dus de genade, die hij voelde en zag: het wonderbare herstel der menschelijke natuur in hem zelven en in die anderen, door de hereeniging hunner ziel met de Godheid, die ze verloren hadden door zonde of twijfel....
Diep in hem was dit onderdrukte gemijmer blijven voortdroomen onder alle verdere handelingen en gebeden heen, bij den zegen over de lijkbaar, onder den gang naar het kerkhof, terwijl hij luid op mee bad wat het koor zong: ‘Ten paradijze mogen U de engelen geleiden, bij uw aankomst nemen de martelaars u op en geleiden u in de heilige stede Jeruzalem.’ Onder het Benedictus bij het open graf.
Na het laatste Requiescant in pace en de alles be- | |
| |
sluitende De profundis in de kerk, eindelijk in de sacristie terug, had hij na het misgewaad te hebben afgelegd, een kruis gemaakt en nog een schietgebed gepreveld voor moeder Konings' zielerust. Want het leek hem dat hij jegens haar te kort was geschoten, door zoo blij te zijn onder haar uitvaart. Maar als zij niet den hemel had, wie dan? Hij kon gerust zijn, al had hij haar niet meer het heilig Oliesel kunnen toedienen: Ze wás overgegaan van den dood tot het leven.
Nog was dit alles met den morgen niet voorbijgegaan. Hij had aan zijn eenzaam middagmaal gezeten, het servet wijd uit gevouwen over z'n toog, altijd statig op zijn stoel voor de blanke tafel met het sober gerief, waarover vlak en helder de dag scheen door de blauwe horretjes en de franje der witte rolgordijnen. Verstrooid had hij niet gelet op't in- en uitgaan van zijn huishoudster, en werktuiglijk had hij gegeten, wist het nauwelijks meer. Nu stond hij voor het raam met de handen op den rug, staarde blindelings den tuin in en mijmerde van vooraf....
Dit was de oorzaak van al deze blijdschap: de jonge Konings had vanmorgen eenvoudig en rouwmoedig bij hem gebiecht! En na die biecht hadden ze lang gesproken. En ook hij, pastoor Daneels, had beleden, wat hij tegen hem misdaan had, en 't werd hem vergeven met dat weemoedige woord: ‘Ik ben immers niet beter waard.’
Het was dus niet alleen de terugkeer van den afgedwaalde, maar de eigen verlossing uit het benarrende zelfverwijt. En meer: de zekerheid dat nu Terhove toch behouden was voor de parochie, de hoeksteen, de wachttoren, de graanschuur van Gods goedertierenheid, de bron van het nieuwe geluk dat eindeloos van hart tot hart zou uitstralen....
Maar als dat hier zoo duurde met hem, aldoor dat geduizel van licht in z'n hoofd, dan liep het mis. Dat kon God niet bedoelen met deze overmaat van alle goeds. Een dag als deze moest geheiligd door bidden en werken. En als
| |
| |
't bidden in 't licht verzwierf, dan maar bedacht wàt te doen.... Hij zou de zieken kunnen bezoeken in Hove. Ook moest hij weer naar den hof. Maar dit alles was niet veel waard voor God, omdat hij 't al te graag deed. Er was wel iets moeielijkers, en dat was de gang dien hij van morgen aan Giel had beloofd, nu en voortaan, naar Linderberg!
Bang voor zijn zwakheid wilde de jongen er wegblijven. En hoe kon dat, had hij geklaagd, waar toch allerlei zakelijks moest afgehandeld.... ‘Laat dat maar aan mij over,’ had pastoor Daneels daarop beloofd.... Die Virginie hoorde toch ook eenmaal bij zijn kudde.
Als hij nu ook nog dat verloren schaap uit de doornen kon verlossen.... 't Was zijn plicht. Te lang verwaarloosd en vergeten. Maar nu hij dit inzag, was het ook noodzaak en dwang te pogen wat hij kon.... ‘En dus maar op weg, ouwe droomer’ maande hij zich zelf. Hij nam steek en stok. Hij zette hard en vast de voeten neer op 't kerkhofpad, stootte met den stok tegen de steenen, keek naar het graf waar moeder Konings nu rustte bij zijn goeden vrind Christiaan, zag op de zerk het bloemkruis van 't Kasteelhof.... Zoo was het goed: Hij wilde niets meer zien en hooren dan de werkelijkheid van den daagschen dag.
Beneden aan de kerktrap bleef hij de Hover straat inkijken, die leeg en open lag in den Meimiddag, alleen kippen, duiven en musschen midden op den weg en 'n paar kinderen op de zonnige huisstoepen. Alles was vrede en rust in Hove, en 't was goed dat hij den anderen kant uit moest naar dat onzalig Linderberg. Anders zou zijn leven ineens al te vlot zich laten meedrijven op het nieuwe geluk, en in leeg gemijmer verweekelijken. Dus tegen stroom op! - Maar midden op de helling naar den hof stond hij opnieuw naar 't dorp te zien, dat met z'n stille, grijze huizen hoog en laag, vredig bijeengedromd lag om 't groene eilandje van de kerk. Dit was dan het stukje aarde, dat hem was toevertrouwd, het nest dat hij beveiligen moest, de akker van de tarwe, die hij in de graanschuur moest brengen. Maar
| |
| |
hij stond hier niet alléén als wachter, Terhove waakte mee. Zoo verbroederd en verknocht voelde hij zich met dat oude huis, dat de tranen hem in oogen kwamen, nu hij 't daar zag opdagen. Wat een steun ook, wat een sterkte voor zijn nabije oude dagen, dat Terhove een jong hart zou hebben voor de parochie, een blijden wil.... Samen, Giel, Daker en hij, moesten ze één worden voor Hove. Want dàt was 't, hij moest Giel dadelijk aan 't werk zetten, die moest nu maar alles doen wat hij eerst bedoelde voor de gemeente. Straks zou hij gaan praten met hem.
Maar terwijl hij naderde, kwam juist het brikje van Bos uit de poort rollen, Leo naast den koetsier mende. En binnen op de ééne bank zat Anna breeduit in haar rouwsluier, en op de andere Maternus, handen op de knieën, bedeesd heel smal de schouders intrekkend, in 't hoekje naast de twee kleine meisjes, die met haar handje wuifden naar Giel en Fina, den dichten sluier oplichtend om beter te zien. Giel en zijn vrouw oogden voor de poort het rijtuig na, dat knerpend en ratelend heenrolde. Toen hoorden ze hem, en zagen om met opklarenden blik. Giel stak hem gul de hand toe.
‘Hoe is 't nu?’ vroeg pastoor Daneels aan Fina.
‘Ze heeft den hemel en de eeuwige rust,’ antwoordde ze. ‘We moeten God danken voor dit en alles.’
Ze zagen elkaar aan alle drie, wisten alles van het eigenlijke, maar vonden geen woorden er voor.
‘Kom binnen, pastoor,’ noodigde Giel.
‘Straks, jongen. Want we moeten praten, zakelijk praten.’
‘O, ik heb prachtige plannen,’ moest Giel aanstonds vertellen. ‘Ik ga alles doen voor Hove, wat ik eerst dacht. En meer. Maar vooraan beginnen. Eerst alles van den hof op dreef. En als de boomgaarden van 't jaar geven wat ze beloven, - heel den zomer is er tijd om te leeren en in te richten - dan ga ik werken met appels, een ciderstokerij, een drogerij, alle lui uit de nieuwe buurt bij mij aan 't werk.’
‘Goed, jongen, goed.’
| |
| |
‘Ge moet eens zien, wat een bloei voor zulke oude boomen.’
Ze wandelden den weg op om over de heggen te kijken naar de roze-en-wit oversneeuwde kruinen.
‘En achter 't huis, kom eens mee, daar is ruimte voor nog wel duizend nieuwe appelaars.’
‘Goed, goed - maar boomen planten!’
Giel ging hun voor het wegje in tusschen de meidoornheggen. De zon speelde door de bloeitakken heen, goudglimpen beefden op den grond, 't Was een luister van bruidswit, die hen opnam en verborgen hield. Ze werden alle drie stil, omdat ze 't zagen.
‘Hier’ wees Giel, toen ze op het wijde groene terras tegen Terhove's achtergevels kwamen; en zijn gebaar omvaamde heel de heuvelflank, die breed en bultend den grijzen rotsbouw leek omhoog te stuwen en te steunen.
‘De grond moet omgezet, de struiken gerooid, misschien de ploeg er door.’ Giel somde op, haast ongeduldig om te beginnen.
‘Maar eer er appels aan die boompjes zullen zitten,’ lachte Fina.
‘We weten, dat er op Terhove na ons zullen komen om ze te plukken,’ lachte Giel terug. Ze stonden naast elkaar, handen ineen, armen verstrengeld, en ze zagen nog met dien gelukslach in de oogen den pastoor aan, die aldoor maar knikte, en ‘goed’ mompelde, ‘goed’, tot zijn blik van hen afdwaalde over het dal aan hun voeten, waar de peppels met hun nog ijle en gouden trilblaren, boomgaarden en heggen in hun bloei, de witte hoeven en gehuchten, de torentoppen, onwezenlijk vergloorden in den stralenden dag....
‘De eeuwigheid is open,’ prevelde pastoor Daneels, die hen weer moest aanzien, om te weten dat hij niet, zonder het begrepen te hebben, was overgegaan van den dood tot het leven, zooals moeder Konings zelf.
Maar Fina's oogen waren vol glanzende tranen, en in Giel's blik woelde een somber bedenken. Verstild wandelden ze terug, de pastoor nu vooraan, en uit het meidorenpad
| |
| |
weer op den grooten weg bleef hij hen staan afwachten. ‘Nu moet ik verder,’ zei hij vastberaden.
‘Kom toch eerst wat rusten, pastoor, er is zooveel te overleggen.’
‘Vanavond. Er is nog ergens een verdwaald schaap van me, dat weet je.’
En hij ging, den kant uit van Linderberg.
Straks hadden ze verwonderd om 't geluk, dat deze rouw bracht, Anna's rijtuig nagekeken. Nu stonden ze verbijsterd dat ze in wonderen leefden, pastoor Daneels na te oogen.
‘Wat gaat er toch om?’ vroeg Giel stil. ‘We verstaan elkaar zonder woorden, de een doet wat de ander denkt. Is de eeuwigheid wezenlijk open, zooals hij zei?’
‘Het rijk Gods,’ mijmerde Fina. Als heel jonge menschen, die elkaar pas gevonden hebben, liepen ze hand in hand in de schaduwbaan langs Terhove's gevel.
‘En niets buiten dit ééne, het eeuwig onveranderlijke,’ prevelde Giel, terwijl ze de poort ingingen, schuw, alsof hij zich haasten wilde, en toch niet durfde dit nog te uiten, vóór het daagsche leven weer zou beginnen.
In den schemeravond zat pastoor Daneels bij hen in de keuken, 't Overschot van het maal, borden en kommen, stond nog op tafel. 't Allerlaatste van den dagschijn schemerde er van uit. In de bijkeuken stommelde Katrien met den varkensketel.
Ze hadden over de boomen en de appels, over den hof en over Hove gepraat. Maar eindelijk waagde pastoor Daneels bedachtzaam:
‘'t Zal daarginds ook wel gaan. De eerste logees zijn gekomen. Ze is druk in de weer, trotsch op haar hotel en haar kunde van dit alles. Heel beleefd heeft ze me in 't zaaltje gelaten, en me beloofd naar de kerk te komen voortaan.... Alles ging vanzelf. En ze deed me uitgeleide tot de verandastoep, hield me ook daar nog aan den praat. De logees zaten er, en er gingen menschen voorbij. Ze wilde
| |
| |
misschien pronken, om 't aanzien van haar hotel, met het bezoek van een geestelijke. Maar dat is niets. De rest zal wel volgen. Wacht maar’.... Giel zat met gefronste wenkbrauwen weer somber weg te staren in 't onbestemde. Pastoor Daneels leunde achterover, ook nadat hij weer zweeg, 't hoofd opgeheven, de lippen open, den blik droomerig blind weg in die open eeuwigheid van hem.
Maar Fina zei: ‘We moeten nog danken, Giel.’ En alle drie maakten ze een kruis, vouwden de handen en bogen het hoofd. Het Onzevader duurde langer dan anders, en daarna bleef het stil. Door het duister waarde een dorre geur van crêpe en uitgedoofde kaarsevlammen.
Zacht stond pastoor Daneels op.
‘Bewaar het zooals het nu is’, mompelde hij, Fina de hand drukkend.
‘Met Gods genade zoo en nooit meer anders.’
Samen brachten ze hem tot buiten de poort, waar hij den wandelstok opheffend in breed gebaar, hen zwijgend wees naar de sterren.
MARIE KOENEN
EINDE
|
|