| |
| |
| |
Herinneringen
V.
LANG bleef ik niet in Holland. Mijn gezond verstand zag in, al was 't niet zonder groote teleurstelling, dat daar voor mij voorloopig niets te halen was. Ballin drong er op aan, dat ik binnenkort naar Kopenhagen zou komen. Den 2den Februari 1894 nam ik afscheid van mijn familie en reisde over Hamburg en Kiel naar Kopenhagen, waar ik in den voormiddag van den volgenden dag aankwam.
Hoe blij waren Ballin en ik, toen we elkaar terugzagen! Hij bracht me terstond naar zijn Moeder, die me zoo hartelijk mogelijk ontving. Tijdens mijn verblijf van drie maanden in haar gastvrije woning leerde ik haar kennen als het type van een edele, geloovige jodin. Heel intelligent, vroolijk en ernstig tegelijk, was zij daarbij een sterke vrouw. Achttien jaren lang had ze bijna voortdurend in bed moeten blijven, totdat zij zoowel geestelijk als lichamelijk haar ziekte overwonnen had. Bij 't middagmaal maakte ik ook kennis met den Vader van Ballin, een goedhartig, maar prikkelbaar man. Het echtpaar was met groote liefde aan elkander gehecht. Mogens was hun eenig kind.
Reeds in de eerste dagen van mijn verblijf werd beraadslaagd over een ‘Jan Verkade-tentoonstelling’. Ik had een aantal kleine schilderstukken en al mijn teekeningen meegenomen. Ballin was de rechte man, om een dergelijke onderneming in de rechte baan te leiden. Hij was werkelijk een vriend in den nood; hij had overigens bijna altijd geluk, als hij zich voor anderen in 't getouw zette. Eerst werd uitgezocht, wat er tentoongesteld zou worden. De keuze viel op een veertigtal teekeningen, meest studiekoppen uit Bretagne, en vijf en twintig kleine schilderstukken: portretten, landschappen en stillevens. De teekeningen liet ik achter glas dekken, en lijstte ze dan zelf in door een smal donker strookje papier. Voor de schilderijen liet ik lijsten maken. Op de ‘Bredgade’ vond Ballin een geschikt lokaal. De eigenaar stelde 't kosteloos tot onze
| |
| |
beschikking, als hij de intreegelden kreeg. Hij zou ook wel voor den kataloog zorgen. Ik teekende er een titelblad voor. Bovendien maakte ik een reklamebord, waarop een zittende Bretonsche vrouw was geteekend, en met dikke letters geschreven was ‘Jan Verkade's udstilling.’ De teekeningen werden opgehangen. Ze maakten geen kwaden indruk; alleen waren de wanden nog een beetje leeg. Ballin wist raad. In 't zelfde huis, waar de tentoonstelling zou gehouden worden, was een winkel, waar inlandsch borduurwerk te koop was. Dat kon een mooie decoratie maken, meende mijn vriend. Eerst wilde de eigenares haar bezittingen niet afgeven. Maar toen zij den ‘beroemden’ schilder Verkade, van wien Ballin haar met geestdrift gesproken had, zag, aarzelde ze geen oogenblik meer. Ik leek namelijk erg op haar overleden man! Een neef van mijn vriend, die een groote tuinierderij bezat, gaf ons een paar sierboompjes en bloemstukken, en nu zag het tentoonstellings-zaaltje er wezenlijk aardig uit.
Toen we den kataloog samenstelden, zei Ballin: ‘Jan, één ding; als je wat verkoopen wilt, moet je niet te hooge prijzen verlangen’. Ik liet die door hem vaststellen. Ballin prijsde nu de stukken één voor één. De prijzen wisselden tusschen 10 en 50 kronen voor de teekeningen, en 50 tot 200 kronen voor de schilderijen. Den avond voor de opening verzonden we ongeveer 150 katalogen en uitnoodigingen aan kunstliefhebbers en kennissen van mijn vriend. In opgewekte stemming gingen we tegen half twee den volgenden middag naar de ‘Bredgade’. Het weer was helaas erg regenachtig. ‘Er zal wel haast niemand gekomen zijn', meende Ballin; 't is nog te vroeg, ook moet de zaak eerst door de pers bekend gemaakt worden’. Hij vergiste zich echter. Tot onze verwondering waren er al een boel bezoekers, ondanks het hondenweer. Men verdrong zich letterlijk in het kleine zaaltje. We gingen naar binnen. Er liep een gefluister door de menigte: ‘Daar is Verkade’.... Van alle kanten keek men naar me.
| |
| |
Ik hield me goed, begroette een paar bekenden, en sprak Fransch, Duitsch, Engelsch en Italiaansch, alles door elkaar. Dit maakte zichtbaar indruk. Een studente vroeg aan Ballin: ‘Wat spreekt Mijnheer Verkade 't slechtste?’ ‘Engelsch’, antwoordde hij. ‘Goed, dan ga ik Engelsch met hem praten’, zei het meisje.
De opening der tentoonstelling had ook financieel een schitterend verloop. Met ernstige gezichten liepen verscheidene heeren naar het bureau, en spoedig daarop kwam de zaalbediende met het welkome briefje ‘verkocht’, om dat aan sommige teekeningen te hechten. Om 3 uur waren 9 teekeningen en een schilderij verkocht. Het werd donker. De bezoekers trokken af. Ballin noodigde enkele vrienden en vriendinnen uit, om het succes te vieren. Met ongeveer tien personen gingen we eerst naar een groot magazijn, waar ik een nieuwen hoed kocht, en dan naar een banketbakkerij. Natuurlijk moest ik de honneurs waarnemen.
Ook het verdere verloop der tentoonstelling had groot succes. Nog menige teekening en het duurste schilderij vonden een liefhebber. En bijna alle grootere kranten wijdden aan den ‘Hollandschen schilder Jan Verkade’ lange artikels. Ik was juist ter goeder ure naar Kopenhagen gekomen. Ook in Denemarken hadden symbolisme, synthetisme en traditionalisme, waarvan wij de vurige apostelen waren, ingang gevonden, en mijn bescheiden eerstelingen hadden destijds nog alle aantrekkingskracht van 't nieuwe. Tegenwoordig zouden ze nauwelijks nog worden aangekeken.
Ook op godsdienstig gebied bezorgden wij menig nieuw inzicht. Wat onze woorden indruk deed maken, was de besliste belijding van ons geloof. Dat twee door en door moderne menschen, in 't door realistische en naturalistische stroomingen overheerschte Kopenhagen, met alle beslistheid optraden voor overlevering en objektiviteit, baarde veel opzien, vooral in kunstenaars-kringen. Het werd zelfs van overwegenden invloed op den geestelijken gang van den auteur Johannes Jörgensen, die algemeen als het meest uit-stekende
| |
| |
talent onder de jongere dichters geprezen werd. Zekeren avond, bij regenachtig weer, ontmoetten we hem op een brug. Ballin stelde me voor. Zijn uiterlijk had niets dichterlijks. Hij zag er bezorgd en verdrietig uit. Na deze ontmoeting zagen we elkaar meermalen, en weldra werden wij vrienden. Hij vroeg me om illustraties voor een tijdschrift ‘Tärnet’. Niets was me aangenamer, en zoo kwam het Februari-nummer al uit met een paar teekeningen van mijn hand. Het gevolg was, dat mijn naam in Kopenhagen hoe langer hoe bekender werd.
Menig kunstenaar is uit gebrek aan succes moedeloos en aan zichzelf twijfelend geworden, terwijl bijval van den kant zijner medemenschen voor hem een aansporing zoude geweest zijn, om zijn hoogste kunnen te toonen. Voor anderen daarentegen was succes een hinderpaal, en wel (om maar één oorzaak te noemen), omdat met het uur van 't succes, de voor den kunstenaar zoo noodige rust en concentratie verdwenen was. Dit laatste moest ik ook bij mezelf waarnemen. Toen ik naar Kopenhagen kwam, had ik aan Ballin gezegd: ‘Mogens, binnenkort is het Vasten; laten we die ook dezen keer godvruchtig doorbrengen’. Mijn vriend gaf een ontwijkend antwoord. Hij zag waarschijnlijk vooruit, dat dit voornemen niet tot uitvoering zou komen. De goede wil ontbrak wel niet, maar de omstandigheden waren sterker dan wij.
Bijna iedere dag bracht nieuwe verstrooiingen en ‘vermaken’. Ik was door mijn tentoonstelling in aanraking gekomen met een heele rits vriendelijke en talentvolle menschen. Met velen van hen beleefde ik onvergetelijke uren. Vóór mijn bekeering zou niets mij meer welkom zijn geweest. In het toenmalig stadium van mijn geestelijke ontwikkeling bracht dit drukke verkeer met de groote wereld mij echter een tweestrijd van de ziel, die me soms diep ongelukkig maakte. Geestelijk was ik nog een jonge plant, of liever een boom, die nog voor kort in andere aarde was over gepoot. Ik had nog geen diepe wortelen geslagen, en moest
| |
| |
dus nog naarstig begoten worden. Maar de verstrooiingen brachten groote droogheid. Wel was ik niet bang voor mijn leven naar den geest, want ik stond vast in 't Geloof, maar ik was bang geen of weinig vruchten te zullen dragen. Dikwijls kwam ik mezelf voor als een verrader en trouwelooze. Dit gevoel van trouweloosheid overviel me zekeren dag met vernietigend geweld. Den vorigen avond hadden Ballin en ik een partij van heeren meegemaakt. Bijna alle genoodigden waren kunstenaars. Men kan zich een schuttersmaaltijd van Frans Hals, op de manier van Jan Steen geteekend, voorstellen, om een beeld te hebben, hoe het dien avond toeging. Tegen middernacht ontpopten de delikate Denen zich als gezonde en ruwe Noormannen, die arm in arm met roode koppen oude wijzen zongen. Om twee uur 's nachts kwamen wij thuis. Ik ging op den rand van mijn bed zitten. Ballin kwam naast me zitten. ‘Mijn hemel, wat een onzin was dat weer’, zei mijn vriend. ‘Wat een onzin!’ antwoordde ik. ‘Ik ben doodmoe’, zei Ballin weer. ‘En ik kan van moeheid haast niet meer op mijn beenen staan’, voegde ik er aan toe. ‘Dat was me weer het dagje wel! 's Ochtends ga je naar de Mis, en 's nachts kom je om twee uur thuis. En nu moet er nog gebeden worden, vóór het slapen gaan! Morgen komt er weer niets van werken. Zoo gaat het niet langer.... Vite, soufflons la lampe, afin de nous cacher dans les ténèbres’....‘Zeg, je moet niet overdrijven’, antwoordde Ballin, ‘zoo slim als in Baudelaire's “Examen de minuit” staat het nog niet met ons. Eén ding is intusschen waar: “nous avons bu sans soif et mangé sans faim”. Afgrijselijk, afgrijselijk’....Wij knikten met onze hoofden. Toen stond mijn vriend langzaam op, en zei geeuwend: ‘Nom d'un chien, wat ben ik moe. Goeie nacht Jan, tot morgen’.
Toen ik alleen was, wierp ik mij op de knieën en zocht ‘den draad naar boven’ weder aan te knoopen. Den volgenden ochtend echter was het knagende gevoel van ontevredenheid met mezelf niet geweken. Het dreef me
| |
| |
's middags naar de kerk, waar ik lang bleef. Ik was heelemaal alleen met het Allerheiligste, en zocht weer naar innige verbinding met den Hoogste, Beste en Schoonste, en zoo de verloren godsvrucht weer te vinden. Het was niet vergeefs. Gods vrede druppelde in mij neer, en verspreidde zich langzaam in mij. Ik was weer ‘vrij’. En met een dankbaar hart kwam nu het verlangen in mij op, om mij heel en al aan God over te geven, Hem mijn vrijheid te schenken, om ‘vrij’ te blijven. Met grooten aandrang bad ik Hem, mij de plaats te toonen, waar Hij wilde, dat ik Hem dienen zou. Daarna ging ik naar den Pater Jezuïet Esser, en biechtte. Op die wijze rijpten onder mijn verblijf in Kopenhagen mijn kloosterplannen. De mogelijkheid, waarmee ik al lang rekenschap hield, werd ten leste een behoefte voor mijn ziel. Maar nog nam ik geen vast besluit. Voorloopig bleef ik bij mijn plan, om eerst weer naar Beuron, en dan naar Italië terug te keeren. God zou me dan wel de plaats wijzen, waar Hij me hebben wilde.
Al bezorgde het gezicht van mijn zwakheid me van tijd tot tijd verdrietige uren, daarom was ik nog geen ongelukkig mensch. Integendeel. Ballin en ik waren de vroolijkheid zelf. Dat was 't, wat juist op Jörgensen zoo'n diepen indruk maakte. Want hij was niet gelukkig en had een groot verlangen naar geluk. Hij was al tot de overtuiging gekomen, dat de waarheid nooit ongelukkig kon maken, terwijl ongeluksgevoel van het hart een onmiskenbaar criterium was voor dwaling van 't verstand. Daarom lag hem de vraag voor de hand: ‘zouden Ballin en Verkade, die allebei gelukkig zijn, soms de waarheid hebben? Op Palm-zondag maakten we een bezoek bij hem. Ik bracht een gewijden palmtak mee, en zei lachend: ‘Hier, neem dat maar, dat zal u geluk brengen’ Ik dacht bij die woorden eigenlijk weinig na; maar later heeft Jörgensen me verteld, welke een diepen indruk ze toen op hem maakten. Hij zocht immers juist het geluk!
Den 25en Maart vierden Ballin en ik ons tweede Paaschfeest als Katholieken. Onder de Goede Week hadden we
| |
| |
heel teruggetrokken geleefd, en de Kerkelijke Diensten der laatste dagen met liefderijk begrijpen gevolgd. Temidden van de kleine katholieke gemeente van Kopenhagen voelden wij 't als een bijzonder geluk, in de kleine kathedraal van Sint-Ausgas, den rouwdienst bij te wonen. De vergadering had iets broederlijks; men kreeg een sterk gevoel van saamhoorigheid. Na de Mis der Opstanding op Paschen, vluchtten wij naar de mooie bosschen rond Kopenhagen. Menige struik was al uitgeloopen. De beuken staken hun violette knoppen in de koud-grauwe lucht. Wij spraken over Italië en den H. Franciscus van Assisië, over zijn zonen in Fiësole, over Pater Gioacchino en Pater Placido. Wij riepen Siëna met Sint-Bernardinus en Sinte-Catarina weer in onze herinnering terug, en zochten ons zoo een beetje te warmen. Want eigenlijk misten wij in het brave, maar koude Noorden zoo smartelijk de katholieke atmosfeer der Zuidelijke landen. En dan te moeten zeggen, dat er hier boven vroeger ook abdijen waren, en kapelletjes en kruisen langs den weg! Maar heel geleidelijk had de Hervorming dat alles opgeruimd, zoo zoetjes aan, dat het volk heelemaal niet merkte, hoe langzamerhand het Lutheranisme in plaats van den Katholieken Godsdienst was getreden.
‘Hoe mooi moet het vandaag wel in Beuron wezen,’ zei ik. ‘Mogens, dat moet je ook eens zien. Als je dit jaar naar Italië gaat, moet je in Beuron afstappen; misschien ben ik er dan nog. En dan reizen we samen verder.’ ‘Ik wou, dat Jörgensen ook meeging,’ zei mijn vriend. ‘Hij lijkt me op het doode punt gekomen te zijn, en heeft opwekking noodig. Misschien kan ik hem de middelen voor de reis verschaffen. Ik heb er al aan gedacht, om voor hem een schilderijen-loterij te houden. Jij geeft zeker ook graag een paar werkjes?’ Zoo werd op dien Paaschdag een plan gemaakt, dat grootendeels in vervulling ging, zooals men lezen kan in het zoo mooie ‘Reisboek’ van Jörgensen. Bijna de heele maand April logeerde ik nog ten huize van Ballin. In dien tijd schilderde ik o.a. een groot fresco in 't atelier
| |
| |
van mijn vriend. Lang aarzelde ik, of ik via Holland, of via Berlijn naar Beuron en Italië zou reizen. Ten slotte koos ik den weg over Berlijn, dat ik nog niet kende.
In den ochtend van 26 April 1894 verliet ik om half tien Kopenhagen. Eerst per spoor dwars over de eilanden Seeland en Falster, en dan per stoomboot naar Warnemünde, het schilderachtige stadje aan de Oostzee. Daar klom ik weer in den trein en reisde over Rostock en Neu-Strelitz naar Berlijn. De reis door Mecklenburg verkwikte me zeer. Het was mooi, veranderlijk weer. De boomen werden groen en stonden in bloei. Een visioen van lichtgroen en rose, warm-wit en blauw. Dikwijls zag men keurig uitgedoste rekruten geestdriftig oefeningen houden. Ze pasten heel goed in dat jonge landschap met de jagende wolken.
Een heel ander beeld bood Berlijn aan, waar ik 's avonds tegen 10 uur aankwam. Daar kon men de arme menschheid zich weer zien oefenen in eten en drinken, alsof er heelemaal geen andere vreugd op de wereld was. Bier, worst, ham, zuurkool, tabaksrook en luidruchtige stemmen, vrouwen, die uit reusachtige potten wit bier dronken!.... Om te vertwijfelen, als je naar een hooger levenswandel streeft, en nog teer en zwak bent van Gods vreeslijken aanval op de ziel. Ik hield het maar één dag uit in Berlijn. De museums waren prachtig, ook de Thiergarten was mooi, maar nergens een Notre-Dame, een Stephanus-Dom, of een kleine, oude kapel, waar je wat bidden, droomen en uitrusten kon. 's Avonds ging ik met den nachttrein naar München, waar ik om 11 uur van den volgenden ochtend aankwam. Het regende; een rijke lenteregen plaste neer. Een Fransche juffrouw echter, die in de glyptotheek voor de Aegineten staande, vroeg, ‘waar dan die mooie dingen van München toch eigenlijk waren,’ jammerde en klaagde: ‘ce que j'en ai pour mes coups de parapluie!’
Hier in München werd niet minder gegeten en gedronken dan in Berlijn. Maar het leven kwam me menschelijker voor, en de geestelijke atmosfeer warmer. Ik kon in den Dom
| |
| |
zitten, en de mooie, oude kerkversiering bewonderen. In de restaurants zorgden de kellnerinnen bijna moederlijk voor de menschen, en in het hotel ‘Zum schonen Rosengarten’ vond ik een goede kamer met ontbijt voor maar 1 Mark 80 per dag. Ach, die goede, oude tijd! Ik bleef dan ook langer dan in Berlijn. Het zou de laatste maal zijn, dat ik als mijn eigen meester door een groote stad dwaalde. Wat me ongemeen goed deed, was het zwijgen. Ik vond mezelf weer heel en al terug. Dat stemde me opgewekt. Daar ik Zondag ten Hoogtijd wilde gaan, biechtte ik Zaterdag in den Dom. Na me voorbereid te hebben, zag ik juist een Geestelijke zijn biechtstoel insluipen. Het was een reus en bovendien een zwaarlijvig persoon. ‘Bij dien ga ik niet; die is me al te dik,’ zei de natuurlijke mensch in mij. ‘Bij dien ga je juist,’ zei direkt daarop mijn bovennatuurlijk ik. ‘Je moet in den Priester niet enkel den mensch zien; nu heb je gelegenheid, om je geloof te oefenen.’ Ik volgde de stem van het geloof. 't Was mijn geluk, want nooit vond ik bij een onbekenden Priester zooveel begrijpen en hartelijkheid als bij dezen biechtvader.
Na in den middag nogeens de glyptotheek met de zoo mooi gestyleerde Aegineten en het monumentale beeld van Apollo bewonderd te hebben, vertrok ik om één uur in den middag over Augsburg, Ulm en Sigmaringen naar Beuron. Vanaf Ulm was het een eindelooze boemeltrein. Aan elk dorpje in Zwaben hield de trein op. Maar toch verveelde ik me heelemaal niet. Telkens werd het oog verrukt door nieuwe boodschapsbeelden, en het hart was vol van de gedachten aan het mooie kloosterleven in Beuron, waaraan ik nu weldra weer deel zou nemen. Kort nadat de trein voorbij het schilderachtige kasteel der Hohenzollern van Sigmaringen was gestoomd, hield hij weer op. Een Benediktijn stapte in, en nam in mijn coupé plaats. Het was Pater Ambrosius, de cantor en bibliothecaris. Ik ging naar hem toe, en greep zijn hand. Toen ik die kussen wilde, stootte hij onwillig met zijn harde knoken tegen
| |
| |
mijn tanden, zoodat ze bloedden. ‘De heeren kloosterlingen moesten vriendelijker zijn; men wil immers enkel den Priester in hen eeren’, dacht ik.... De trein reed aldoor langs den Donau. Meermalen bekortte hij zijn weg en raasde door een tunnel. Het dal werd hoe langer hoe nauwer, de met beuken en dennen begroeide bergen en hun fantastische kalksteenrotsen werden hoe langer hoe hooger, het heele landschap steeds romantischer. De Natuur scheen zeer ten achter in groei. In 't hooge Noorden, op het eiland Seeland, stonden de boomen al lang in knop, terwijl hier enkel een paar struiken aan 't uitloopen waren. De gedachten van den Pater schenen voortdurend met de Mei-oefeningen, die den zelfden avond beginnen zouden, bezig te zijn. Hij kwam nog juist op tijd, om de Moeder Gods een liedje voor te zingen, zeide hij. In 't klooster liet de Pater me over aan den broeder-portier, en snelde weg. Spoedig daarop kwam de gasten-pater, die mij hartelijk verwelkomde, en mij voorloopig weer in de gastencel Sint-Fridolinus onder dak bracht.
Den volgenden dag ging ik Pater Desiderius en de andere bekenden begroeten. De hoogeerwaarde Prior gaf mij verlof voor eenigszins lang verblijf, (de Abt was nog altijd afwezig) en weldra betrok ik een kleine cel in het gebouw van 't Refectorium, waar ik direkt begon aan een karton van een Madonna met Kind, die ik in de gang, waar ik logeerde, al fresco wilde schilderen.
Een groot Benediktijner klooster is een kleine wereld apart. Een wereld van enkel mannen, waar echter de vrouwelijke zorgen niet geheel ontbreken, want vele vrouwen wijden of verleenen haar krachten aan het gemeenebest. Een wereld, waar vele begaafdheden elkaar moeten dragen en verdragen, om voor eenzijdigheid bewaard te blijven, en tot harmonische ontwikkeling te komen: een wereld, waarin het beroep van plechtig Gods lof te zingen als een eer geldt, en waar het dienen, in navolging van Christus, een wandelen in het licht en een onderscheiding is; een wereld, met eigen wetten, die dengene, die ze opvolgt,
| |
| |
den vrede Gods en ontferming ten deel doet vallen; een wereld, die een krachtbron kan worden voor allen, die aansluiting bij haar zoeken; een bron van troost voor de terneergeslagenen, een opwekking voor de moedeloozen, een verkwikking voor de verdorden, en een aanmoediging voor de ijverig naar den geest wandelenden.
Een heel ander tooneel dan in Fiësole ontrolde zich in Beuron voor mijn oogen, waaronder ik uit mijn celvenster keek. Terwijl ik ginds op een moestuin en een dennenboschje uitkeek, vielen mijn blikken hier op de basse-cour van het klooster. Tegenwoordig is die veranderd in een tuin voor de gasten.
's Ochtends en 'savonds verliet het teer verzorgde ‘lieve vee’ den stal, om aan de waterbakken zijn dorst te lesschen. De ossen en koeien liepen kalm peinzend door, de kalveren sprongen en speelden. Paarden en hoornvee werden door broeders in- en uitgespannen. Broeder Marianus met zijn rooden baard, de zoogenaamde oekonoom, liep bedrijvig heen en weer, korte en krachte bevelen uitdeelend. Ik moest onwillekeurig lachen, toen ik hem voor 'teerst zag, want ik had al bij mijn eerste bezoek van zijn minachting voor schilders gehoord. Die kon je dan ook letterlijk nergens voor gebruiken, nog niet eens voor mest rijden. De flinke broeder vergat in zijn ijver, dat men zich ook bij dergelijke werkzaamheden wat kan inbeelden. Verder kon ik uit mijn venster den kleinen, maar krachtigen broeder Ernest gadeslaan, die in een hoek van de cour zijn smidse had. Alle boeren uit den omtrek brachten hem hun paarden, want in het smeden en aanleggen van hoefijzers was hij een meester. Wel stoorde het eeuwig gehamer een beetje, maar 'twas ook zoo landelijk, verhaalde van vlijt en inspanning. Meermalen daags stapte de broeder kleermaker over de binnenplaats, om zijn beugelijzer in de keuken te verhitten, en op ieder uur, vooral 'savonds, kon men kloosterlingen aan het put-huisje zien, die stil hun rozenkrans biddend, drink- en waschwater gingen halen.
Hoe gelukkig voelde ik me, toen ik weer in 't klooster was!
| |
| |
's Ochtends om 4 uur werd met de huisbel het teeken gegeven om op te staan. Dan hoorde men den wekker komen, die van cel tot cel gaande, het ‘Benedicamus Domino’ (Laat ons den Heer prijzen) riep. Maar mijn deur liep hij voorbij. Vijf minuten later werd er geluid van den kerktoren, en na weer tien minuten met verschillende klokken. Daarna bleef het stil. In de kerk waren de Metten begonnen. Gewoonlijk sliep ik rustig door, ja somtijds werd ik heelemaal niet wakker. Maar om 5 uur, hoogstens half 6, stond ik ook op. Na een H. Mis gehoord te hebben, ging ik bij goed weer in den tuin, en hield een kleine meditatie. Al was de zon al een poosje op, toch bleef ze achter de rotsheuvels verborgen. Over den Donau hing doorgaans een witte wolk. Soms zag men vliegende kraaien daarin verdwijnen en plotseling weer opduiken. De boomen, fier op hun opnieuw gewekt groeileven, staken zelfbewust hun met dikke knoppen bezette takken in de lucht. In het gras gloeiden dauwparels, en 't was of ieder sprietje een wit bloempje droeg. Er ging een landelijk rumoer door de morgenstilte. Vinken kweelden, meezen piepten, grasmusschen sjilpten, leeuwerikken floten en de koekoek riep. De natuur geleek op een pas ontwaakt, zalig uitgerust kind, dat in zijn wiegje van levenslust kraait. En zooals zoo'n kindje zich losrukt van dekens en doeken, armen en beentjes in de lucht steekt, en probeert zich op te richten, zoo spleten overal de knoppen hun aanhulsels, en ontplooide zich allerwegen lang teruggehouden groei.
Mijn meditatie was ook een zelfontplooiing, een opgaan in het stralende licht der genade, een langzaam ontluiken van mijn binnenste. Want terwijl de kloostertuin dag aan dag krachtiger ‘den stillen, profetischen geest van oneindige verwachtingen ademde’, ontwaakte bij mij temidden van de aldoor wassende bloesempracht ‘het voorgevoel van een nieuwe levenslente’, die ik tegemoet ging.
Nu ik midden in een kloostergezin leefde, viel het me bizonder op, hoeveel er in huis gebeden werd. Niet alleen wisselden gebed en arbeid mekaar regelmatig af, maar ook
| |
| |
onder het werk verstomde het gebed niet, tenminste als de aard van 't werk dit veroorloofde. Hoe dikwijls gedurende den dag hoorde ik niet de biddende stemmen der keukenbroeders!.... En hoe vlijtig werd er gewerkt, niet alleen door leekenbroeders, maar ook door de paters! De kloosterlingen schenen geen minuut te verliezen. Ontmoette men hen in de gangen, dan liepen ze altijd met snellen pas voorbij, terwijl ze hun met de kap bedekte hoofden ontblootten en bogen. En als er een enkele in den tuin een luchtje schepte, dan zag men hem met den rozenkrans of een boek in de hand. 't Was me bijna te machtig! Het was me liever geweest, als de kloosterlingen zich wat meer bemoeid hadden met bloemen, vogeltjes en witte wolken. ‘Dat is weer echt Duitsch, om alle heil in boeken te zoeken. Kijk maar naar die bebrilde menschen. Ziet de blinde vink dan heelemaal niets?’ liet ik me onwillekeurig ontvallen. Maar ik verzette mij gauw tegen die oneerbiedige gedachten.
Hoewel de kloostergemeente destijds al 150 leden telde, was het soms muisstil in huis. Op de gangen der tweede verdieping dempten kokosmatten wel de stappen, en de regels voor het zwijgen oefenden ook hier hun heilzame werking uit. Maar als na 't angelusgelui 's middags de kloosterlingen van alle kanten naar de gezamenlijke tafel stroomden, zag men hoe groot hun aantal eigenlijk was. Na tafel kon het dan ook luidruchtig toegaan. Dan was er een uurtje recreatie. Paters, fraters, broeders en novicen vormden elk een groep apart. Een algemeene recreatie had maar hoogst zelden plaats. De novicen-meester noodigde me herhaaldelijk uit, om me aan te sluiten bij de novicen. Hij was een geboren prins Radziwill en voormalig afgevaardigde naar den Rijksdag, een man, die veel gezien en gelezen had, en daarom veel te vertellen wist. Het ongeluk wilde, dat hij aan één oog blind was, wat door een der novicen, een aarts-deugniet, ijverig uitgebuit werd. Daar de recreatie gemeenschappelijk gehouden werd, en de novicenmeester altijd tegenwoordig was, had ik geen gelegenheid om
| |
| |
met de verschillende novicen nader in kennis te komen. Ik verkwikte me echter met hun eenvoudige, kinderlijke vroolijkheid.
Overigens voelde ik in Beuron geen groote behoefte aan persoonlijken omgang. Wat mij hier bond, was het Benediktijner leven in het totaal van zijn uitingen, was de Benediktijner familie, de Benediktijner stand.
Als men een mieren-familie gadeslaat, is men verbaasd over de wonderbare prestaties van ieder harer, maar onze bewondering gaat nog meer naar de saamhoorigheid, die deze duizenden insekten beheerscht, de groote gedachte, waarna alle zich instinktief voegen. ‘Hier is een hoogere wil aan 't werk,’ zegt men bij zichzelf. En juist dat voelde ik zoo sterk in Beuron. Hier brachten, niet instinktief, maar met een verlichten wil, een aantal mannen een plan Gods tot verwezenlijking. Hier vond Zijn Geest willige werktuigen. Daarom stroomden, vooral op Zon- en Feestdagen, zoo talrijke pelgrimsscharen hier heen. Ze kwamen niet om den beroemden pater X of Z, maar om het klooster. Zij kwamen, omdat van deze plaats een groote opwekking en veel troost uitging, die enkel van vereende krachten kan uitstroomen. Ze kwamen naar Beuron als naar een oase, waar levende wateren opborrelen en hooge palmen zoete vruchten leveren, als naar een verblijf van geestelijke vreugde.
't Was me dan ook van te voren al duidelijk, dat het een dwaasheid zou wezen, om in Beuron in 't klooster te gaan met het idee om zich daar tot een uitstekend geleerde of artiest te bekwamen. Zoo iets mocht nooit het hoofdmotief zijn. Maar zou de omstandigheid, dat van den beginne af de beoefening der kunst op de innigste wijze met de geestelijke ontwikkeling van Beuron verkwikt werd, en voor den organischen groei des kloosters zelfs noodzakelijk scheen te wezen, mij niet een reden zijn, om liever hier dan elders monnik te worden? Hier was de smaak der paters al ontwikkeld. Mijn fresco, dat nog in Mei voltooid werd, bevreemdde heelemaal niet, hoewel het sterk aan de Italiaansche
| |
| |
primitieven herinnerde. Een aantal ontwerpen van pater Desiderius, die nooit werden uitgevoerd, hadden me eigenlijk pas goed de draagwijdte van zijn streven geopenbaard. Ik vond in die schetsen beloften, diemaar gedeeltelijkin vervulling waren gegaan, mogelijkheden voor het schoone, die ver boven de aesthetische waarde der laatste werken der school uitstaken. Was het niet een hoog doel, om mee te werken aande verwezenlijking dezermogelijkheden? Waaromaarzelde ik nog? Was ik tenslotte al geen Benediktijn in mijn hart? Ik hield van de gestyleerde kleeding der monniken, de rust en afgemetenheid van hun verschijning. Ik hield van het plechtige van hun godsdienstoefeningen, het rhythmisch koorgebed en het prachtige koorgezang. Ik hield van hun natuurlijk, ongedwongen optreden, verbonden met deftigheid, ja voornaamheid in den omgang. Ik hield van hun gedisciplineerden arbeid onder zwijgen en gebed. Ja, er was bijna geen kloostergebruik, dat ik niet hoogschatte. Ook hoefde ik niet bang te zijn, de leefregels van 't klooster om mijn gezondheid niet te kunnen verdragen. De kost was overvloedig en goed, en in den kloosterregel luidt het immers zoo mooi; ‘De zwakke krachten moeten ontzien worden. Wie minder noodig heeft, moet God danken en zich niet verontrusten; wie meer noodig heeft, behoort zich te verdeemoedigen om zijn zwakheid, en moet zich niet verheffen, omdat men hem ontziet.’ Kon men nog meer verlangen? Natuurlijk moest er een offer worden gebracht. Maar welke levensstaat eischt die niet? Een goed kloosterling brengt dat graag, en ten slotte als het een beetje moeilijk zou gaan, in het koor van Sint-Maarten kan je lucht scheppen, kan je jezelf uitzingen, zoo troostte ik mij.
Deze overwegingen deden mijn besluit om in 't klooster te treden langzamerhand tot rijpheid komen. De gedachte van veel zorgen ontheven te zijn, als ik monnik werd, wierp ook een gewichtje in de schaal. Dat geef ik graag toe. Maar iets anders gaf den doorslag. Ik las in een krant de geschiedenis van de stichting eener missie van Ottili- | |
| |
anen in Afrika. Het was de geschiedenis van een aantal veelbelovende jonge mannen en vrouwen, die hun leven moesten geven, om de begin-moeilijkheden, altijd verbonden aan zoo'n stichting, te overwinnen. De meeste stierven, na jarenlange voorbereiding, binnen weinige maanden; sommige stierven zelfs den marteldood. Hun werken was bijna niets anders dan sterven. Als ten doode gewijde offers verdwenen zij in de fundamenten der Missie.
Onder 't lezen van deze geschiedenis werd ik erg getroffen. Wat had ik tot nog toe ter liefde Gods en voor het nut van anderen gedaan? Hier riep men: ‘Helpt ons!’ Zou ik helpen? Ik ging naar pater Ambrosius, die mijn biechtvader geworden was. Toen hij hoorde, welk een indruk die lektuur op mij gemaakt had, ontstak hij in ijver: ‘Dat is de gewone manier van den duivel, om zielen ten val te brengen! Hij dringt iemand een doel op, dat boven zijn krachten ligt, om hem zijn eigenlijk doel te doen missen. Ik geloof niet, dat uw weg naar den Hemel over Afrika gaat; u moet Gods wil trachten op te sporen.’ Hij liet me gaan. En ik had het gevoel van 'n lastig-aanhankelijken poedel, die een schop had gekregen. Ik was erg ontnuchterd, maar zei toch: ‘Goed zoo; dat heb je verdiend!’ In 't lagere gedeelte van mijn ziel was er beroering, maar het hoogere jubelde. Ik ging naar den tuin. Hij werd aldoor rijker en mooier. De vlierstruiken stonden in bloei, en gaven een heerlijken geur af. Een paar kwikstaartjes trippelden, wippend met hun staart, over pas gezaaide tuinbedden. Eén zwerm eerzuchtige kraaien vochten om een plaatsje boven op het kruis van den toren; met minder tevreden soortgenooten vergenoegden zich met op een rijtje op de nok van het kerkdak te gaan zitten. Als op een signaal zwermden ze onder luid gekras herhaaldelijk op, maakten in slagorde een grooten boog door de lucht, en zochten dan hun oude plaatsje weer op. Ik dacht aan hetgeen pater Ambrosius gezegd had, en aan wat hij niet gezegd had, ten minste niet hardop. Had hij eigenlijk niet
| |
| |
gezegd: ‘Ezel, blijf toch hier!’ En had hij daarmee niet uitgesproken, wat ik lang bij mezelf zei? Ik brak er mijn hoofd niet mee, of men mij wel wilde opnemen. Ik was verwaand en jong genoeg, om te meenen, dat men mij wel gebruiken kon, tenminste als koor-profes, zonder hoogere wijdingen. Want aan de mogelijkheid van Priester te kunnen worden, dacht ik heelemaal niet. Ik kende niet eens Latijn, en pater Desiderius was ook maar Subdiaken.
Van dien dag af besloot ik in Beuron te blijven, maar ik sprak er nog niemand over. Pas een week later deelde ik mijn plan aan pater Ambrosius in de biecht mee. Hij was 't er heelemaal mee eens, en beloofde mijn zaak bij den Pater Prior te behartigen.
Twee dagen later zat ik tegenover den pater Prior in zijn cel. Hoewel pas veertig jaren oud, maakte hij den indruk van een hoogst ernstigen, beginselvasten, innerlijk geheel rijpen man. Toch had zijn verschijning niets sombers. Zijn blijkbaar nooit geschonden reinheid van harten verleende zijn wezen een bekoorlijkheid, die zijn waardig optreden beminnelijk maakte. Lichtzinnigheid en oppervlakkigheid scheen hij vreeselijk te haten. Tweemaal kwam in ons onderhoud het woord ‘opsnijder’ over zijn lippen. Pater Prior informeerde naar mijn ouderdom, studiën en familie-omstandigheden. Verder vroeg hij, of ik ook schulden had gemaakt, of trouwbeloften had gedaan. Nadat ik hem over een en ander geruststellende mededeelingen had gegeven, zeide hij: ‘de Hoogeerwaarde Heer Aarts-Abt zal in een dag of veertien weer naar Beuron terugkeeren. Tot dan moet u geduld hebben. Ik zou in uw aangelegenheid liever niet zelf ingrijpen. Leg u voorloopig met alle krachten op de studie van Latijn toe, want de kennis van die taal is een noodzakelijke voorwaarde voor de opname in 't noviciaat. Maar dan komt het er op aan weer een kind te worden.’ Ik antwoordde, dat me dit niet moeilijk zou vallen, en nam afscheid. Pater Ambrosius bezorgde mij een latijnsche spraakkunst, en de tijd verliep snel
| |
| |
onder 't aanleeren van ‘mensa, mensae; amo, amas, amat.’
Op een mooien Junidag liep de tijding door het klooster: Vanmiddag komt vader Aarts-abt terug! 's Avonds aan het dessert zag ik hem. Toen ik de eetzaal binnenkwam, stond de destijds zes en zestigjarige al achter de tafel voor den Abt, aan 't hoofdeneind der zaal, stil in zichzelf verzonken, de handen onder het skapulier, waarover een gouden kruis aan een gouden ketting neerhing. Toen alle monniken op hun plaats stonden, keek hij een oogenblik op, en zette toen het tafelgebed in; - een stem, van ietwat vreemden klank, maar ongemeen voornaam en zalvend. Onder den maaltijd kon ik hem nauwkeurig opnemen. Hij was klein van gestalte, maar krachtig gebouwd. Ondanks zijn zwaarlijvigheid maakte hij een streng ascetischen indruk. Hij was heelemaal stijf noch druk in zijn voorkomen. Een superieure rustigheid, die scheen te komen uit een diep gevoel van zijn waardigheid, gaf zijn bewegingen iets plechtigs. Hij was vroeger klaar met zijn maaltijd dan de meeste van zijn zonen. Terwijl zijn oogen peizend op- en neerkeken, speelde zijn rechterhand achteloos met den kleinen hamer, die naast hem op tafel lag. Het dankgebed na tafel sprak hij uit, alsof elk woord hem aangreep. Toen ik met den gasten-pater de eetzaal verliet, zei ik hem: ‘Men ziet wel dat een Abt nog heel wat anders is dan een Prior.’ ‘Het doet me plezier, dat u dit gemerkt heett,’ antwoordde hij.
Op vigilie van St. Jan den Dooper, na Vespers, liet Vader Aarts-abt mij naar de Abdij komen. Hij zat aan zijn schrijftafel naast het venster, en deed mij plaats nemen rechts naast de tafel. Hij keek mij vriendelijk en zacht aan: ‘Hoe lang is u al hier? Bevalt het u bij ons? U bent dus in Italië geweest en is een bekeerling? Niet eens gedoopt? Waarom dan niet? Ja, zoo gaat het buiten de Kerk! Eerst wordt één geloofswaarheid geloochend, en ten slotte worden enkel noch persoonlijke inzichten geleerd. Dankt u God ook elken dag? Als God eenmaal begint te geven, dan houdt Hij in den regel zoo spoedig niet daarmee op.’ Hier
| |
| |
nam ik het woord: ‘Ik zou willen vragen, of U me in 't klooster wil opnemen?’ Ik stotterde, want opeens kwam het mij in volle klaarheid tot bewustzijn, dat het hier om mijn vrijheid ging, en mijn hoogmoed stelde zich teweer, omdat ik me afhankelijk maakte van een ja of neen van een ander. Waarschijnlijk gaat het een jongmensch, die naar de hand van zijn bruid dingt, evenzoo. De Aarts-abt antwoordde: ‘Als iemand mij vraagt om opgenomen te worden, dan zoek ik mij vrij te maken van mezelf, en den wil, Gods te kennen. Ik heb het gevoel, dat God u hier hebben wil. Ik neem u dus aan, en geef u er mijn zegen op.’ Ik knielde neer. Vader Abt stond op, en sprak den zegen uit: ‘Benedictio Dei omnipotentis, Patris et Filii et Spiritus Sancti.’ (De zegen van den almachtigen God, des Vaders, des Zoons en des H. Geestes.) Daarna zeide hij: ‘Ga nu naar pater Magister, en vraag hem, wat u doen moet, om een goed novice te worden.’
Met vliegende vaart rende ik, zonder eenig kloosterlijk fatsoen, naar de cel van pater Magister.... Zoo gaat het bij ieder offer, dat men brengt: eerst een dom ‘o, Heer, dat zal me wat kosten!’ en daarna de groote vreugde, geschonken door de innerlijke voldoening, die aan ieder offer verbonden is. Ik klopte aan, maar kreeg geen antwoord. Nu pas zag ik, dat op het tafeltje in den deurpost ‘komt dadelijk’ was aangewezen. Ik liep naar 'topen venster tegenover de celdeur, om in de diepe nis de terugkomst van den Magister af te wachten, en keek in den fel belichten tuin. De natuur droeg een rustig, groen kleed. Ze leek niet meer op een bloeiende, met bloemen bekranste bruid, maar op een jonge moeder in een ernstig gewaad, met niet meer dan een enkel, maar kostbaar sieraad. Want langs alle paden bloeiden op hooge, slanke stokken de prachtigste rozen, witte en roode. Maar het rijkste rondom het kruis, midden in den tuin.
Beuron.
WILLEBRORD VERKADE O.S.B.
einde.
|
|