| |
| |
| |
Boekbespreking
Dr. Th.J.A.J. Goossens: Franciscus Sonnius in de pamfletten, bijdragen tot zijn biografie - Acad. proefschr. Amsterdam, 1917.
EEN reden tot verheugenis, de verschijning van dit werk. De geschiedbeschouwing van de Reformatie en de Opstand tegen de Spaanse regering is sedert jaren goeddeels beheerst door de niet-katholieke historiografie en Nuijens wordt onverbiddelik regelmatig een jaarring ouder: het is goed, dat een jonge kracht het te weinig georganiseerde werk der Roomse geschiedschrijving over de zestiende eeuw heeft ter hand genomen.
Zal het ‘cum laude’ der Amsterdamse faculteit als een waarmerk van hoge kwaliteit gelden, het feit dat Dr. Goossens er in slaagde Fruin te verbeteren, te bewijzen wat Bakhuizen van den Brink niet mocht ontdekken, wettigt het koesteren van meer dan gewone verwachtingen van des schrijvers talent. Zijn proefschrift mag aanspraak maken op biezondere onderscheiding. Niet enkel bibliografiese keurigheid stempelt zijn wetenschap-pelik onderzoek met het kenmerk der degelikheid, maar scherpzinnig bewijst hij het auteurschap van Geldorpius over de vier pamfletten, waaraan het boek grotendeels is gewijd. Ons ten minste blijft het een raadsel, hoe de recensent van de ‘Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde’ zo koelweg kon neerschrijven, dat hem de bewijsvoering niet overtuigend leek. Wat warmer waardering dan zulk een zuurzoete geste ware hier stemmiger in stijl geweest. Immers strenge, rustige, historiese zin beheerst de methode van Dr. Goossens, zonder dat het dorre van schriele zakelikheid zijn uitbeeldende fantasie neerdrukt tot onbeweeglikheid. Er zit gloed van leven en idealisme in dit moeilike boek. De harmonie van het verstandelike in de wetenschappelike vorser met het overtuigde in de mediterende priester heft het betoog op tot de hoogte van diepzinnige beschouwing. Kostelik detailwerk levert de auteur. De lijn der grote vraagstukken houdt hij echter even zeker in de hand. Aan hem danken de bisschoppen der eerste hiërarchiese restauratie hun eerherstel tegenover de absolutistiese kleinering van Filips II en zijn ministerium, hij reinigt de kerkelike inquisiteurs van wat de lasterende modderkwast van hatende scribenten over hun gewijd habijt smeurde en Sonnius is voor de lezer nu reeds heel wat meer dan de eerste bisschop van Den Bosch met een paar jaartallen achter zijn naam.
Een boek als dit maakt ons licht veeleisend voor de schrijver.
| |
| |
Wij wilden telkens nog meer te weten komen, dan wat ons verteld wordt. Zo bij de geschiedenis van Sonnius' intrede in Den Bosch. De stad zag zijn installatie liever niet, werkte die tegen. De magistraat moest bewerkt worden door twee afgevaardigden vanwege de Landvoogdes, het kapittel eiste voorafgaande erkenning van zijn privileges, de gilden bleven door alles heen volharden in lijdelik verzet. Hoe kwam dat? De vraag dringt zich op. Dr. Goossens geeft een antwoord maar het bevredigt ons niet: ‘gilden en burgerij verlangden geen inquisiteur noch bisschop in hun midden te hebben, omdat onder hen zeer velen, zij het dan ook nog in het geheim, de nieuwe leer aanhingen’ (blz. 42). Dat ‘zeer velen’ klinkt vaag. Den Bosch was toch geen protestante stad! Er moet wel degelik tegenkanting geweest zijn van katholieke zijde en zo al geen duidelike tegenkanting altijd, toch wel gemis aan beginselvastheid, aan vertrouwen in de afgezonden vertegenwoordiger van het kerkelik gezag, en.... lafheid. Geen stem gaat uit de burgerij op, geen kerel met knuisten springt overeind, om de Roomsen op de been te zetten en voor hun overtuiging rondweg uit te doen komen. Sonnius kwam voor de zware taak te staan, niet alleen om de ketters te bekeren, maar wel degelik ook om zijn diocesanen weer goed Rooms te maken. Er was nog geen Contra-Reformatie.
Zo zouden wij wel meer willen vragen, wij doen echter beter nog wat geduld te hebben. Volgaarne wensen wij Dr. Goossens toe, dat de eisen van praktiese arbeid, van zielzorg en sociale actie en onderwijs, dikwijls de scherpe concurrenten van de wetenschap, hem de gelegenheid zullen laten zijn studie te voltooien tot een monumentale monografie over de verdienstelike eerste bisschop van Den Bosch.
Vught
Dr. H.F.M. HUIJBERS
| |
De draagwijdte der individueele wilsbepaling in het economisch leven. Openbare les op Woensdag 13 November 1918, gegeven ter opening zijner colleges in de economische en sociale politiek door Dr. Emile Verviers, privaat-docent aan de Rijks-universiteit te Leiden - ‘Futura’, Leiden, 1918.
De lezing van dit geschrift van 28 bladzijden bevelen wij ten zeerste ieder aan, die belang stelt in de verschillende geestesstroomingen, die aan onze universiteiten tot uiting komen. Hetgeen deze openbare les zoo interessant maakt, is niet zoozeer de inhoud, want uit den aard der zaak behandelt ze
| |
| |
slechts beknopt een onderdeel van het te onderwijzen vak, als veel meer de belofte, die zij inhoudt. Deze belofte is geen andere dan dat Dr. Verviers zijn onderwijs in de economische en sociale politiek zal grondvesten op den eenig juisten grondslag: op het groote psychologische beginsel der individueele wilsvrijheid en op het groote ethische beginsel van de beperktheid der machtsbevoegdheid van den staat tot het ingrijpen in het economische en sociale leven.
Wanneer men voor oogen houdt dat onder economische en sociale politiek verstaan wordt de practische taak der sociologische en staathuishoudkundige wetenschappen, of zooals Dr. Verviers het aan de hand van Adolf Wagner omschrijft: waardeering der verschijnselen en vergelijking met een vooropgesteld hervormingsideaal, aanwijzing van middelen en wegen om het hervormingsdoel te bereiken, zoodat de practische wetenschap zich behalve met hetgeen ‘is’ ook met hetgeen ‘zijn moet’ heeft in te laten, dan zal het aanstonds duidelijk zijn, dat hierbij van overwegend ingrijpend belang zal wezen, van welke grondbeginselen men uitgaat.
De plaats, die het individu in het gemeenschapsleven inneemt is steeds een gewild onderwerp van studie geweest voor de economisten. Het kon ook moeilijk anders. Want al houdt de economische wetenschap zich bezig met de materieele welvaart der geheele maatschappij, en niet precies met die van den enkeling als zoodanig, het zijn toch bij slot van rekening de individuen op wie het algemeen welzijn moet terugstralen, gelijk ook zij het zijn, die als moleculen het gemeenschapslichaam vormen waarvan elk haar eigen functie te vervullen heeft, opdat geen stoornis optrede in het geheel.
Nu heeft men in den loop der tijden, sinds de staathuishoudkunde zich als afzonderlijke wetenschap gevestigd heeft, eigenlijk nooit goed raad geweten met de plaats aan het individu in het economisch gebeuren toe te kennen. Dr. Verviers zoekt terecht de oorzaak hiervan in het uitschakelen der beteekenis van de wilsvrijheid, waarmede het individu aan het economisch leven deelneemt.
Zoude ook niet - dit moge hier in het voorbijgaan worden bijgevoegd, buiten het bestek der te bespreken lezing om - de radeloosheid, waarin de theoretische economie verkeerde toen bij den eersten indruk der overstelpende oorlogsevenementen geheel het economisch leven ontwricht geraakte, haar gereede verklaring vinden in de verwaarloozing der kracht, die van de individueele wilsbepaling uitgaat, waaraan men zich had
| |
| |
schuldig gemaakt? Wetten waren opgesteld, den ontwikkelingsgang van het economisch leven had men in formulieren neergelegd; toen kwamen overweldigende gebeurtenissen, waarin ieder voor zich op snel en zelfstandig handelen aangewezen was, en met het in wetten omschrevene en geformuleerde van het economisch leven was het gedaan!
Bij gebrek aan tijd kan de waardeering van den individueelen wil in de ontwikkeling der economische dogmengeschiedenis niet worden nagegaan, daarom beperkt de schrijver zich tot de bespreking van twee scholen, waarvan de eerste ‘de grondslagen van de stelselmatige beoefening der economie gelegd heeft, de andere het jongste resultaat is van de ontwikkeling der staathuishoudkunde’.
De eerste, z.g.n. klassieke school, die men ook om wille harer leerstellingen de natuurwettelijk-individualistische school zou kunnen noemen, ziet in den enkeling een automaat, in de gemeenschap een mechanisme, gedreven door onveranderlijke onweerstaanbare, ingeschapen wetten. Het zijn louter instinctieve drijfveeren, die het economisch leven beheerschen, waarnaast voor individueele wilsbepaling natuurlijk geen plaats is. Verdere doorvoering dezer beginselen heeft geleid tot de darwinistische sociologie van Spencer en het historisch-materialisme van Marx.
In lateren tijd is men tegen dezen opzet gaan reageeren, maar zooals het gewoonlijk gaat, sloeg de reactie te veel naar den anderen kant door en verviel in het tegenovergesteld exces, gelijk blijkt uit de leer der sociaal-juridische school. Volgens deze school zijn alle economische verschijnselen gekoppeld aan bepaalde vormen van maatschappelijk samenwerken en heeft de economie alleen na te gaan, hoe binnen bepaalde verbanden en op grond van concrete sociale instellingen het economisch leven zich ontplooit. De menschelijke natuur is zonder invloed op de economische feiten, daar zij onverandelijk is en de sociale instellingen daarentegen aan voortdurende verandering onderhevig zijn. Als eenige kenbron wordt het positieve concrete recht aanvaard, waarmede elk wettelijk karakter aan de economische verschijnselen wordt ontzegd. Op de sociale regels, hoewel ze menschelijke bepalingen zijn, heeft de individueele wil geen invloed, en zij binden, onverschillig of men al of niet overtuigd is van hun gegrondheid en rechtvaardigheid.
Tegenover beide scholen neemt Dr. Verviers stelling. Aan de klassieke school verwijt hij het natuurlijke in de menschelijke handelingen zoozeer op de spits te hebben gedreven, dat er voor welbewuste redelijke wilshandelingen geen plaats overblijft,
| |
| |
terwijl hij aan de sociaal-juridische school voorwerpt, dat haar wijsgeerige grondslag slechts is de eenzijdige rechtvaardiging van de brutale macht der stomme feiten. In beider systeem kan er geen sprake zijn van economische en sociale politiek, wat voor de moderne school sterker geldt dan voor de klassieke.
Gelijk overal zoo ligt ook hier de deugd in het midden; men moet uitgaan van de gelijktijdige erkenning in het economisch leven van het natuurlijk element en van den grooten invloed van den individueelen wil. De maatschappelijke welvaart is niet het product van een technisch-mechanisch proces, zij is veeleer goeddeels een wilsproduct en daarom een opvoedingsproduct. In de moderne politiek staat het sociale element te veel op den voorgrond met verwaarloozing van het individueele; de economisch-sociale aangelegenheden worden te zeer door de overheid beheerd, waardoor de individueele krachten ongebruikt blijven. De schrijver sluit met de volgende samenvatting:
‘Volgens mijne inzichten heeft de economie, meer dan de school der natuurlijke vrijheid het gedaan heeft, de groote draagwijdte van den vrijen individueel-menschelijken wil te erkennen. Doch zij heeft zich vooral te wapenen tegen de miskenning van de natuurlijke orde, tegen de verheerlijking van menschelijke macht en willekeur, zooals dit met gelijktijdige ontkenning van den vrijen ind7 idueelen wil, individueele verantwoordelijkheid en vermogens, door de ultra-moderne sociale richtingen geleerd wordt. Wanneer de economie beide klippen weet te ontzeilen en zij zich meer gaat ontwikkelen in de richting eener maatschappelijke opvoedingsleer, is voor haar op wetenschappelijk en practisch gebied een roemrijke en vruchtbare taak weggelegd’.
Het eerste optreden van Dr. Verviers aan de Leidsche universiteit waarborgt, dat hij zelf daaraan een nuttig en werkzaam aandeel zal kunnen en willen hebben.
Oudenbosch.
Mr. Dr. ARN. BORRET S.J.
| |
Annuarium der R.K. Studenten in Nederland, 1919 - Paul Brand.
Als geheel maakt dit boek een biezonder gunstig figuur: weinig jaargangen telden zoveel goede stukken, geen enkele was zo volstrekt zonder storend element. Of het weekblad van de heren alleen voor oefening dient en de zwakker bijdragen moet bergen, of dat het annuarium bewust op het publiek wordt gericht, zeker geven beide periodieken geen evenredige indruk. Schijnt het eerste meermalen te bewijzen, dat vereniging nog geen eenheid betekent en dat het kenmerk R.K. te dikwels maar uiterlik is als een titel of insigne, in 't ander komt de ziel van de beweging gelukkig boven.
| |
| |
Een kern vertegenwoordigt er de gemeenschap, maar och, heel onze samenleving drijft op een kern; en worden oudleerlingen van onze kostscholen licht ontnuchterd door het onbeduidend studenteleven, dan is die teleurstelling dezelfde, die ieder mens vroeg of laat binnen de wereld ondergaat; hun kennismaking met de werkelikheid zou in alle omstandigheden pijnlik wezen. De mensheid is eenmaal middelmatig en volgt graag leiding; wat van de massa zelf te verwachten valt, is hoogstens passieve solidariteit met zijn meesters, meewerking in de makkelike vorm van contributie, applaus en stembiljet, geregelde kritiek en een beetje sympathie op z'n tijd, wanneer de zaak succes beleeft. Wel zijn er stille helden van geestdrift, die sprekers of schrijvers dragen door hun bewondering en met hun offervaardigheid dienen; de kunst van bezielende voorgangers is juist om deze vermogens, waartoe ieder goed mens aanleg heeft, in zoveel mogelik leden te ontwikkelen; maar op den duur blijken de meesten hun maatschappelike energie bij feesten uit te putten. Daarom beheerst de minderheid tenslotte de meerderheid en hoeft een handjevol personen, als het waarachtige persoonlikheden zijn, nooit ontmoedigd te worden door het getal. De twaalf apostelen vermenigvuldigden zich oneindig, beschreven met hun invloed ruimer en ruimer sferen, tot ze de wereld omspanden. Wat zich toen in wonderbare genadegaven vertoonde, speelt zich nog in natuurkrachten af; de vaart van een organisatie zit niet altijd in bestuur of statuten, en ik durf wedden, dat het annuarium het meeste dankt aan kleine gezelschappen, waarin de vrije geest baanbreekt, zoals een stroom door onzichtbare bronnen wordt gevoed.
Die verbinding van 't spontane met het officiële, die gelijke groei in Uniecentrum naast clubsplitsingen, die vorming van sociale, liturgiese, wetenschappelike kringen, die kristallizering van missie- of bijbelliefde tot telkens nieuwe groepen, 't is eenvoudig de geest van de Moederkerk, waarbinnen de eenheid met zo'n veelzijdigheid wordt verhoogd. Zolang geen vast secretariaat de traditie verzekert, werken zulke vriendekransen, misschien met één gastheer staand en vallend, enkel tijdelik, zodat het voorbeeldig werk, op bepaalde kamers geleverd tot scholing van ons hele volk, nog uitzondering blijft; maar intussen hebben die intieme milieux toch leiders gevormd, waar Katholiek Nederland naar uitziet als naar brood.
Geeft dit annuarium al geen schitterend talent te ontdekken, het belooft, het vertoont krachten, die in praktiese arbeid zijn beproefd. Laat het ouder geslacht, waarvoor deze schrijvers eerder te veel dan te weinig eerbied voelen, dus hun beweging
| |
| |
waarderen als een levensbelang voor de vaderlandse Kerk. De intellectuele arbeidsbeurs, door de hoofdmoderator in Warmond gevestigd, tekent onze vooruitgang duidelik bij de academiejeugd af. Cultuur is immers de gevoelige plek van de moderne maatschappij, cultuur voorlopig het zwakke punt in de katholieke gemeenschap. Zoals de historie van ons volk vooral op zee werd beslist, is de toekomst van Rooms Holland grotendeels toevertrouwd aan 't hoger onderwijs. Vrij worden we volop in 't vrije vaderland, wanneer we zelfstandig onze eigen wetenschap regelen, om langzamerhand de beschaving volledig te doordringen. Geen adel gaat meer boven die van de geest.
Zou 't annuarium dan geen geregeld statistiekje kunnen geven van de Roomse studenten in verhouding tot het totaal ingeschrevenen? De stijgende cijfers, al ver boven de 700 uit, spreken mogelik te gunstig zonder maatstaf. Wat een verrassing geeft anders het getal 40 priesterstudenten! Weldadig verwarmt bepaald de toewijding van nauweliks tien Wageningers, die hun vereniging niet alleen aan de gang houden, maar openbare lezingen organiseren, waar ook andersdenkenden heen getrokken worden. Met het oog op Indië, dat in missielicht eerst zijn volle heerlikheid openbaart, verdient de Landbouwhogeschool stellig meer toeloop van onze kant.
Bij de welkome hoogleraarsportretten, haast een ongekende weelde, wordt Prof. Ligtenberg gemist. Zou de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten soms uitgesloten zijn? Alsof ons land nog niet klein genoeg was, nemen velen er de grenzen zó pietluttig nauw, dat militaire en veterinaire, commerciële en agrariese studenten pas na lange onderhandelingen als broeders werden erkend. Toch was Delft al jaren vóór de Techniese Hogeschool op gelijke voet behandeld; waarom de Leergangen, die aanstaande collega's van de filologen leveren, nu niet opgenomen in de Unie? Iemand, die de traditionele band van 't annuarium onder zijn ogen zag ontwerpen, beveelt dan ook radikale uitbreiding van de vijf stadswapens aan. Vooral durft hij kontakt met buitenlandse kameraden voorstellen, want de leeftijd van de dienstplicht moet de eerste wezen tot tijdige verbroedering, waarvoor het godsdienstig en maatschappelik werkprogram, elk jaar concreter, gelegenheid in overvloed geeft.
Hoe voller de verenigingsverslagen worden, hoe bondiger; positieve resultaten zijn blijkbaar korter te boeken dan wensen in de ruimte. Alleen bij de retraite-indrukken laten de schrijvers zich begrijpelik gaan, en oudstudenten halen daar hun hart
| |
| |
aan op. Dat het eerste trouw het vernuft, die jeugdvorm van geest, het tweede 't gevoel tot sentimentaliteit toe uitviert, is natuurwet. Sterker speling van de natuur is de dubbele reactiewerking tussen Pater van Ginneken, die zo jong van hart de heldenmoed alles behalve prekerig verheerlikt, en de studenten, die rijp van geest hun levensernst zonder valse schaamte of ijdel vertoon openbaren. Op deze manier moeten ouderen en jongeren elkaar volmaakt verstaan. 't Onderzoek over mediese missie is met name doelmatig werk, waaruit daden voortkomen en waarachter ook daden zitten. Enkel is bij de brandende vraag, hoe de Katholieken op dit punt erg achter konden raken, een wezenlike factor vergeten: n.l. dat onder Protestanten ieder arts of verpleegster meteen zendeling is zo goed als een predikant, omdat er tussen leek en geestelike des te minder verschil bestaat, nu hun apostolaat van vrije genootschappen buiten de Kerken uitging. Voor ons klemt met dit al de kwestie, hoe 't fataal dilemma, hoe de vicieuse cirkel te verbreken, dat de medicus geen missionaris mag zijn en de missionaris geen medicus - een probleem, wel waard als gewetensvraag aan de Propaganda voorgelegd te worden.
De sociale actie van onze studenten begint een voorhoede, laten we hopen een keurgarde te vormen. Dat na Th. van der Waerden geen Katholiek Delftenaar meer socialist is geworden, mag wel een hulde aan de opkomst van de K.S.A. zijn, maar het gaat om meer dan zelfbehoud van studenten. Zoals die afvallige nu een kopstuk is van de S.D.A.P., dienen onze trouwe broeders richting aan onze eigen beweging te geven. Wat zou 't worden, als wij tenslotte slaagden in 't opbouwen van een intellectuele stand, terwijl de arbeidersklas ons ontsnapte? 't Optreden van toekomstige ingenieurs en dokters en rechters in volksbonden of patronaten, 't deelnemen aan reclassering of drankweer, 't ondernemen van een industriële enquête, dat alles waarborgt samen het peil van actie en studie, die regelmatig ineen stromen. De bladzijden met deze heilzame experimenten zijn de kostbaarste van 't annuarium, omdat ze met bloed en zweet of liever met de ziel van onze jongens zijn betaald. Zulke werkers verdienen 't voorrecht van hun studie, begrijpen de waarde van hun roeping, bewijzen de gloed van hun geloof.
Een oud onderwerp nieuw behandeld is 't opstel over de Katholieke Universiteit, een zakelike beoordeling van 't Beiaardbetoog, waarbij 't slachtoffer zich vrij behagelik heeft gevoeld. Vanzelf is er genoeg, dat hij grif toegeeft, omdat zijn
| |
| |
voorbereidende taak eenvoudig pleiten was en zijn recht dus kleuren, al blijven er dingen, waarin misverstand, het dageliks gevolg van de erfzonde, in 't spel komt. En vervalt de vrees voor gebrek aan leerkrachten niet bij de grote kans op buitenlanders? Maar dat geldt louter schakeringen; hoofdzaak is, dat het tegenwoordig geslacht aan de academie op oorspronkelike gronden bevestigt, hoe de tijden rijp worden voor onze eigen hogeschool.
G.B.
| |
Een onwaerdeerlycke Vrouw. Brieven en Verzen van en aan Maria Tesselschade, uitgegeven door Dr. J.A. Worp. Met drie platen. - 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1918.
De werkzame en schrandere Dr. Worp, wien onze beschavingsgeschiedenis de standaarduitgaven Van Huygens' Gedichten in negen en van zijn Briefwisseling in zes lijvige deelen dankt en die door tal van artikelen onze kennis van het letterkundig leven der XVIIde eeuw heeft verhelderd en bevorderd, liet bij zijn ontijdigen dood het persgereede handschrift na van een boek over Tesselschade. Geen levensbeschrijving en geen eigenlijke studie, maar een verzameling van alles wat van Tesselschade's hand bewaard is en door haar vrienden aan haar is geschreven. Een bondige inleiding verbindt deze merkwaardige dokumenten tot een geheel en geeft vooraf de noodige verklaring. Zooals Dr. Jan Sterck, wien de schrijver de uitgave van zijn werk toevertrouwde, opmerkt, wordt ons inderdaad door deze bijeenzetting van verspreide en vaak moeilijk bereikbare elementen een geheel nieuwe kijk gegund op den onderlingen omgang van de Muiderkringgenooten, wat we vooral met betrekking tot Huygens en Barlaeus hebben te verstaan. Al was de vrijmoedige, neen onbehoorlijke houding van deze twee heeren tegenover de Katholiek geworden weduwe door vorige publikaties, met name door Stercks boek over de Vondeliaansche oorkonden, al vrijwel onthuld, hier wordt ze door eenige minder bekende uitlatingen in vers en brief nog eens zóo kras belicht, dat er voor ons oordeel geen twijfel meer mogelijk is. Het wil heel wat zeggen, dat er in de Latijnsche gedachtewisseling van beide mannen over Tesselschade stukken voorkomen, die de heer Worp uit kieschheid geweigerd heeft te vertalen.
Een bondig, maar welgemeend welkom moge een lange lofrede op dit zorgvuldig bearbeide opus posthumum van Dr. Worp samenvatten. Voor allen, wier studie en belangstelling
| |
| |
naar het groepje menschen uitgaat, dat de kern vormt van onze gouden-eeuwsche literatuur, zal dit boek een voornaam en gewaardeerd hulpmiddel blijken. Wanneer we met de voorspelling van een tweede uitgave niet voorbarig hoeven te heeten, mogen we daarin aanleiding vinden tot het plaatsen van enkele bemerkingen.
Vooreerst over de vrij talrijke drukfouten, die hier en daar den zin bederven bl. 14: post voor past; 15: vouden - vonden; 17: 't huy - 't luy; 21; hoest - haest; 25 (vs. 25): gij - hij; 29: Tritan - Triton; 31 (vs. 4): slaet - staet; 38: krommer - krommen, bloeden - blaeden, hoekeltje - hockeltje; 52: masijckblad - muzijckblad; 57: leven. - leven; 62: geleende - geleerde; keersfen - keerssen; 63: geberght. - geberght,; 72: possuno - possino; conserui - conservi; calmo - colmo; 73: portenza - partenza; 178: clarissiman - clarissimam; 193: nyet - yet; 219: mihi. - mihi; 224: ouder - onder; 227: Schouck - Schonck. We mogen wel zeggen: en zoo voort, want dit zijn lang de eenige niet.
Op bl. 30 lezen we in 'n brief Van Hooft: ‘.... op hoope van Jooltjen licht diets te maken...’ Huydecopers uitgave (1738) geeft: - ‘op hoope van haer licht diets te maaken’ en die van Van Vloten, naar ik meen, evenzoo. Maar gesteld, dat Worps lezing, die met de autograaf van Hooft gekollationeerd werd, de juiste is, vraagt toch iedereen wat ‘Jooltjen’ beteekent? Of is dat een drukfout van ‘Joostjen’ en moeten we denken aan de zegswijze: ‘Maak dat Joost wijs’?
In den brief op bl 82 beteekent ‘verzoeken’ bezoeken. Op bl. 116 noot 2 is een verwijzing naar Huygens' gedicht op bl. 112 niet overbodig. In den brief op dezelfde bladzij vraagt Hooft Tesselscha om haar gedichten en schrijft: ‘Zij zullen ons beter kortswijl strekken, dan de apen en meerkatten van Tassoos venster.’ De lezer zal vragen, wat dat beteekent en de uitgever geeft geen antwoord. Ik waag de veronderstelling, dat Hooft, die in de dertiger jaren juist druk was met de Ragguagli di Parnasso van Boccalini, hier zinspeelt op den passus, waarin Tasso tot ‘opperdichter en groot keurmeester der Italiaansche dichtkonst’ wordt verheven door Apollo, die hem daarbij de koninklijke praalteekenen vereert, nl. ‘een papegay in de venster en een aap in de deur te mogen houden’. Aldus in no. LVII der Kundschappen van Parnas, vertaald door N.I.W. (Amsterdam, 1670) bl. 308
Bij den zin van Wicquefort aan Barlaeus over Tesselscha: ‘quae elogio tuo audit Almerii faxque pharosque soli’ kantteekent bl 217 (noot 3): ‘De twee laatste woorden komen niet voor in een ons bekend vers van Barlaeus.’ Dit is juist, maar we vinden ze in 't gedicht van Huygens aan Tesselscha over Barlaeus: ‘Almerii pharos et fax animata soli’ (bl. 165, vs. 4) en 't schijnt, dat Wicquefort die woorden als van Barlaeus afkomstig heeft opgevat
In het register (bl. 370) kan ‘Marini, 92’ vervallen; Marini immers is dezelfde als Marino, die er dadelijk op volgt. In dat register zijn de steeds voorkomende namen Barlaeus, Hooft, Vondel enz. niet vermeld; dat maakt bij het ontbreken van een algemeenen index of inhoudsopgave het zoeken naar 'n bepaald stuk moeilijk.
B.H.M.
|
|