De Beiaard. Jaargang 4
(1919-1920)– [tijdschrift] Beiaard, De–
[pagina 177]
| |
Koning Willem II en de KatholiekenGa naar voetnoot1)MEN is niet in gebreke gebleven op leemten te wijzen, die 't gedenkboek van Het Katholiek Nederland 1813-1913 haast noodzakelijk vertoonen moest. Eéne, niet de minste, ontging de speurende aandacht. Er ontbreekt een hoofdstuk, gewijd aan den vorstelijken Katholieken-vriend, Koning Willem II. Toch drong zich zijne persoonlijkheid in die bladzijden van piëteit-volle herdenking als 't ware onwillekeurig telkens en telkens naar voren, totdat Dr. Vermeulen tegen het einde van het tweede deel hem met één korten pennestreek teekende, als den Vorst, ‘die voor goed de verzoening tusschen het Huis van Oranje en het Katholieke Nederland tot stand bracht’. Was er verzoening noodig? Wel hadden de Katholieken bij 't eind der achttiende eeuw zich ten stelligste gewend tot de patriottenpartij, aan 't Oranje-geslacht vijandig - wel hadden zij met zeker angstig wantrouwen in 1813 het oude vorstenhuis zien wederkeeren en had Willem I niet alles vermeden, dat dit mistrouwen wettigen kon - maar toch: de fierste en stoutste leiders der ‘Katholieke oppositie,’ een le Sage ten Broek en een Leopold van Sasse van Ysselt, waren en bleven Oranje-lievend en koningsgezind als geen ander. Strikte verzoening die vijandschap veronderstelde, was dus onnoodig, maar wel dient aan Willem II de eere gegeven, dat hij den grondslag heeft gelegd van het hechte vertrouwen, waarmede de Nederlandsche Katholieken, het derde deel der natie, thans onverdeeld naar ons koningshuis opzien. Ieder geschiedschrijver, die zijn overgang maakt van Willem I naar Willem II, vermeit zich in de tegenstelling tusschen deze beide Oranje-vorsten. En inderdaad, wel schril teekent zich de koele, nuchtere, berekenende, wikkende en wegende financier en administrateur af tegen den ridderlijken, licht | |
[pagina 178]
| |
bewogen, prikkelbaren, snel op de eerste indrukken besluitenden militair. Willem I werkte acht uren achter elkaar aan zijn schrijfbureau - Willem II reed in acht uur van Den Haag naar Brussel! Maar het scherpst is de tegenstelling zeer zeker op het punt, dat ons het meeste boeit: de verhouding tegenover het Roomsch-Katholieke gedeelte der bevolking. Was Willem I door aanleg, omstandigheden en regeeringsopzet haast noodwendig met een onmiskenbaar wantrouwen tegenover de Katholieken vervuld en angstig ten opzichte der vrije ontplooiïng hunner krachten - Willem II trad hen met vertrouwen tegemoet, duchtte geen kwaad van den uitgroei hunner kerkelijke en politieke organisatie en gaf zelfs vaak aan zijn bewondering voor de inrichting hunner kerk en een zekere voorliefde voor hun persoon onbewimpeld uitingGa naar voetnoot1). Willem I was bang voor de beste onder de Katholieken en haalde slechts een enkelen minder orthodoxen - met uitzondering van Borret - naar voren. Willem II verklaart lijnrecht daartegenover: ‘Ik houd niet van Katholieken, die om hun godsdienst niet geven - er mede lachen - zoogenaamde liberalen. Zij zijn voor de Roomsch-Katholieken erger dan de Protestanten en ik vertrouw ze niet.’ Een Lightenvelt benoemde hij slechts aarzelend, want, zoo verklaarde hij aan minister Van Son: ‘Ik wist, dat hij niet praktizeerde.... ik heb bij ondervinding, dat de Roomsch-Katholieken, welke zich om hunne kerk niet bekommeren en haar haat toedragen, in ambten geplaatst, den staat nadeelig zijn.’ Schriller tegenstelling met de gedragslijn van zijn vader is wel niet denkbaar, of het moest zijn ten opzichte der.... Jesuiten! Willem I zag in hen een beslist gevaar, Willem II getuigt: ‘Ik ben niet bang voor de Jesuiten, zij hebben een fraaie organisatie.’ Hij begrijpt den haat tegenover hen zelfs niet, en vindt hen de ‘verlichtste’ der Katholieke geestelijken, | |
[pagina 179]
| |
die zelfs absolveeren, wanneer anderen ‘het schuifje geven!’ Dit is volgens den koning de ware tactiek. Zelfs met de Katholieke volks-terminologie scheen Z.M. niet onkundig! Willem II vertrouwt de Katholieken ten volle en wat voor Willem I in zijn Katholieke onderdanen een schrikbeeld was, de onderwerping en gehoorzaamheid aan Rome, stelt hij hun zelfs als eisch. ‘Ik ken geene Roomsch-Katholieken, dan die onder gehoorzaamheid van den Paus staan; die den Paus niet gehoorzamen willen, kan ik niet als Roomsch-Katholieken beschouwen; dat zij zeggen, wat zij willen, maar ik erken maar één soort Roomsch-Katholieken, te weten: die den Paus onderdanig zijn en door Hem erkend worden.’ Dit vond ook hierin zijn reden, dat in 't algemeen het element van orde en gezag in de Katholieke Kerk zoo krachtig en zoo sympathiek sprak tot den volbloed-militair, die er in den held van Waterloo immer stak. ‘Ik mag de Katholieken zeer - in hunne kerk is tucht, onderwerping, wat bij ons niet is,’ zoo verklaart hij, en bij een andere gelegenheid al wederom: ‘Ik houd veel van de Roomsch-Katholieke kerk onder politiek opzicht. Daar is orde, ondergeschiktheid, gezag, wat overal elders aan de kerken heden ontbreekt. Heeft men met haar te handelen, men weet tot wie zich te wenden, terwijl men met andere kerken met allerlei collegiën en personen, en ik weet niet met wie al, te doen heeft. Als men haar niet bemoeilijkt heeft men aan haar een goeden steun.’ Hieruit blijkt reeds, hoe pijnlijk Willem II juist dit gemis van een bindend gezag en van eenheid in de Protestansche kerk gevoelde. Met groote stelligheid verklaart hij dan ook: ‘Bij gebrek aan hierarchie gaat de Protestansche kerk ten gronde; het wereldlijk gezag moet zich wel in die kerk mengen (?), omdat zij geen hoofd heeft, en die taak is voor dat gezag zeer lastig. Als ik het in mijne keus had zoude ik wenschen, dat al mijne onderdanen Roomsch-Katholiek waren. Wanneer men de Roomsch-Katholieke geestelijkheid niet kwelt, op haar terrein ongemoeid laat, is zij zeer gedevoueerd, en de staat heeft in haar een goeden | |
[pagina 180]
| |
steun.’ Het revolutionniare, dat er in 't algemeen in de Hervorming stak, zat hem dwars, ‘....de reformatie was een revolutie, een opstand tegen de kerk, waarvan we allen lid waren; om die te bewerken heeft men de menschen moeten aanzetten om den brui van de kerk te geven; dit bracht het gezag in minachting en tot heden is het gezag in de Protestantsche kerk nog niet gevestigd....’Ga naar voetnoot1) De Koning maakte zich zelfs ernstig bezorgd, dat ook in de Katholieke Kerk dit gezag schade zou lijden, vooral in den aanvang der regeering van Pius IX. En toen minister Van Hall aan een diner, 25 Februari 1847, gewaagde van verbeteringen, die de jeugdige leeftijd en de geestkracht van den nieuwen Paus deden verwachten, riep de Koning levendig: ‘Halte! laat toch de Roomsche kerk vast staan. Zij is de eenigste die pal blijft, de eenigste die het nog houdt. Als zij los raakte, was alles weg.’ Van Son had dezen angst, dat ‘Pius IX ook in het kerkelijke wel eens wat (kon) innoveeren, wat ver gaan,’ reeds geruimen tijd uit de gesprekken met Willem II kunnen opmaken, en ‘met innige voldoening mag ik het zeggen, zoo schrijft hij, het preoccupeerde den Koning, die met hart en ziel belang stelt in het behoud van het Katholicisme, en zeer goed weet, dat onveranderlijkheid in den grondslag diens essentie uitmaakt’. Van Son kon Z.M. met geen mogelijkheid gerust stellen, totdat deze ‘met het innigst genoegen’ de encycliek van 9 November 1846 had gelezen en met voldoening aan den minister verklaarde: ‘Vous avez eu parfaitement raison.... le nouveau Pape parle tout comme les autres Papes: c'est toujours la même chose. C'est bien....’Ga naar voetnoot2) Deze uitlatingen des Konings, door den eerlijken en accuraten Van Son met groote zorgvuldigheid telkens onder den verschen indruk onmiddellijk genoteerd, illustreeren wel pakkend de juistheid der beschrijving door Bosscha | |
[pagina 181]
| |
van de godsdienstige overtuiging des Konings geleverd, en zij liggen geheel in de lijn van de waarschuwing door Willem II reeds als kroonprins aan zijn vader gegeven, dat de liberalen de Protestantsche Mogendheden wilden misbruiken om aan het Katholicisme den doodsteek toe te brengen, ten einde door regeeringloosheid hunne bedoelingen te bereiken. Wellicht toonen deze gezegden dat Willem II ‘over deze onderwerpen gelijk over andere, met meer openhartigheid dan voorzichtigheid sprak’Ga naar voetnoot1); men mag zeer zeker ook aannemen, dat de koning tegenover een hem zoo sympathiek Katholiek als Van Son zijn sympathie voor de Katholieken zoo sterk mogelijk uitte, maar de betrouwbaarheid der aanteekeningen van den oud-minister mag te minder worden betwijfeld, nu men haar grondtoon bij den goed-ingelichten Bosscha terug vindt. De gevoelens, die hier den Koning worden toegeschreven, vinden overigens hun verklaring in zijn welwillend en edelmoedig karakter, dat elken dwang, vooral op godsdienstig gebied, verfoeide. Deze natuurlijke neiging was ten zeerste begunstigd door het langdurig verblijf in het buitenland onder menschen van allerlei godsdienst en landaard, met name in het Katholieke Spanje. Ook de Anglicaansche Kerk had voor hem reeds grooter bekoorlijkheid dan het Hollandsche Calvinisme. Als kind verliet hij zijn land, hij keerde er weer als jonge man die zijn moedertaal niet verstond: zelfs een minder soepele natuur zou onder deze omstandigheden de Hollandsche stugheid op godsdienstig gebied hebben afgelegd. Ook de opvoeding, die hij in 't buitenland genoot, droeg daartoe het hare wel bij. Hij verhaalt ten minste zelf omtrent zijn verblijf in Fulda aan Van Son: ‘Ik had twee geestelijken als professoren, die mij les gaven geheel alleen, buiten presentie van mijn gouverneur. Het waren | |
[pagina 182]
| |
brave menschen: misschien is dit oorzaak, dat ik onbevooroordeeld de Katholieken heb gadegeslagen en hen heb leeren kennen, zooals zij zijn. Die goede mannen konden mij, een kind, als zij wilden, tot hun geloof overhalen, maar nooit hebben zij mij van religie gesproken. Als Prins van Oranje heb ik in Noord-Brabant de Roomsch-Katholieken al meer en meer bestudeerd, en van een goede zijde leeren kennen, doch practisch heb ik ze leeren kennen, sinds ik aan de regeering ben: en ik ben over hen uiterst voldaan, zij geven mij veel genoegen.’ Het langdurig verblijf in Noord-Brabant, door den Koning hier vermeld, juist in de jaren, onmiddellijk aan zijn koningschap voorafgaand, was wel de factor, die zijn sympathie voor de Katholieken het sterkst beïnvloedde; vooral toen de Kroonprins de meest oprechte vriendschap sloot met den Tilburgschen pastoor J. Zwijsen. Op de vertrouwelijkste wijze besprak deze al de belangen der Katholieken met den Prins, zooals de verplaatsing van 't Groot-Seminarie van het Bossche Vicariaat naar Haaren. ‘Alles overwogen zijn de environs van Helvoirt de geschiktste plaats,’ verklaarde Z.K. Hoogheid gemoedelijk. Ook voor de kloosters trad Zwijsen in de bres. De Prins vreesde voor verzet der Protestanten, doch zeide, dat men zich tot den Koning moest wenden en deed Zwijsen het argument aan de hand, dat ieder individu recht had zijn vocatie te volgen en dat niemand genoodzaakt kon worden te expatriëeren om aan zijnen roep te beantwoorden. Zwijsen kon met geen genoegzamen lof over de openhartigheid van den Prins spreken en de gouverneur verklaarde, dat deze vol was van de klooster-kwestieGa naar voetnoot1). Geen wonder, dat de Katholieken hoopvol en in blijde stemming dezen Koning op den troon begroetten. Wap deed dit bij 's Konings komst in Noord-Brabant wel wat al te hoogdravend. ‘Wij zijn uw schild, uw beukelaar en uw kracht, Tweede Willem, Lang Gewenschte, en met vreugde | |
[pagina 183]
| |
door alle weldenkenden tegemoet geziene Koning’Ga naar voetnoot1). Zelfs le Sage begreep, dat behoedzamer taal gewenscht was. Hoopvol trad zijn Godsdienstvriend den nieuwen Koning tegemoet, maar merkte al aanstonds zeer naar waarheid op, dat Willem II wegens de machtige tegenpartij der Katholieken voorzichtigheid aan rechtvaardigheid zou moeten parenGa naar voetnoot2). Hoe noodzakelijk dit was zou spoedig blijken, doch evenzeer dat Willem II zich aanvankelijk niet door anti-Katholieke agitatie van zijn stuk liet brengen. Op de hem eigen krasse wijze zou hij hieraan uiting gegeven hebben op een studentenfeest te Utrecht, toen hij wegens het concordaat werd lastig gevallen. De Utrechtsche aarts-priester had van een geloofwaardig persoon vernomen, dat Z.M. toen vinnig had verklaard: ‘De Gereformeerden zijn nooit tevreden of zij moeten alles hebben en in alles hunnen zin krijgen, maar de Roomschen zijn getrouw en onderdanig geweest ook toen zij verdrukt werden: doch de Gereformeerden zullen mij niet bedo.... ren.’ Inderdaad een ‘sterke uitdrukking’, vond de briefschrijverGa naar voetnoot3). Onverwijld en onversaagd begon Willem II dan ook bij den aanvang van z'n bestuur den Katholieken recht te doen. 't Was of hij dit als zijn voornaamste, in ieder geval als zijn eerste regeeringstaak beschouwde. Geen wonder, dat de kwestie der kloosters, waarvan hij, zooals wij zagen, reeds in 1833 ‘vol’ was, onmiddellijk werd aangepakt en dit wel op een wijze, radicaal afwijkend van de staatkunde, ‘die zijn vader 25 jaar lang had aangekleefd’Ga naar voetnoot4). 28 November 1840, op den dag zijner plechtige inhuldiging, deed Willem II twee besluiten verschijnen, waarvan het eene de | |
[pagina 184]
| |
kloosters in Noord-Brabant geheel vrij liet ‘om nieuwe leden in (hunne) zamenlevingen aan te nemen, overeenkomstig de voor die instellingen bestaande statuten en behoudens de geestelijke regtsmagt van den Kerkvoogd van het betrokken district’. Er behoorde moed toe om zulk een dag door zulk een besluit op dit allerteerste punt te kenmerken! Wekte de simpele erkenning van het St. Bernardus-Gesticht te Amsterdam als burgerlijk instituut van weldadigheid nog een jaar later niet de angstige zorg, dat dit tot een voorspel zou dienen van de bevordering van kloosterstichtingen?Ga naar voetnoot1) En 't andere besluit op dienzelfden plechtigen en heugelijken dag was voor 's Konings populariteit bij 't Protestantsche deel der Natie niet minder gevaarlijk. Dit erkende het klooster der Redemptoristen te Wittem in Limburg, tijdens het voorloopig Belgisch bestuur gesticht, als gewettigd. Aan welke verdachte individuen daardoor een wettelijk bestaan werd verzekerd, zal de Evangelische Kerkbode den niet-Katholieken-Nederlanders aan 't verstand brengen, als die Redemptoristen zich gereed maken in Warmond de eerste priester-retraite te geven. Weet, zoo verklaart het blad, ‘dat deze Paters met hunnen verdichten naam eigenlijk Jezuïten zijn.’ Ziet daar, zoo richt zich de bezorgde redactie ook tot de Katholieken, ziet daar de mannen, die uwe geestelijken met een Middeleeuwsche geest zullen bezielen. ‘Eerwaarde Paters, wij zullen uwe gangen nauwkeurig nagaan’Ga naar voetnoot2). Juist tegen deze retraites en missiën zagen de Protestanten met eenige huivering op. Daarom had ook het besluit tot erkenning der Redemptoristen reeds bezorgd en sussend bepaald, ‘dat de geestelijke oefeningen, bekend onder den naam van Missiën, binnen den omtrek der kerken moet blijven en niet op openbare wegen of straten mogen gehouden worden.’ Toch was men niet gerust en de Evangelische Kerkbode waarschuwde nog in 1843: ‘Pater Bernard zoekt het martelaarschap te Amsterdam. Eén ding is toch | |
[pagina 185]
| |
te hopen en te verwachten, dat de regeering niet gedoogen zal, dat de Missie te ver Noordwaarts oprukt.’ Dit hoopte de Kerkbode niet uit vrees voor 't ‘guigelspel’, maar uit angstige bezorgdheid voor de rustGa naar voetnoot1). Intusschen hadden ook de Norbertinessen te Oosterhout, wier getal bij Koninklijk Besluit van 12 Juni 1824 op hoogstens 29 was vastgesteld, den 2en December 1841 onbeperkt verlof gekregen tot aanneming van nieuwe leden. Bracht deze nieuwe klooster-politiek bij velen reeds het bloed aan 't gisten, een storm brak los, toen Willem II den Katholieken een ander recht wilde verzekeren: de vaste organisatie van hun kerkgenootschap door uitvoering van het concordaat van 1827, door Willem I voortdurend ter zijde gelegd. Doch ‘Willem II kon het met zijne begrippen van opregtheid en goede trouw niet overeen brengen, dat een Verdrag, waarvan het wettig bestaan erkend was en waarvan de uitvoering begeerd werd door hen, ten wier behoeve het gesloten was, geheel buiten werking werd gehouden. Maar erkennende dat er in het concordaat punten waren, wier verandering wenschelijk was, gaf hij niet lang nadat hij de regeering aanvaard had bevel dat daarover te Rome onderhandelingen zouden worden geopend’Ga naar voetnoot2). Deze voorstelling van Bosscha wordt geheel bevestigd door de inlichtingen, die Broere op zijn aanvrage den lsten Februari uit Den Haag ontving, dat de Koning een concordaat wilde en reeds voorlang instructiën had gegeven om die zaak weer op touw te zetten. ‘Eindelijk, eindelijk, eindelijk,’ zoo besluit de briefschrijver, heeft le Sage onder valsche explicatie zijn stelling: Het concordaat is vervallen, prijs gegevenGa naar voetnoot3). Dit laatste raakt een punt, dat deze kwestie voor den Koning nog moeilijker maakte, nl. de verdeeldheid der Katholieken onderling over het al of niet wenschelijke van een concordaat. Le Sage had hierin | |
[pagina 186]
| |
eigenlijk altijd - en volstrekt niet geheel ten onrechte - een vrijheidsbeperking der Kerk gezien en betoogde, dat het concordaat door de scheiding met België was vervallen. In geen geval acht hij het concordaat van zooveel belang om er iets voor te wagen en hij richt tot Willem II de bede: ‘Wij verzoeken, wij smeeken den Koning dat hij, ten gevallen der Protestantsche bevolking, die door zijn heimelijke vijanden tegen het concordaat opgeruid en welligt reeds tegen zijn doorlugtigen persoon verbitterd is, de uitvoering van het concordaat voor een onbepaalden tijd te schorsen....’ Hij vindt het concordaat volstrekt niet van zooveel gewicht om de rust van 't land en 't geluk van 't koninklijk huis er aan op te offeren. Doch ten gevalle der Katholieken, zoo betoogt hij, doe de koning de vrijheid van onderwijs eerbiedigen en sta hun vrije scholen toeGa naar voetnoot1). Van Kints verdedigde weliswaar het recht der Roomschen op de uitvoering van het concordaat, maar vele vooraanstaande Katholieken waren op de toekenning van dit recht, dat hun slechts twee bisdommen te 's Bosch en te Amsterdam verzekerde, volstrekt niet gesteld. Was een groot gedeelte der Katholieken allerminst geestdriftig voor het concordaat, in Protestantsche kringen, die, wonder genoeg, geen oog hadden voor het voordeel, dat een concordaat aan de regeering bood, openbaarde zich tegen de uitvoering daarvan ‘met al den uiterlijken glans van het bisschoppelijk gezag op den vrijgevochten grond’Ga naar voetnoot2) een besliste, hartstochtelijke afkeer, zich uitend in een reeks van vlugschriftenGa naar voetnoot3). Minder heftige maar diepe bekommering komt tot uiting in de briefwisseling van Groen van Prinsterer en Da Costa. ‘Intusschen blijft een somber floers over alles hangen, schrijft de laatste. Veel lijdt ons gevoel dezer dagen.... Het concordaat | |
[pagina 187]
| |
in de eerste plaats.... Ongelukkig is het evenwel, wanneer men (bij alle billijkheid) te doen heeft met eene partij, die een reeds gesloten tractaat toch maar in handen heeft. Inwendig, allereerst, en in God moet ons Protestantismus zich versterken; en daartoe werkt misschien juist deze uiterlijke teruggang en verzwakking mede. Ach! Heere, geef wijsheid! geef kracht! Uit de diepte kan de Heere wederbrengen! Intusschen worden allerlei ware en valsche geruchten waarschijnlijk dooréén gemengd. Zoo zeide men dezer dagen, dat de koning Roomsch wil worden!’Ga naar voetnoot1) Gebrek aan geestdrift voor de zaak en beduchtheid om den welmeenenden koning bij den heftig zich uitenden afkeer der Protestanten in moeilijkheden te brengen, maakten het echter voor de partij, die ‘een reeds gesloten tractaat’ in handen had, erg makkelijk onder die omstandigheden van haar recht af te zien. Rome zond nogmaals den handigen en der zake kundigen Capaccini, die een voorloopige regeling trof, welke de Hollandsche Missie in haar treurigen toestand liet, doch aan de zuidelijke vicariaten bisschoppen in partibus infidelium schonk, evenals aan de Nederlandsche overzeesche bezittingen. Mgr. Den Dubbelden werd den 10en April 1842 in de Bossche St. Janskerk tot bisschop van Emaus gewijd en Mgr. J. Zwijsen, tot diens coadjutor met recht van op-volging en tot vicarius van Grave-Ravestein-Megen benoemd, den 17en April te Tilburg tot bisschop van Gerra. De bijzondere genegenheid van den koning was op de benoeming van den laatste zeer zeker van invloed geweest. Willem II stelde er dan ook prijs op de wijding te Tilburg bij te wonenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 188]
| |
Mgr. Van Hooydonk werd den 7en Mei 1842 te Hoeven gewijd tot bisschop van Dardanië en Curaçao kreeg zijn bisschop i.p.i. in Mgr. Nieuwindt, 24 Augustus 1843 gewijd te Warmond (een bisschopswijding te Amsterdam, zijn geboorteplaats, dorst men niet aan!); Oost-Indië in Mgr. Jacobus Grooff, 26 Februari 1844 gewijdGa naar voetnoot1). Reeds veel vroeger, 1 Januari 1841, was Mgr. Paradis als vicarius apostolicus van Limburg en bisschop i.p.i. van Hirene erkend en den 30sten Juni met groote plechtigheid gewijd. Den 13en Juni was de benoemde bisschop vereerd met het commandeurschap van den Nederlandschen Leeuw, een onderscheiding door Willem II op den dag zijner inhuldiging, 28 November 1840, reeds verleend aan Mgr. Van Wijckerslooth, toen nog de eenige bisschop hier te landeGa naar voetnoot2). Zoo deed de organisatie der Katholieke kerk in Nederland en zijn overzeesche bezittingen aanstonds bij den aanvang der regeering van Willem II een belangrijken stap voorwaarts en teekende zich de meerdere welwillendheid jegens haar zelf in de decoratiën harer kerkvorsten af. Het meest wezenlijke onderscheid in de houding van Willem I en Willem II ten opzichte der Katholieke kerk, en het meest wezenlijke voordeel voor die kerk meteen, was echter wel gelegen in den afkeer van den laatste tegen alle staatsinmenging in kerkelijk bestuur. De grijze Koning moet het hoofd wel bedenkelijk geschud hebben, toen hij de regeering van zijn zoon hoorde antwoorden op het adres van de predikanten Moorrees c.s., om de verordeningen der regeering omtrent de Hervormde kerk op den | |
[pagina 189]
| |
ouden voet te herstellen: ‘dat het noch met de bepalingen der Nederlandsche grondwet, noch met de bedoeling der regeering zou overeenkomen, dat dezelve zich eenig jus in sacra zoude aanmatigen, noch zelfs eenig jus circa sacra uitoefenen, buiten de bestaande reglementen en verordeningen, en de algemeene bevoegdheid der regeering om te waken voor goede orde en de veiligheid van den staat;... en dat mitsdien alle veranderingen in de bestaande kerkorde alleen van de kerk kunnen uitgaan.’ Le Sage, dit antwoord aanhalend, slaakt een juichkreet ‘Heil! ons vrijheidlievend vaderland! Eer zij onzen regtschapen koning, op wiens doorzigt, wijsheid en ondervinding wij niet vergeefs hebben gehoopt. Nog zou Nederland het Nederland van 1815, dat is een der schoonste en bloeiendste koningrijken van Europa zijn, als de toenmalige regeering dezelfde principes had gehuldigd....’ Thans was verkregen, wat sedert de vestiging van den Nederlandschen staat nooit is kunnen verkregen worden: ‘de onafhankelijkheid der kerk van den staat’Ga naar voetnoot1). 19 Augustus 1842 werd de commissie van R.K. Eeredienst, vroeger een hatelijk instrument van regeeringsinmenging, doch sinds de scheiding van België geheel werkloos, voor goed afgeschaft. Ook de tallooze klachten der Katholieken over de bemoeizucht van het Departement van Eeredienst, onder den braven en wel willenden doch zwakken De Pélichy, moesten onder deze omstandigheden bij den Koning gereeden ingang vinden. In elf dagen tijds werden in 1842 19 nota's met klacht en verweer op dit punt naar Rome gezonden. De vice-superior Ferrieri verdedigde De Pélichy tegen zijn ambtsvoorganger, Superior AntonucciGa naar voetnoot2). De grootste fout van den gewetensvollen De Pélichy schijnt | |
[pagina 190]
| |
te zijn geweest, dat hij zich al te angstvallig bleef houden aan allerlei voorschriften, in tijden van de uiterste bemoeizucht gemaakt. Zoo bleef hij, naar 't schijnt, vóór 't ver-leenen van subsidies zelfs onderzoek doen, of een bepaalde geestelijke niet mede had gedaan aan de petitie-beweging van 1829-30Ga naar voetnoot1). Zelfs aarzelde hij niet, wanneer hij z'n zin niet kon krijgen, des noods een nieuw besluit uit te lokken, zooals dat van den 28sten Augustus 1843, 't welk verlof der regeering ook voor de vergrooting van Seminarie-gebouwen noodzakelijk maakte. Dit veroorzaakte geweldige verbittering en 't is eenigszins raadselachtig, dat Willem II zich daartoe liet vinden. Hij verklaarde later aan Van Son niet het minst aan dat besluit te hechten. De Pélichy had er sterk op aangedrongen. Waarom wist de Koning niet, doch hij vermoedde, dat deze moeielijkheden met de geestelijkheid gehad had. Stond het niet in 't Staatsblad, dan zou Z.M. het oogenblikkelijk intrekkenGa naar voetnoot2). De ontevredenheid over het Departement van Eeredienst richtte zich echter niet zoozeer tegen De Pélichy als tegen diens secretaris-generaal, mr. Charles van der Horst. Deze kreeg dan ook zijn ontslag, wat niet alleen de gewenschte voldoening bracht maar ook het noodige opzien baarde. ‘De demissie van den heer Van der Horst heeft, - schreef de secretaris van Mgr. Den Dubbelden, Wilmer, aan Van Vree, Directeur van Katwijk - zooals te denken was veel sensatie gemaakt. Moge het ten gevolge hebben dat de regten der Heilige Kerk in alles ten volle geëerbiedigd worden’Ga naar voetnoot3). Van der Horst was een vol-ijverig Katholiek, van ouds de vertrouweling van President van Gils en den aarts-bisschop van Mechelen, doch zeker wat intrigeerend in zijn manier van optreden en mogelijk ook niet geheel onbaatzuchtig, in ieder geval was hij ook bij zijn geloofsgenooten weinig gezienGa naar voetnoot4). | |
[pagina 191]
| |
Al toonde de Koning door het ontslag van Van der Horst ook op dit punt zooveel mogelijk aan de grieven der Katholieken tegemoet te willen komen, aan opheffing van het Departement van R.K. Eeredienst viel niet te denken. Dit zou ook niet in 't belang der Katholieken geweest zijn, vooral niet toen de Koning een maatregel nam, waarop wellicht nog nooit bijzonder de aandacht is gevestigd, doch waardoor de waarde van het Departement voor de Katholieken zeer werd verhoogd en te gelijk aan een grievende achter-uitstelling een eind werd gemaakt. Tot dan toe had het hoofd van het Departement voor de zaken van R.K. Eeredienst, in tegenstelling met zijn collega voor de zaken van den Protestantschen e.a. eerediensten, niet den titel van minister doch slechts van directeur, en hij was de eenige onder al de hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur, die geen bevoegdheid had om zitting te nemen in den raad van Ministers, zoodat de Katholieken juist daarin immer een bij zonderen verdediger hunner belangen hadden gemist. Willem II met zijn fijn gevoel voor de rechten en belangen der Katholieken maakte aan dezen even vernederenden als onbillijken en ongunstigen toestand een einde door zijn besluit van 31 Maart 1842, waarbij aan den Directeur-Generaal voor de zaken van R.K. Eeredienst de titel en rang van Minister van Staat, en als zoodanig zitting in den Raad van Ministers verleend werd. Volgens het nieuwe reglement voor den Raad van Ministers was hij in 't vervolg ook op zijn beurt voor een maand voorzitter van den Raad. Een tijdelijken ‘Premier’ hebben dus de Katholieken na Maart 1842 reeds meermalen geleverd. De Pélichy zou van zijn nieuwe waardigheid niet lang meer genieten, doch onder zijn opvolger Van Son bleek al spoedig ten duidelijkste, van hoeveel gewicht deze maatregel voor de Katholieken wasGa naar voetnoot1). | |
[pagina 192]
| |
Dat Willem II ook in de overige Staatscolleges en ambten de Katholieken naar billijkheid vertegenwoordigd wenschte te zien, bleek aldra uit de benoemingen. In 1842 werd staatsraad Borret benoemd tot gouverneur van Noord-Brabant. Diens plaats in den Raad van State en ook die, door Baron van Keverberg opengelaten, werden aangevuld door de benoeming der beide Katholieken, den bekenden rechtsgeleerde mr. H. van Sonsbeeck en het lid der Provinciale Staten van Gelderland, Van Nispen tot Zevenaar. Hoe teer dit punt bleef, bleek onmiddellijk uit den tegenstand, die tegen de aanvulling dezer Katholieke vacatures door Katholieken ontstondGa naar voetnoot1). J. de Bosch Kemper gaf in zijn tijdschrift De Tijdgenoot vooral aan de ontevredenheid uiting. Reeds in het eerste nummer, 6 Juli 1841, had hij geprotesteerd tegen benoemingen, om andere redenen dan wegens geschiktheid. Het schijnt dus, dat de handelwijze van Willem II op dit punt terstond zijn ongerustheid had gewekt. Reeds in het tweede nummer kwam hij op de zaak terug, erkende, dat de Katholieken werkelijk grieven hadden o.a. de weinige ambten, door hen bekleed, doch verklaarde meteen, dat het doen van benoemingen ‘met geen ander oogmerk, dan om die gezindheid te believen, die zich miskend rekent, een blijk van zwakheid en toegeeflijkheid aan partijzucht (was)’. In nummer veertien van den Tijdgenoot van 1842 had hij een zeer vleiende aankondiging eener brochure van Van Sonsbeeck besloten met den wensch: mogen de opengevallen plaatsen in den Raad van State worden aangevuld door mannen, berekend voor hun taak, en hij kon dus de benoeming van Van Sonsbeeck in nummer zeventien niet anders dan een gelukkige noemen. | |
[pagina 193]
| |
Ook van Van Nispen nam hij gaarne aan, dat deze een bekwam man was, doch liet dan volgen: ‘Intusschen is deze gelijktijdige benoeming van twee Roomsch-Katholijken in den Raad van State, en de benoeming van een Roomsch-Katholijken Gouverneur, hoe men dezelve ook beschouwe, vernederend voor de Protestanten. Heeft de Regering alleen op kunde en geschiktheid gelet, dan is het vernederend, dat zij onder het grootere aantal Protestanten geene enkele keuze heeft kunnen doen. Zijn daarentegen de heeren Van Sonsbeeck, van Nispen en Borret benoemd, omdat zij Roomsch-Katholijk waren, dan is die benoeming strijdig met de Grondwet, welke aan alle burgers gelijke aanspraak toekent, dan is zij een beklagenswaardige zwakheid en een dwaze Staatkunde.’ Deze zienswijze vond niet alleen bestrijding in de Staatscourant en het Journal de la Haye, maar ook de even verdraagzame als oprechte Falck vond ‘dat malen over de proportie tusschen Roomschen en Protestanten.... zeer onhandig’Ga naar voetnoot1). Doch de Evangelische Kerkbode was het met den Tijdgenoot van harte eens en vond, dat men van het beginsel om alleen op bekwaamheid te letten, ten bate der Roomschen was afgeweken. Zoo kunnen mannen benoemd worden, betoogt het blad vinnig, ‘die meer Roomsch-gezind dan Nederlandsch-gezind zijn’Ga naar voetnoot2). Dit alles toont wel overvloedig, hoe Willem II den troon was bestegen met het vaste voornemen en het onherroepelijk besluit den Katholieken recht te doen, zelfs op de neteligste punten. Onmiddellijk was dit voor velen pijnlijk duidelijk aan den dag getreden toen hij, nauwelijks aan de regeering gekomen en nog niet ingehuldigd, de bitterste grief der Katholieken maar de hachelijkste en moeielijkste kwestie meteen, in alle scherpte aan de orde stelde door de benoeming der onderwijs-commissie van 12 November 1840. Dat was de eerste en de kloekste daad, door Willem II ten bate der Katholieken gesteld.
Dr. J. WITLOX |
|