De Beiaard. Jaargang 4
(1919-1920)– [tijdschrift] Beiaard, De–
[pagina 194]
| |
IWeer heeft de Lente 't gouden schrijn ontsloten
der vreugdenrijke Bloemenmaand, gewijd
aan u, o Moeder-Maagd, die zelve zijt
een schoone bloem, uit Jesses stam gesproten.
En of een wondre vogel had gefloten
een tooverlied, en van zijn boei bevrijd
wat sliep, zoo joelt het eensklaps wijd en zijd
en springen open bloem en knop van loten!
Zie, Moeder! hoe daarbuiten alles blinkt
en jublend, gretig nieuwe weelde drinkt
uit bloemen, vooglenzang en zonnestroomen!
De Meie-Koningin is weergekomen,
gevolgd door heel haar prinselijken stoet,
en legt haar kroonjuweelen aan uw voet!
| |
IIEen wolk van zonnegoud hangt in de dreven,
en hult in haren glans den kinderstoet,
die dezen Mei-dag zich naar moeder spoedt,
om 't kinderhart haar als geschenk te geven.
De laan weerklinkt van 't blije, zonnig leven;
en wàt er klatert uit het jong gemoed,
is rein-onschuldig en zóó zuiver-zoet
als geuren, die het bloemenhart ontzweven!
In 't landlijk kerkje strijkt het volkje neer;
de vlugge handjes kransen u met bloemen,
en Weesgegroetjes vliegen, keer op keer,
uit rozemondjes, en het gonst zóó zoet,
als 't in en om de honingkorven doet,
wanneer bij 't zwermen gaan, de bijtjes zoemen.
| |
[pagina 195]
| |
IIIHoe komt opeens mijn hart toch zoo bedroefd
en word ik plotseling zóó diep bewogen,
dat weemoedstranen wellen in mijn oogen
en om mijn mond een droeve trek zich groeft?
Ook ik heb eens de zoete vreugd geproefd
der onschuldjaren, nu helaas vervlogen,
en bitter is het weten, dat geen pogen
herleven doet, wat gij, o Tijd, begroeft!
O Paradijs, waaruit ik ben gestooten!
hoe dikwijls zie 'k verlangend naar u om,
als d'avondster glanst in de hemelkom!
Helaas! mij helpt geen treuren, baat geen klacht:
de gouden poorten blijven mij gesloten,
tot ik herboren word in doodennacht!
| |
IVAch, lieve Moeder! die mij kent en weet,
hoe dikwijls op den stroom van mijn gedachten
onreinheid drijft, die storm van zinnekrachten
uit zielebedding woelde en rijzen deed!
Hoe jammerlijk mij scheurde 't onschuldkleed,
toen mijne handen dwaas te grijpen trachtten
de zondevrucht, waarnaar mijn lusten smachtten,
en ik, de helling langs, in d'afgrond gleed!
O kuische, hoogbegnadigde Vorstin!
Ik durf niet naadren, schoon ik u bemin,
omdat ik ben melaatsch en ga in lompen,
maar in een zuivringsbad zal ik mij plompen,
tot ik gereinigd ben geheel en al,
en dan misschien u welkom wezen zal!
| |
[pagina 196]
| |
VIn mijnen rozenhof zal ik gaan dwalen:
mijn ooren vullen met het zoetst geluid:
mijn longen met den geur van bloem en kruid:
mijn oogen met den glans van zonnestralen!
De bloesemende boomen, die er pralen,
zal ik gaan smeeken: Ach, schudt uit! schudt uit!
uw mooien, blanken tooi van lentebruid,
en laat dien op mijn hoofd en schouders dalen!
Dan zal ik gaan met schuchtren, zachten tred,
en staan, waar ook die lieve kindren stonden,
stil, roerloos, als in windselen gebonden;
en uit mijn ziel zal stijgen het gebed:
Gij, die den bliksem schiet en rolt den donder,
Almachtig God! ik smeek U, doe een wonder!
| |
VIBlaas aan de liefdevonk, die in mij gloeit,
en laat die tot een feilen brand uitlaaien!
Sprei uit zijn vlammenbundels, tot een fraaien,
een gouden zonneboog, die vonken sproeit!
Doorspuit mijn longenpijpen, dat - ontboeid -
de bloemengeuren Moeders hoofd omwaaien!
Maak los mijn tong: ik wil mijn vreugd uitkraaien,
en zingen 't lied, dat zelfs Uw englen boeit! -
Zoo, Moeder! zal ik brandend u omringen
met al mijn liefdegaven, en verwerven
de vrome gunst, waarom ik altoos bad:
In liefde en schoonheid, zóó voor u te sterven,
en stervend in extase dan te zingen,
uw gloriehymne: het Magnificat!
Overveen.
G.H. VAN HAASTERT
|
|