| |
| |
| |
Een Pionier
HET eerste wat ik van Percy zag, was zijn zwarte baard; er hing ijs in, toen hij binnenkwam. Hij mompelde wat binnensmonds, wreef de handen boven het fornuis en begon met pijnlike trekking op z'n gezicht zich het ijs van de snor te vingeren. Sissend viel het op het hete fornuis.
Zijn handen hadden een tint van ijzerroest, z'n gezicht was mager en rood-koperig als van een indiaan. De ogen, zwart en groot, schitterden als gitten. In zijn haren lag een donkere getemperde gloed, een kleur van gebrande kastanjes.
Alleen het wit van ogen en tanden waren schitterende dingen aan de man. De hele kop had iets zeldzaam dreigends van donkerte als bij een afgrond, en toch fier en open als een vlam.
Hij droeg een gelapte blauwe over-broek, die van onder plomp uitliep in zware gummie overschoenen, en stapte zwaar en stijf als een zeeman. De mannen, die hem kenden, hadden hem al van verre zien komen met zijn slee, waarvoor twee wit-grijze stappende paarden. Aan de stommelige gang van de witte paarden hadden ze hem herkend.
‘Daar komt Percy, met z'n ouwe kleppels!’
Langzaam, als de wijzers op een wijzerplaat, zó langzaam, kwam hij aan door het eenzame, witte, vlakke land. Hij kwam van het Noorden, tachtig mijl wijd door de Canadian winterkou.
Hij sprak weinig en wat hij zei, klonk zwaar en klankvol, dat het was of de lucht om hem beefde. Hij sprak als de anderen van een oud paard en van een goede hond, van een dode wolf en van een kwade dag weer, met een ernst alsof er niets belangrijker was, en hij rookte zijn pijp daarbij met de kalmte van een passieloos mens.
Met mij sprak hij niet en hij keek mij ook niet aan. Ik zag alleen het wit van zijn ogen schitteren, wanneer ik wat vroeg.
Toen ik de tweede maal met hem in kontakt kwam, was
| |
| |
het voorjaar en de zon scheen rank in de lucht. Percy was zonder baard, maar zag zwart van steenkolegruis, hij ging zitten op de drempel van mijn openstaande deur en vroeg me een kroes water.
Ik stond roodhoofdig te kokkerellen voor een fornuis, de walm van potten en pannen sloeg om mij heen, dat mijn ogen er van traanden.
‘Zo, je neus al op de slijpsteen?’ vibreerde zijn stem, toen ik hem de volle kroes overreikte.
Ik keek hem eens flink in zijn ogen, hij keek mij flink in de ogen en vervolgde onnozel:
‘Hier in de prairie is 't wàt 'n gezonde atmosfeer, alle witte handjes worden bruin.’
Buiten ging een schelle stem:
‘Percy! Percy! je Fluter vreet van de haver.’
De Fluter was één van zijn paarden. Een miskleurige bruine knol, hoog op de poten als een giraf, en hij droeg het hoofdstel om de kop, die hij altijd ver vooruit stak, zó eigenwijs als een kantoorklerk zijn pen achter de oren. Hij stapte hoog en breed en hield de bek wijd-open en ging altijd recht door... recht door.
Percy dronk met lange teugen van het troebele voorjaarskreekwater. Zijn hand om de witte kroes glom van kolegruis en wagensmeer. Terwijl hij dronk, wipte zijn adams-appel met gelijkmatige zetten als een traag zwemmende kikvors. Weer ging buiten de stem:
‘Percy! je Fluter staat aan de haver!’
‘Geef me nog een kroes.’
Er zaten wagensmeer-vlekken aan de kroes. Ik reikte hem nog een kom water:
‘Drink maar niet te veel van dit water.’
Ik kreeg voor antwoord een kloekend geluid. Hij lachte en hij dronk tegelijk, zijn adamsappel wipte heftiger dan eerst.
‘Percy! je Fluter staat aan de haverwagen.’
‘Ze roepen je,’ zei ik.
Hij keek mij drinkend aan. Toen de kroes leeg was, sprak hij:
| |
| |
‘Waar kan de knol beter staan?’
Dan nam hij uit z'n broekzak een stuk negaret-tabak, beet er met scherp-witte tanden een brokje af. De tabak zag er zo vies uit als asfalt.
‘Die Fluter is nog zo dom niet als ze zeggen. Aan de haverwagen! Slimmer dan zijn baas! Die heeft 't nooit zó ver kunnen brengen.’
Hij grinnekte even na zijn woorden en ging breed-schredig. Tjoek! tjoek! streek de ene broekspijp langs de ander.
De derde keer dat ik met hem was, zag ik hem afgodieshoog op een wagen. Ik reed te paard en moest naar hem opzien, als ik tot hem sprak. Wij begonnen elkaar te ontdekken.
‘Percy, 't is als de uittocht uit Egypte.’
Daar klonk zijn zware bariton plechtstatig boven het wielgeratel van zijn rumoerige wagen uit:
‘In exitu Israël de Egypto, populus Jacob de populo barbaro.’
Bij dat ‘barbaro’ deed hij de lucht om zich schallen en zijn ongelijke paarden spitsten de oren.
Het zag er uit als een volksverhuizing. Voor zijn wagen trokken drie oude witte paarden en de bruine Fluter. Hij had op een hooggebouwd hooi-rek een wagenbak staan, daarboven een bok, en op deze zetel troonde hij zelf, hoog en verheven, met vier leidsels in de kou-vangende vingers. Telkens kwakkelde hij met de lippen, om zijn paarden aan te sporen, en manouvreerde met zijn bos teugels:
‘Huj! kleppels! Jim!’
Jim, een versleten uitgediende knol, die wit zag van ouderdom, hupte dan even op de bespatte en begalde poten naast de wijd-schrijdende Fluter, en deed een goed-willige poging om zijn strengen strak te krijgen! In exitu...
Achter Percy kwam een andere zwaar beladen wagen, ook al getrokken door vier paarden, en daar achter nog een, waarvoor zes zware Percherons.
Wij trokken naar het Noorden, langzaam, gestadig. De
| |
| |
lucht was blauwig-vaal van dreigende sneeuwstorm. Fel blonken de witte paarden van de voorste wagen tegen de donkere lucht.
In de bak van zijn wagen had Percy een paar kisten van me, een er van was vloekwaardig zwaar, volgestouwd met boeken. Met vier man hadden we de zware kist op de wagen getild.
‘Wat zit er in?’ vroeg Percy met een hoofdschuddend gebaar.
‘Dynamiet? Als 't maar geen boeken zijn, want dan is de Fluter niet meer te temmen. Zijn 't boeken, zeg 't me eerlik; dan weet ik, dat ik voorzichtig moet wezen met die knol!’
‘Neen, Percyl 't Zijn maar dameshoeden.’
Telkens als we een kreek moesten passeren en de wagens zwaaiend en kantelig de ongebaande hellingen afreden, keek de donkere stuurman even naar mij om.
Na twee dagen kwamen we aan een rivier. Het water stroomde jagend en bruisend, en donkere kolkjes draaiden duizeling-wekkend. Het was niet ongevaarlik met beladen wagens, die rivier over te steken; de stroom was sterk en snel, er lagen keien en blokken in de bedding en er waren hier en daar grote gaten gespoeld door het wielend water. Er was hier al menige wagen gekapseisd.
Sneeuw, de eerste fijne scherpe sneeuw begon striemend te vallen uit het Noorden, toen we verkleumd en zat-gereden de rivier bereikten. Even, alvorens zijn paarden de rivier in te sturen, hield Percy op. Hij keek naar mij om; als kolen vuur gloeiden zijn levendige ogen. Het was of hij mij riep. Ik spoorde mijn paard en reed met ernstige gedachten aan. De rivier bruiste en dreigde. Was het niet mogelik, dat iemand van ons iets overkwam? Wie weet wat hij mij te zeggen had, in geval eens zijn wagen omsloeg....
Hij had ook iets op het hart.
‘Kunnen ze zwemmen?’
‘Ze? Wie bedoel je?’
| |
| |
‘Je boeken!’
Dan trok hij de leidsels aan:
‘Jim! Hup! Huj! Huj! Fluter!’
Tegen de ene wand van mijn shack staat mijn veldbed, aan de andere op ongeschaafde planken mijn boeken. Daartussen potten en pannen en keukengerei. Dat veldbed staat er tevens als kanapé; wie er het dichtst bij komt, strijkt er op neer. Het is alles zoals het wezen moet, alleen de boeken doen aan als vreemde dingen, die er niet thuis horen.
Soms gaat Percy, met de handen in de broekzakken en al kauwend op zijn pruimtabak, voor de boeken staan, en maakt een geluid, als gromt hij er tegen.... zó tussen zijn tanden door, net als onze hond, wanneer iets vreemds dicht bij is.
Wij huizen nu samen, wij wonen langs een kreek.
De kreek slingert door struiken en lage wilgebomen. Aan deze zij staat mijn shack, aan de overkant de paardestal en de shack, waar Percy slaapt. Wij hebben een paadje hardgelopen tussen de struiken en wilgen door en een bruggetje, dat zweeft, als je er op stapt, ligt hoog boven de kreek, die in het voorjaar, bij het invallen van de dooi, en in de regentijd breed en hoog kan zwellen.
Wij wonen ver van de sterren en steden, ver van de vrouwen. ‘Dicht bij de rust en het Noorderlicht,’ zegt Percy. ‘Hoe dichter bij het Noorderlicht, hoe meer mens een mens wordt.’
Wij wonen hier, om zó te zeggen, buiten. Onze naaste buurman woont verderop in de bocht van de kreek. Als zijn kachel brandt, zien we een klein wolkje boven de wilgen in de verte. De buurman is getrouwd met een half-breed vrouw. Zijn squaw is ras-schuw, de kinderen zijn verlegen en hij zelf is een binnenvetter met filosofiese allures, die niemand in de wereld door bezoeken overlast aandoet.
Een andere buurman woont ergens vlak bij ons in een ravijn. Het is een geduldige wolf. Soms blaft hij 's nachts
| |
| |
uren lang tegen onze hond, alsof hij moppert tegen onze nabijheid.
In 't algemeen hebben wij weinig last van onze evennaasten. Alleen als er gepikt wordt op 't dakje van mijn shack, waar ons droog-vlees ligt te zonnen in de koele lucht, worden we kwaad en schieten soms een schot in de ruimte. Als antwoord komt dan het spottend geschater van een ekster, die tot nu toe al onze kogels te vlug is en zelfs Percy, een perfekt schutter, uitlacht, waar hij staat. Die ekster, ik zeg het tot zijn lof, heeft ons beider volle sympathie. Hij is zo slim, dat wij niets van hem begrijpen. Hij vliegt op, als wij de deur openen om hem te schieten.... hij vreet rustig door, als we geen kwade bedoelingen tegen hem hebben. We hebben proeven genomen en wij weten, dat hij moet kunnen ruiken, wanneer we de deur willen openen met het geweer in de hand.
‘En anders,’ zegt Percy, ‘heeft hij ogen, waarmee hij door het dak kan zien. In elk geval even onmenselik.’
Wij wonen ver van de steden en sterren. Van de steden wil ik niet eens spreken. Ergens verweg in 't Zuiden liggen de spoorlijnen. We hebben onze zadels glad te rijden, eer we die colliers der beschaving bereiken. Maar de sterren staan recht boven onze hoofden en opzij van ons en volop in 't rond.... dichter zelfs dan ergens anders. Ze zijn groter en er zijn er meer.
‘Dat is de Poolster!’ zegt Percy soms, wijzend naar een ster.
Elke keer dat we notitie van de sterren nemen, wijst Percy luk-raak naar een ster....
‘Dat is de Poolster.... houd die maar in de gaten en je staat op vaste grond, 't Is met de sterren net als met boeken in een kast. Ze staan netjes op een rij, dat je ze wel in 't donker kan vinden.’
‘Mooi!’
‘En als je ze niet meer ziet, ben je de wijsheid kwijt!’
‘Ook ver van de vrouwen zijn we.’
| |
| |
‘We zijn dicht bij de rust, niet waar, Percy?’
‘Ja. De squaw van onze buurman is de rust in eigen persoon, al mag die mij gestolen worden.’
‘Ik begrijp jou niet....’
‘Vrouwen zijn gekken en hebben vlooien!’
Ik sprong op, toen hij mij dit voorfilosofeerde. Wat Percy zegt, is alles uit de eerste hand. Nu sprak hij als Alberti, de grote Italiaan. Soms zelfs op zijn ploeg, praat hij van vlooien.
‘Jim! Huj! Heb je vlooien?’
Dicht bij de rust en 't Noorderlicht. Soms als we 's avonds het veelkleurig licht zien spelen en spinnen door de ruimte, steekt Percy een pijp op, en gaat naar buiten en staart voor zich uit. We staan dan rokend naast elkaar en zeggen geen woord. Als 't lang genoeg geduurd heeft, klopt Percy zijn pijp leeg op de holte van z'n hand en zegt met de ogen naar het licht:
‘Zo is 't goed! we gaan slapen....’
't Is hier zo rustig, dat je er mens van wordt. Als ik op de spiegel kijk, kan ik niet nalaten tevreden te knikken. Voor spiegel hebben we een miniatuur aan de kale wand, eventjes groter dan een zilveren dollar. Alles wat een mens daarop te weten komt, gaat, als bij alle gezonde filosofie, bij gedeelten. Ik zie flarden van haren. Ik merk verder dat ik bruin ben als roest en dat tussen die bruinheid mijn ogen leven, wit en zwart; vooral het wit wekt mijn verwondering, dat ik me geneigd voel te vragen: wordt dat dan niet anders? Mijn neus is rood en vervelt telkens, nu van vorst, dan van zon; vooral in 't voorjaar is die vervelling merkbaar. Wat ik van mijn baard op die spiegel vang, ziet er uit, dat zowel een bandiet als een missionaris er trots op zou kunnen zijn. Over 't geheel kan ik niet oordelen. Aan Percy te horen, maak ik op, dat het comme il faut is.
Wanneer ik het paadje afloop door de struiken, ga ik breed als hij.... en ik houd de handen diep in de zakken van mijn overalls. Ik draag mijn overhemd als de dames
| |
| |
met een coeurtje en ik heb een grote rode zakdoek cowboy-like over mijn schouder. Ik merk scheuren en winkelhaken hier en daar en ik voel door de gaten van mijn ongestopte sokken het leer van mijn schoenen. Soms zelfs maak ik dat eigenaardig geluid, waaraan ik Percy herken, als hij in het donker het paadje afkomt: tjoek, tjoek van zijn broek. Percy en ik passen bij elkaar als complementaire kleuren. Ik eet 't liefst het magere vlees, hij het vetste.... ik kan niet zingen, Percy heeft een stem met een klankbord er achter. Hij pruimt, ik rook. Ik ben geboren egoïst, hij is altruïst bij alles wat hij doet of denkt. Ik ben een ongraag werker en voel het zweet van de arbeid als een hinderlike verschijning, Percy bukt, zonder er over te praten, en zoekt het zwaarste van het zware. Ik lees boeken, hij veracht ze.
‘Hoe meer wij elkaar leren kennen, Percy....’
‘Je kent niemand of je moet een paar zakken zout met hem hebben gegeten’.
Een zak zout schat Percy op vijftig pond. Telkens weer hoor ik die wijze spreuk. Een dag kan soms zwaar zijn in het land, waar wij wonen. Wie de lengte van de dagen met iemand in zwaarte en zwijgen samengaat, weet dat je dan elkaar kunt leren kennen.
Dat bedoelt Percy dan ook. Anders zou hij zeggen: je kent niemand, of je moet een wijnkelder met hem hebben geplunderd.
Zout is het essentieelste volgens Percy.
Hij praat altijd over zout met een strak gezicht, als zat hij in een biechtstoel. Over vlees-zouten en zout-in-het-brood-doen kan hij praten met een ernst en volharding, alsof hij zich inspant om mij dat te laten begrijpen. Als hij zout morst op ons tafelzeiltje, schraapt hij de gevallen korreltjes zuinig samen en doet ze weer in het vaatje, terwijl hij daarna de vingers aflikt als een kind bij de suikerpot.
‘Zout is het beste wat er is....’, zegt hij dan. ‘Zonder zout zat er geen pit in een mens. Vroeger lieten ze de mensen in de gevangenissen doodgaan door ze geen zout in het
| |
| |
eten te geven. Wie dan maar zo slim was om salpeter van de muren te likken, bleef leven. Zout is het beste wat er is!’
‘Water....’
‘Ja, natuurlik, water is het beste wat er is.’
‘En vuur dan?’
‘Vuur is ook het beste wat er is.’
‘Suiker....’
Hij ziet mij opmerkzaam aan.
‘Suiker....? Suiker.... en de boeken horen daarginter.’
Hij wijst naar het Zuiden, in de richting van de verre spoorlijnen.
Zijn ogen vlammen als van een verborgen vuur.
Zo'n gesprek kan soms al gevoerd worden in de vroege morgen, als we aanschuiven aan onze kleine wiebelende tafel en over onze havermout lepelen.
In de morgen, heel in de vroegte, mij altijd te vroeg, komt er een stomp op mijn deur, die er van open schiet. Ik heb geen slot of grendel op mijn deur - de wind kan hem openwaaien en mijn hond springt er, om binnen te komen, tegen op met de voorpoten.
Bij die stomp op de deur - ik geloof, dat hij hem geeft met de knie - komt Percy binnen en ik schiet wakker.
‘Morgen, Percy.’
In de regel knikt hij traag met de donkere kop, neemt de melkemmer en gaat weer weg. Dan spring ik op en leg het fornuis aan. Alleen wanneer het buiten vinnig koud is en de vorst zelfs de adem op je bovendeken verijzelt, grijpt Percy bij zijn binnenkomen naar lucifers en hout en maakt de kachel aan. Wanneer een man dat zes keer voor je doet op zes achtereenvolgende koude morgens, dan word je nadenkend en zo'n hard egoïst kun je niet wezen, of er komt iets in je op om die warmte te onthouden.... Wanneer je 's zomers wakker wordt door getimmer, dat al over de kreek galmt, en je beseft dat daar iemand bezig is, terwijl de dauw nog rustig neerligt op het gras en de zon nog moet komen, dan voel je een schok door je hart,
| |
| |
alsof de hamer je raakt en je zegt: ik ook.... ik ook, en je staat dadelik op. En wanneer je 's morgens ontwaakt en je begrijpt dat de dag lang zal worden en eentonig en zwaar.... en er komt dan een donker-bruine kerel bij je binnen met een klare stem en zingt een licht lied, een blonde zang uit de Mei, dan is het of een vogel veerschuddend in je opvliegt en je neurt boven je dekens mee, al is het onbeholpen als een spreeuw.
Percy noemt zo'n dag, die taai en lang is en eentonig: je neus op de slijpsteen. Vandaag is het zo'n dag. Percy kwam zingend binnen, al heel vroeg:
En daar snort weer een gouden tor, snor-snor,
Ik heb een draadje om je heen,
Van zij, een draadje om je been...
Dat was een kever in de Mei,
En zie je dan de bloemen niet,
de boterbloem, de margariet?
Snorre, snorre, mijn tor!
Wat wil je toch de bomen in?
Pas op, je gaat mijn doosje in.
Zeg kever, kever, wat je ziet.
Dat was een kever in de Mei,
Nu loop ik al uren door het grof-bekluite land achter een brede egge, waarvoor vier paarden trekken. Drie er van stappen bezadigd als kenners, het vierde is een jonge ruin, die zijn eerste ervaringen opdoet. Ik heb een paar aparte leidsels aan hem gestoken... het gaat hem te langzaam, hij rukt mijn armen lam, hij verveelt mij en ik hem.
Percy staat op de zaaimachine en is zijwaarts van me bezig, hij laat geen oog af van zijn werk. Ik hoor aanhoudend het eentonig piepen van een der wíelen. De zon
| |
| |
brandt en de wind waait warm. Alles is vlak en zonder schaduw. Voor de wind afgaand, zie ik bijna geen paarden van het stof, dat er opwolkt. Ze briesen er van. Tegen wind in, krijg ik het stof en nies er van.
De dag begon met het meikever-wijsje van Percy. Het loopt tegen de middag, mijn voeten branden pijnlik, elke kluit en elk kuiltje doet zeer, waar ik mijn voeten zet. Ik rook niet meer en mijn keel brandt; het schijnt in mijn ogen en als ik op mijn tanden bijt, knerst er zand tussen. Het zweet druipt het jonge onrustige paard als schuim van de poten af... de andere drie zien grauw van stof. De kluiten zijn hard en de egge wiegelt als een boot op stugge golven. Taaier dan leer is de bodem. Pioniersgrond! Terre paienne!
Als het middag is, span ik mijn paarden af. Percy kijkt naar de zon en volgt mijn voorbeeld. Wij brengen onze paarden naar de watertonnen, die we 's morgens aan de kreek hebben gevuld, en geven de gruizige dieren te drinken. Mijn jonge ruin neemt telkens een bek vol en ziet dan onrustig om zich heen, met de oren in de nek.
‘Hij is het anders gewoon geweest, zonder tuig!’ filosofeert Percy. ‘Hij ziet zwart van 't stof.’
‘Je ziet er mooi uit,’ zegt hij dan op eenmaal en laat zijn ondeugende ogen over mij weiden. Zijn witte tanden blinken van pret. Ik begrijp, dat er stof op me ligt.
We gorgelen aan de tonnen het stof uit onze kelen en geven de paarden haver. Dan hurken we neer tegen een achterwiel van een van onze wagens, in de schaduw. De wind waait vol weelde over mijn borst en over mijn bruine armen. Mijn knieën beven, als ik zit. Nu pas merk ik, hoe moe ik ben. Mijn handen zijn bij zwart af, mijn vingers trillen en m'n polsen knijpen pijnlik samen van het hangen aan de leidsels van het jonge paard.
Wij eten brood, dat we in een krant hebben gewikkeld; ieder heeft een fles koude thee. Van de fles kunnen we niet meer aflaten, als we eenmaal hebben gedronken; achter
| |
| |
elkaar gaat hij door onze verdroogde kelen. Dan vullen we de flessen met kreekwater uit de tonnen; slecht water, maar we moeten drinken. Ook de paarden hunkeren al weer om water.
We eten. Het brood siddert in mijn moeie vingers. De eerste beten smaken slecht, dan komt de eetlust, en we eten even haastig als de paarden bij hun haver. Opeens trekt mijn rechterhand vol kramp, een snee brood valt naast me neer in 't stof. Ik strijk er even mee langs mijn broek.
‘Jij wordt goed.’
Ik merk dat het brood zwarte moeten draagt en het knerst zanderig tussen mijn tanden. Dan begrijp ik opeens wat Percy bedoelt. Gister zou hij even het brood opmaken. Hij kwam juist van de stal, waar hij de paarden had afgetuigd. Zonder de handen te wassen begon hij aanstalten te maken om het brood te kneden. Ik merkte het en sprak:
‘Nogal smakelik; altijd natuurlik, als je eerst je handen wast! Zo'n haast hebben we op het ogenblik niet....’
Hij zweeg toen, en waste z'n handen. Ik dacht, dat hij zich schaamde. Maar nu pas komt het antwoord:
‘Jij wordt goed.’
‘Goed?’ zeg ik. ‘Man, als 't moet, neem ik een schep zand, doe er gist door en bak brood. En we eten!’
‘Waarom niet?’ glundert Percy. ‘Waarom niet? Altijd natuurlik, als je eerst je handen wast!’
‘Je moet logies blijven, Percy. Dat is het eerste vereiste in de filosofie.’
Hij neemt een grote hap brood en mompelt:
‘Wat is dat voor iets?’
Ik neem ook een grote hap en mompel:
‘Dat is de leer over de wijsheid.’
‘Mooi! En wat meer?’
‘De wijsheid, Percy, is een verstandig ding. Het is een reële bezitting, een soort monopolie voor de mensen, die er verstand van hebben.’
‘Mensen, die verstand hebben van boeken en geschriften, bedoel je?’
| |
| |
Ik zwijg al etend. Percy neemt een slok water uit zijn fles, houdt hem omhoog, om zich te overtuigen van de inhoud, en vervolgt:
‘'k Moet eerlik zeggen, soms als ik voor een paar vierkante meter boeken sta, krijg ik ook zo'n gevoel over me’.
‘Maar nu moet je niet denken, dat je daarom de wijsheid al in pacht hebt.’
‘Bewaar me! Het zal met de wijsheid wel gaan als met de vrouwen. Zolang ze tok-tok zeggen, zijn ze vrouw, en als ze kloek-kloek zeggen, zijn ze ook vrouw, maar er is verschil in. Ik voor mij zou wel eens 'n standbeeld van de wijsheid willen zien.’
‘Te Coïmbra, ergens in Europa, in Portugal, Percy, staat zo'n standbeeld als jij bedoelt.’
Percy nam weer een grote slok water uit zijn fles, hield de fles onderzoekend omhoog en keek mij daarna doordringend aan.
‘Daar staat een opschrift bij, Percy.’
‘Wat dan?’
‘Mijn vriend, volg mij, ik zal u niet verlaten;
Leer leven in dienstbaarheid en sterven in armoe.’
Het was, of ik een raadsel had opgegeven. We zaten verder zwijgend te eten en zagen elkaar niet meer aan.
Niet ver van ons sjirpte een prairie-vogel. In de lucht dreef een lang-gerekte wolk. Percy sprak het eerst:
‘Dat is zo iets, als ik wel eens gedacht heb. Er zijn een massa wijze mensen op deze wereld, veel meer dan we denken; maar ze weten het niet.’
‘?’
‘Ieder mens wordt verstandig, als hij sterft.’
Hij nam een beet van zijn negaret en lei het zwarte hoofd tegen een spaak van het wagenwiel.
‘Kijk eens die wolk. Een monster! Hij lijkt op de levende leviathan, hij ligt op de rug en zijn muil is open, het is of hij tegen de hoge hemel blaft....’
Even daarna staan we op en spannen onze paarden voor.
| |
| |
Als ik weer stof-slikkend loop te eggen, zijn er twee dingen, die me bezighouden tussen de harde kluiten. Ik voel mijn voeten en ik hunker naar de weelde van fris water, deze avond; ik droom er van, al gaande, ik geniet er vooruit van in mijn verbeelding, heel even soms, als stond ik midden in de stromende kreek. En verder denk ik aan de leviathan, waar Percy van sprak. De wolk is allang henen, er drijven enkele losse flarden nog in de verre blauwe lucht, maar de leviathan zie ik nog.
Af-en-toe kijk ik naar Percy. Hij staat vol aandacht op de zaaimachine, het wiel piept nog even eentonig als van morgen.... Hoe komt Percy aan die leviathan? Hoe komt hij er aan? Wie is hij eigenlik, die Percy? Wat is het voor een man? Wij hebben nooit met elkaar gesproken over de intimiteiten van ons eigen leven. Dat is geen gewoonte hier in het Westen, waar ieder man genomen wordt naar wat hij is, niet naar wat hij was. Dat is een wet van het Westen, die nog overbleef van de wild wooly West... Wanneer een moordenaar of een misdadiger van de Verenigde Staten over de grens kwam naar Canada, was hij vrij. Wat wild was, kwam West. Ze heetten Jim of Billy, Stamped Joe of Montana Jack. Dat was hun naam. Het verleden was vergeten, het tegenwoordige alleen had waarde, en geen zaniker zou de onbeleefdheid durven hebben zijn boys te vragen naar hun familie-naam, laat staan naar hun vroeger gedrag.
De leviathan! Wat is er toch met die Percy? Wat haakt er in mijn gedachten voor nieuwsgierigheid vast?
Ik weet het wel: er zijn hier in het Westen vreemde jagers-voor-de-Heer, advokaten, doktoren, studenten en weet ik wie al in blauwe overalls en zware veldschoenen, de ploeg drijvend met de maiskolfpijp in de mond, zat en verzadigd van beschaving.
De leviathan! De leviathan! Percy, Percy!....
Als ik 's avonds mijn brood heb gebakken, trek ik naar de kreek. Het is al laat en nu pas vind ik tijd voor het bad, dat ik mijn voeten heb beloofd. Enkele sterren zijn
| |
| |
zichtbaar. Het is een rustige avond. Verweg blaft een schelle wolf, nabij kloekert zachtjes het water over het kiezel van de kreekbedding. Ik zit aan de rand van de kreek met de voeten in het stromend water, mijn hond naast me. Een zwerm muskieten danst om de rook van mijn pijp. Het is zo stil, zo vroom om me heen, dat ik soms adem-inhoudend luister... alsof er een klok slaat in de verte, duizend uur ver. Daar naderen stappen op het paadje. De hond gromt.
‘Schooier!’
Het is Percy's stem. De hond springt op, hem te gemoet.
‘Zit je er al in?’ vraagt hij, als hij mij ziet zitten.
Hij neemt plaats aan de overkant, de voeten als ik in het water.
‘De wereld is mooi, Percy.’
Hij gromt en spuwt zijn pruim uit.
‘Het water wordt vuil, Percy.’
‘Kom, kom! Als 't maar nat is!’
‘'t Doet 'n mens goed, dat natte water.’
Hij mompelt wat onverstaanbaars. De hond springt storend-jankend naast hem op. Hij trekt hem aan een oor - een gewone plagerij van hem, als hij een goede bui heeft.
‘De wereld is mooi, Percy. Maar er drijft soms op klaarlichte dag een leviathan in de lucht. Om er kippevel van te krijgen!’
Ik zie zijn ogen als van een kat lichten in de schemer. Dan slaat hij de hand uit naar een vuurvlieg. De hond hapt er naar. We laten rustig de golfjes onze voeten spoelen.... alle harde kluiten, die ik vandaag heb geraakt, dragen bij tot een ongekende lafenis. Percy neurt zachtjes. Hij heeft me zo terloops eens gezegd, dat hij vroeger veel aan muziek heeft gedaan.
‘Aan muziek gedaan?’ vroeg ik verwonderd en nieuwsgierig.
‘Nou ja, zo eris meegezongen in de kerk:
Jesu, quem velatum nunc aspicio,
Oro fiat illud quod tam sitio,
Ut te revelata cernens facie,
Visu sim beatus tuae gloriae.’
| |
| |
Ik zit me zwijgend te verwonderen. Dan zingt hij klaar, melodies door de avond. Wijd gaat zijn stem. Het is of alles om ons heen luistert:
Nu moeder, moeder, moet ik gaan
naar 't schip, dat u daar ziet....
en het is niet de man z'n schuld
De wimpels waaien vrij en vrank,
de zeeman wil de haven uit,
Ik weet wel, als het stormt op zee,
dat 'k bijna sterf van angst....
de storm duurt maar een korte tijd,
de liefde duurt het langst.
Ik slaap deze avond in met een geluid in mijn oren, of een bij om me heen zoemt. Ik droom van de leviathan, die langgerekt langs de hemel wolkt en zingt met een aangename baritonstem.
Percy en ik staan er aandachtig naar te luisteren, terwijl het jonge paard ongeduldig aan de leidsels rukt; duidelik voel ik pijnlike trekkingen in m'n pols.
Als ik de volgende morgen bij het ontbijt Percy een reep uitgebakken spek uit de braadpan op zijn bord leg, zeg ik:
‘Je hebt me gister aan 't schrikken gebracht.’
‘Waarmee?’
‘Met dat liedje in het donker te zingen.’
Hij grinnikt en bijt een stuk van het bruine spek.
‘En’, vervolg ik, ‘de leviathan, die jij gistermiddag in de lucht zag, heeft me de nachtmerrie bezorgd.’
Percy wijst met zijn mes naar m'n boeken:
‘Die dooie dingen zullen wakker geworden zijn in je hoofd, als echte spoken! Dat heb ik je al meer gezegd: als je vóór je tijd aan deze spooksels doodgaat, graaf ik
| |
| |
een gat langs de kreek en stop je er in.... en die boeken plavei ik dan over je heen. Geen jakhals zal je opgraven, papierlucht kunnen ze niet verdragen.’
Hij staat op met een stuk brood in de hand en schenkt ons beiden een kop koffie in. Als hij weer zit, vraag ik schijnbaar onverschillig, terwijl ik naar buiten zie:
‘Hoe kom je aan dat beest?’
‘Heb ik de baker horen zingen.’
‘Nee, die leviathan.’
‘Ook van de baker.’
Hij kauwt aandachtig zijn brood.
‘Dat was een verstandige baker, de jouwe, Percy.’
‘Dat was ze.... ze kon niet lezen of schrijven.’
‘Juist iets om de kleine kinderen zoet te houden dàn.
Maar nu zal ik je wat zeggen: 't is best mogelik, dat wij hier kiekeboe-spelen voor elkaar, zolang we nog saampjes leven....’
‘Tot onze uiterste dag.... tot we niet verder kunnen zien dan de punt van onze schoenen. Dàn worden we pas goed, nietwaar?’
‘Maar....’
‘Maar?’
‘Ik ben niet van plan, Percy, om me door een of andere leviathan 's nachts op bed te laten bangmaken, want dan trek ik er hier nog liever tussen uit! Als ik zelfs m'n slaap nog niet krijg!....’
‘Ha! Naar 't Zuiden? Genoeg van de slijpsteen....?’
‘Ja! Ik dacht dat ik met 'n interessante kerel samen woonde, maar 't draait op bakerpraatjes uit. Vertel me eens wat uit je leven, je weet wel, net als in een verhaaltje.’
‘Als ik je daar een pleizier mee kan doen. Dat is gauw gebeurd. Geboren, want zó hoort het; gebakerd, want ik weet er nog van; gegeten, want ik ben gegroeid; en gewerkt, want hier zit ik. Of denk je dat ik een meelzak ben, en dat er stof komt, als je me uitklopt?’
Hij lacht even en eet smakelik verder.
| |
| |
‘Als jij het niet doet, dan zal ik het doen, Percy.’
Hij ziet mij strak aan. Zijn zwarte ogen gitten en glanzen. Boven zijn neus komen twee strepen over zijn voorhoofd.
‘Heb ik jou ooit wat verborgen? Al mijn boeken staan immers voor je open, je mag ze nemen en lezen, bij dag en bij nacht!’
Ik wijs met breed gebaar naar mijn boeken. Hij kijkt mij maar ernstig aan.
‘Weet je wat je moet doen? Die leviathan de baker thuis sturen, maar mij niet!’
Ik drink mijn koffie en sta op.
‘We zullen gaan werken.’
Hij loopt zwijgend voor mij het paadje af. Zijn broek strijkt een opvallend-vinnig geluid deze morgen, en wel driemaal bijt hij op zijn negaret. Bij de mesthoop, opzij van de stal blijft hij staan en ziet mij onderzoekend aan, wel een minuut lang. Dan spreekt hij:
‘Dit is juist een mooie plek, om je te zeggen, wat ik op mijn hart heb, vóór dat ik het vergeet....’
‘Je bedoelt die mestvaalt dus symbolies, als versiering, Percy?’
‘Jij bent er één, zooals er nog een miljoen of wat op deze rare wereld rondloopt.... Mensen, die aan sport denken, als je over het leven praat.’
‘Is het dan een mesthoop?’
Weer ziet hij mij lang aan, alvorens te spreken:
‘Ik heb een arme man gekend. Domme Dirk noemden ze hem. Hij was een grondwerker en had bulten eelt in z'n handen. Daarom noemden ze hem ook de eelt-vreter. Hij had kind noch kraai en lag bij vreemde mensen thuis. Hij was zo dom, dat hij soms dagen lang niet sprak. Het enigst wat hij deed, behalve werken, was Zondags naar de kerk gaan. Toen hij dood ging, was hij vijf en zestig jaar oud. Vlak vóór zijn dood, wreef hij de vereelte handen over elkaar en sprak zó hard als hij misschien in zijn leven nog
| |
| |
nooit had gesproken: ‘Het is volbracht. Recht de hemel in....’
Percy keek mij even ernstig aan en vroeg dan:
‘En wat denk je, dat de omstaanders zeiden?’
Ik had een spottend woord op mijn lippen, maar zweeg en haalde de schouders op. Percy sprak:
‘Die zeiden: och, de arme domme Dirk.... nou wordt ie nog kinds ook op z'n ouwe dag!’
‘Ik begrijp je niet, Percy.’
‘Wat zou jij gezegd hebben, als je er bij gestaan had?’
‘Niets, misschien.’
‘En wat zal je zeggen, als ik er tussen uittrek?’
Zijn ogen keken stekend in de mijne.
‘Niets, misschien.... misschien.’
‘Dan moet je zeggen: Percy gaat, waar ie thuis hoort. Bij de mesthoop stond ik eens met hem te praten, toen heeft hij mij dat al voorspeld. Dat was zijn leven!’
‘Neen! Dan zal ik zeggen: zijn leven was een open boek, hoewel hij zelf niet van boeken hield.’
‘Stik!’
De hele dag werkten we daarna op het stuivende land zonder een onnodig woord met elkaar te spreken.
(Slot volgt)
KEES MEEKEL
|
|