zij criterium voor de toelating, niet een onbewezen en onbewijsbaar volksrecht.
Dat nu de juiste en doelmatige berechting van delinquenten bizonderlijk zou worden bevorderd door de aanwezigheid van een ieder, die lust heeft, om een plaats op de publieke tribune in te nemen, is moeilijk vol te houden. Dat de openbaarheid zóó geregeld worde, dat daarin geen belemmering ligt voor een ruime contrôle en critiek, beteekent nog geenszins, dat nu maar elkeen zonder uitzondering en bij de behandeling van elke strafzaak moet kunnen tegenwoordig zijn.
Dit is te minder vol te houden, als men in aanmerking neemt, hoezeer het stelsel der openbaarheid in zijne toepassing gaandeweg is ontaard. Vele strafzittingen zijn helaas openbare vermakelijkheden geworden, of, vindt men deze uitdrukking te sterk, gelegenheden tot min of meer boeiend tijdverdrijf. Er zijn Rechtbanken, waarbij het herhaaldelijk voorkomt, dat reeds een kwartier of langer vóór de opening der zitting het publiek zich verdringt voor den ingang der tribune. Wordt deze opengesteld, dan stormt men naar binnen, dikwijls vechtend om de beste plaatsen. De bezoekers van die tribune zijn niet menschen, bij uitstek tot oordeelen bevoegd, of door wier aanwezigheid eene goede rechtspraak in hooge mate wordt gewaarborgd, doch in hoofdzaak: beroepsklanten, die er een geregeld amusement in vinden, baliekluivers, werkloozen van professie, diefjesmaten en losloopende nieuwsgierigen, die speculeeren op het bijwonen van een interessant of pikant geval. Den degelijken en beschaafden man, hij zij dan een zoogenaamde heer of een eenvoudige werkman, ziet men zelden. Deze voelt instinctmatig, dat eene terechtzitting eene zaak is van te diepen en tevens te droeven ernst, dan dat zij zich zou leenen voor louter nieuwsgierige en profane blikken.
De openbaarheid der terechtzittingen is dan ook niet meer of minder dan gedenatureerd. En anders dan de Utrechtsche hoogleeraar schijnt te meenen, komt het ons