| |
| |
| |
Een Pionier
(Slot)
WE zijn aan onze tweede zak zout. We zijn er zuinig mee geweest en hoogst zelden heeft een gast ons geholpen. Het is dus langzaam gegaan. Hitte en koude zijn afwisselend over ons gekomen en we weten niet beter, of het hoort zo. Percy en ik groeien naast elkaar, bruin en gezond, alsof het altijd zo geweest is.
We verstaan elkaar vaak zonder de mond te openen. Wanneer Percy de hond aan de oren trekt, heeft hij een goede bui; komt hij binnen om de karbol-fles, dan heeft een paard in het prikkeldraad zich bezeerd; staat hij grommend voor mijn boeken, dan meent hij mij een verstandige opmerking te maken.
Wij gaan zo trouw met elkaar op en neer, dat onze schoenzolen gelijk slijten - en wij kennen geen verschil meer tussen eikaars zakdoek. Op een zonnige Zondagmorgen zelfs komen we elkaar tegen op het paadje tussen onze shacks zonder baard. Zonder baard! We hebben hem weggenomen op hetzelfde uur.
De warme lucht zoemt om ons heen vol muskieten.
‘Warm!’ zeg ik.
Ik meen er mee te verklaren, waarom ik mijn baard weg nam. ‘Voor de muskieten!’ zegt Percy.
Nu zijn muskieten mijn vrienden niet en hij weet dat. Ze zijn klein, maar alle grote beesten, die ik ken, zijn minder wreed. Ze hebben een nimmer falend instinkt naar bloed, ze vinden hun weg altijd door hemden en broeken heen.... zelfs langs het pekdraad van een stevige schoen. Ik veracht ze. Ik gebruik soms woorden, die niet door de beugel kunnen, en rook dan heftig. Percy neemt ze met de zielsrust van een indiaan:
‘De zomer was er niet, als zij er niet waren, 't Zijn arme dieren en veel gewoon zijn ze niet. Ze zingen bij alle gelegenheden, zuigen zich rood en dik aan 't ordinairste bloed en vallen daarna dronken langs de weg neer. 't Zijn net mensen, maar een beetje anders.’
| |
| |
Er zitten er vijf, zes op zijn pas geschoren kaken. Ze worden rood als van een wijn. Ik strijk even langs mijn eigen glad gezicht en loop dan door, zadel een paard en rijd om de post.
Deze Zondag brengt dit kontakt met de beschaving mij twee biezondere brieven. De een doet me begrijpen, dat ik binnenkort deze eenzaamheid zal verlaten en weer ruilen voor Europa. De ander vertelt me, dat de man, die de leviathan in een wolk zag drijven, een opmerkelik mens is, al pruimt hij dan ook negaret. Ik krijg gegevens over zijn verleden, uit het land, waar hij werd geboren.... mijn hart bonst af-en-toe heftig en pijnlik, als ik, zo rijdend naar huis, telkens weer deze brief overlees. Ik schud soms neen-neen, ik lispel ja-ja.
‘Je kent niemand, of je moet 'n paar zak zout met hem hebben gegeten.’
Een stille eerbied komt over me.... een knagende weemoed en ook een innige vreugd.
Als ik met mijn bundeltje post, na mijn ponnie op stal te hebben gezet, de shack nader, hoor ik er iemand spreken.
Het is zijn stem. Is er een gast, met wie hij zit te praten? Ik sta stil. Dromerig klinkt het, langzaam, rustig en vreemd. Ik nader behoedzaam en nieuwsgierig.
Hij is alleen in de shack. Hij staat voor mijn boeken, met de rug naar de geopende deur, een boek in de hand:
‘Zijn of niet zijn.... Daar gaat het om.
Wat is er geestlik hoger: maar verduren
de pijlen en de speren van een lastig lot
of zelf een wapen in de handen nemen
en er een eind aan maken? Sterven.... slapen.
Of misschien wel dromen.... dromen.
Daar wringt de schoen. Dat 's leven.
Daar is de angst voor het hiernamaals,
dat vreemde land, waarvan geen mens ooit keerde,
die aan de overkant de voeten zette!’
| |
| |
Adem-inhoudend kijk ik over zijn schouder op het boek, dat hij in de hand houdt. Hij heeft het boek omgekeerd in de hand en in het werk staat niet te lezen, wat hij zegt.
Ik ga sluipelings weer naar buiten, wel twintig pas ver. Het is gonzend stil. De schaduwen, die de lage wilgen op het pad werpen, zijn paars en heet. De zon staat bijna wit aan de hemel.
Ik hoor Percy nog in de shack. Ik begin een deun te fluiten en treed even later zwaarstappend binnen:
‘Warm vandaag.’
‘Al lig jij in de rozen, dan is het nog niet goed!’
Hij zit op mijn veldbed, een lege pijp in de mond, een bak met aardappels tussen de knieën. Hij schilt de piepers, die we vanavond zullen eten.
Ik leg één voor één de brieven en kranten voor me neer. Voor hem is er niets bij; voor hem is er nog nooit een brief bij geweest.
Ik staar op een blad papier, maar ik kan niet lezen. Het kropt me in de keel, alsof er tranen komen. Ik sta op en zeg:
‘Te warm hier, als je zó van buiten komt.’
‘Ja. Ik ga ook buiten zitten.’
We zitten aan de Noordzij van de shack in de koele schaduw. Als ik hem wil helpen aardappel-schillen, zegt hij:
‘Laat nou tóch. Lees je rommel op je gemak. Zeker niks dan oorlog in de kranten. Ze moeten maar doen!.... Hé! Je ziet er bijna uit als een jongemeid, zonder je baard.’
Om maar te spreken, zeg ik:
‘En jij dan?’
‘Ja, ik ook al! Als ik naar mijn baard grijp, ken ik mezelf niet meer.’
Hij lacht overdreven, de lege pijp wibbelt tussen zijn witte tanden. Ik reik hem mijn tabak.
‘We zullen misschien het beste doen, Percy, om hout te gaan hakken, dan kunnen we de coral afmaken.’
‘Best’ zegt hij.
| |
| |
‘Want ik moet waarschijnlik naar Europa.... Naar 't land van de kippelopen, Percy.’
Hij geeft geen antwoord, duwt met een wijsvinger op de oppuilende, brandende tabak in zijn pijp.
‘We hebben nou bijna twee zakken zout saampjes gegeten, Percy.’
‘Dan moesten we morgen maar gelijk gaan hakken?’
Hij ziet mij vragend aan.
‘All right.’
‘Om twee uur vannacht weg en morgen ginder overnachten.... dan halen we twee vrachten tegelijk.’
‘En de melkkoe?’
‘Los met 't kalf.’
‘En de hond thuis. Dan kan die op de kippen passen.’
Jankend springt de hond naast hem op. Hij trekt hem aan een oor.
‘Oppassen, schooier! Op de kippen en de boeken.... vooral op de boeken, dat er geen wolf aankomt! En ze op tijd water geven, hoor! Pas op, dat ze niet schreeuwen van dorst, als we terugkomen. Wat zeg je, kan je ze niet verstaan? Wat zeg je? Vreemde talen? Praten ze vreemde talen? Maar natuurlik, schooier, natuurlik! Als jij meeblaft en de slijpsteen piept, verstaan we zelfs grieks!’
Tegen twee uur loopt mijn wekker af. Het is buiten nog schemerig, stil en koel. De dauw ligt rustig als een vacht over het gras. Grote schitterende sterren leven aan de hemel. Het is of ze dichter bij de aarde staan dan ik ooit heb gezien, of ze niet meer vasthangen in de oceaan van het diep-koepelend heelal.
Percy is juist wakker, als ik nader; met een lantaarn in de hand komt hij uit zijn shack.
‘Zie,’ zeg ik tot hem, ‘beur je ogen omhoog. Als je nog nooit poëet geweest ben, kun je het nu worden. Als een veld met bloemen.... ze ruiken, of de wind er door heen waait.’
| |
| |
Hij gaapt met 'n overdreven geluid.
‘Daar verschiet er een. Als hij hier valt, zijn we alle twee dood.’
Langzaam heft hij zijn lantaren tot de rand van zijn versleten vale hoed, en kijkt naar boven.
‘N-ja!’ mompelt hij, nog eens gapend. ‘Speldeprikkies in de lucht.’
‘Verstandig, dat je ze bijlicht. Ik zie ze nu veel beter dan eerst.’
‘Kom,’ bromt hij, ‘laten we opschieten. Het wordt vandaag een warme dag, we zullen veel drinken. Wat maal ik om wat sterren?’
Ik zeg stil:
los van zich zelf en haar goed verstand.
We zijn maar wassebeelden zonder dat.’
Hij houdt de lantaren vlak voor mijn gezicht.
‘Wat zeg je? Niets? Laten we dan eindelik met de dag beginnen, en onze bijlen aanzetten.’
We slijpen de bijlen en leggen ze op onze wagens; ook kettingen en zagen en het kanvas van een oude tent, paardedekens, mondvoorraad en drinken.
Een uur later, tegen dat de zon opkomt, rollen onze wagens door het lege land. Het spoor is hard en hobbelig, het nekjuk aan de boom rammelt en slaat heen en weer. De paarden worden er netelig van en zetten soms de tanden op het wiegelende hout.
De zon komt op, groot en uitgedeind. Hij staat vlak boven de prairie-kim.
Als tastbare stralen van een gouden spinneweb lopen de stralen om ons heen en bestrijken de ruimte.
Percy rijdt op de voorste wagen. Hij staat hoog op zijn schokkende kar; hij schijnt midden in de zon te staan. Verblindend licht schroeit vale plekken op mijn ogen, als ik naar hem zie. Ik hoor zijn stem, hij heeft de hoed
| |
| |
achterover op het hoofd, hij ziet rechts en links van het spoor de wijde prairie over en hij zingt.
Bij het schokken van de wielen op de hobbels en kuilen in het weinig bereden spoor balanceert het geluid op en neer.
Zwermen muskieten dansen om ons en om onze paarden. Een wiegelende menigte, telkens komen er meer. Ze zoemen met een klank als metaal. Ze zijn driest en speels, ze vliegen dik als een mist. De paarden zien er grauw van en schudden de koppen en stampen de poten en zwepen de staarten. Af-en-toe hoor ik Percy kuchen onder zijn zang. Als je de mond opent, vliegen ze binnen.
Langzaam stijgt de zon. De dauw schittert aan de grashalmen, daar gaat een wonderlik gerucht door als van fijn brekend kristal.
Een havik vliegt in grote kringen boven onze hoofden in de doorzonde lucht, zijn grauwe veren worden helder beschenen.
Op plekken begint het te leven in het bedauwde gras. Sluierige gedaanten komen op van de bodem, staan even en verdwijnen, als ze bewegen - ze leven kort als een zucht.
Percy blijft maar steeds op zijn wagen staan neuren - de zon als een aureool om hem heen. Nu en dan zegt hij een lelik woord tegen zijn muskieten-jagende paarden. Dat doe ik ook soms, ze rukken en schudden aan de teugels onophoudelik, want boven alles uit zingen de muskieten als koperdraad van een telegraaflijn. Zo rollen langzaam onze wagens voort, langzaam door de boomloze vlakte. Soms is het of er iets beweegt in de lucht, het is te zien aan de muskieten: die gaan dan golvend op en neer.
Op eenmaal tript er iets door de lucht, het hupt, het ruist, het leeft, het schudt, het blaast! Een bries waait op, houdt vol en wakkert aan. De muskieten tuimelen, bij miljarden strijken ze naar het gras, ze vallen als afgerukte bladeren in een hoogstammig herfst-bos.
Aan de luwe kant van wagens en paarden houden ze nog lang vol, volgend en stekend. Woedend snappen de
| |
| |
paarden naar de muskieten, die dan opvliegen en door de wind meegesleurd worden.
De wind waait, Percy zingt. Even draait hij zich al zingend naar mij om. Ik weet wat hij zeggen wil; hij maakt mij attent op de onstuimige frisse wind, die de muskieten de baas is.
Wij werken deze dag in het zweet van ons aanschijn. We kamperen aan de rand van een ravijn, dat begroeid met dennen en sparren, wel vijfhonderd voet diep de vlak liggende prairie inkeept en uitloopt op een rivier. Vóór-wereldse wateren moeten over de machtige vlakte gestreken zijn, wateren met scherpe gevaarten er in, die spelend en snijdend dit ravijn hebben kunnen uitslijpen.
Wij kappen langs de steile helling de recht-opgeschoten bomen, ontdoen ze van hun overdadige takken en slepen ze daarna aan lange kettingen met onze paarden uit de diepte op.
Het is zwoel en bedompt tussen de bomen; de wind waait niet in de diepte en de zonnestralen dringen niet zo laag. Maar de muskieten leven en gonzen als een grootstad. Het is of de wind, die over de vlakte waait, ze als schuim van golven in een branding heeft neergeslagen.
Op de bemoste helling, met dennenaalden bestrooid, worden onze schoenzolen glad, als staan we op een parketvloer, en onze knieën knikken en beven van het afmattend uitglijden. Onze luchtige kleren worden klam en kleven aan ons lichaam, de wasem slaat uit onze haren en telkens wrijven we met de rug van onze hand over ons voorhoofd, om het zweet uit onze ogen te houden.
Aanhoudend moeten we drinken.
Boom na boom kappen we aan en zagen ze daarna om. Ze storten kreunend in brede zwaai neer, haken aan de stammen van andere bomen, waarna wij ze snoeien en naar boven trekken. Soms ook schiet er een krakend, daverend de diepte in. Dan zien we, zonder ons verder met die boom te bemoeien, om naar een ander. Boom na boom. Dat duurt totdat de avond valt.
| |
| |
De enige afwisseling, die we nemen, is het zoeken naar een bron. Ons drinken raakt op. Voor onze paarden hebben we een kuil water gevonden, torren en waterspinnen huizen in het brakke bruine vocht. We durven er niet van drinken.
Beneden, bijna op de bodem van het ravijn, vinden we een vochtige stee. Met onze bijlen hakken en spitten we een kuil. Het water sijpelt druppels-gewijs aan. We scheppen na lang wachten een kroes troebel water. We delen samen, het smaakt grondig, maar kostelik-koel. Later op de dag staat er zoveel water, dat we onze kruiken kunnen vullen. Tegen de avond laten we af van ons werk. We strijken onze zakdoeken over ons gezicht, drinken onze kruiken leeg en gaan weer om water, beneden in het ravijn. We zetten onze ruggen tegen de mosgroene helling en teugen bezadigd en lang. We koelen af en worden weer mens.
‘De muggen worden kalmer.’
‘De wind is gaan liggen, ze trekken de vlakte op.’
‘De wereld is toch mooi, Percy.’
‘Hou je je weer aan de wolken vast?’
‘Dat leer ik van jou.’
‘'t Is mogelik. Zolang ik water kan drinken, als ik dorst heb, heb ik geen klagen.’
‘Ik ga je verlaten, kerel. Het spijt me, zowaar als ik hier zit. Ik heb bruine handen gekregen en een bruine borst; ik zal jou nooit vergeten.’
‘Zo gauw je handen weer wilt zijn, trek je je neus voor me op.’ Minachting ligt in zijn stem.
‘Je weet wel beter, Percy.’
‘Naar 't Zuiden? Bah! Wat moet je daarginder doen?’
‘In de kippeloop....’
‘En je aan de wolken vasthouden!’
‘Weet je nog wel, Percy, dat wij eens de leviathan in de lucht hebben zien drijven? Jij zag hem het eerst.’
Percy schept nog een kroes water, drinkt langzaam en gooit onverschillig de kom naast zich neer.
‘Geef me wat tabak,’ zegt hij.
| |
| |
Hij haalt uit een broekzak een stompje pijp en stopt.
‘En weet je nog wel wat wij elkaar beloofd hebben, Percy? Jij vertelt mij jouw leven en ik het mijne. Alleen maar voor de grap! Om elkaar nooit van ons leven meer te vergeten, begrijp je?’
‘Je naait mij geen oor aan! Laten we maar naar boven gaan.’
‘Vertel je niet?’
‘Ik was in mijn tijd een grote moordenaar, dàt kan ik toch niet vertellen. Je verlangt toch zeker iets stichtends?’
‘Dan zal ik het doen.’
‘Mooi! dat wil ik horen; maar 't moet netjes zijn!’
Luchtig en ver blaast hij de tabaksrook uit de mond. Dan legt hij de handen onder het hoofd en strekt gemoedelik de benen uit. Ik kan zijn gezicht niet meer zien; het is verborgen achter zijn opstekende ellebogen. Kalme rookwolkjes, kringend soms als aureooltjes, zweven boven zijn hoofd.
Mijn stem beeft, als ik begin. Het is of het zwijgen, na het lezen van de brief, mij opeens in de schouders drukt met een zware vracht.
‘Er was eens een man met donkere vreemde ogen. Hij leefde in een grote stad, in een land ver van hier, in de kippeloop, je weet wel. En die man, Percy, was zo'n rare man, dat hij zelfs boeken maakte.... je weet wel, van die dingen, waar jij zo het land aan hebt....’
Ik zie geen rook meer boven Percy's hoofd. Hij schijnt met ingehouden adem te luisteren.
‘Op 'n goeie dag stond onze donkere man op zijn kamer, lei de vuist tegen het voorhoofd en sprak: ‘Volksverheffing, idealen, ik ben een gek! Mijn vrienden zeggen het, mijn eigen familie....’ Dan nam hij stok en hoed en liep haastig naar een huis in de deftigste wijk van de grote stad. Hij belde aan en gaf zijn visitekaartje. Even later bracht de meid hem een pakket met de meedeling, dat mijnheer juist bezoek had. Langzaam ging hij naar zijn huis terug. Op zijn kamer smeet hij wild het pakket op tafel neer.... het touwtje, waarmee het gebonden was, sprong stuk. Vellen
| |
| |
beschreven papier fladderden over zijn tafel en vielen van de tafel op de vloer. Hij lachte met de tanden op elkaar, als een blaffend geluid klonk het. Er lag ook een brief bij de handschriften.
Hij las: ‘Wie maalt er in onze tijd om zulke verheven stukken als u ons aanbiedt? Wij zouden geruineerd worden, als wij ze gingen spelen. Onze tijd vraagt ander werk. Wij zenden u uw handschriften onder dank en hoogachting terug.’
Hij verfrommelde de brief tussen zijn vingers en lachte weer, die vreemde blaffende lach.... we zullen maar zeggen, Percy, hij lachte als een wolf, die honger heeft en naar de zomer verlangt, terwijl er drie voet sneeuw ligt overal.
Dan lei de donkere man het voorhoofd op zijn schrijftafel en begon te snikken als een kind. Lang bleef hij zo zitten. En toen hij zijn hoofd omhoog hief, sprak hij een sissende verwensing, stond op, balde de vuist en sloeg er mee op tafel, dat het dreunde. Dan riep hij uit: ze zullen allen hebben wat ze verlangen. Ik zal ze voorzetten wat ze vragen. Geen heldinnen meer, maar kort gerokt tuig; geen glorie, die komt van 't edelste in ons.... maar de glorie van het vlees en het hete bloed! Ze zullen hebben wat ze willen tot vergif toe.... Nou moet ik je even zeggen, Percy, dat ik nooit heb kunnen begrijpen, dat er vergif tussen de bladen van 'n boek kan zitten. Alleen als jij soms grommend voor m'n boeken gaat staan, denk ik wel eens: hij kan het ruiken! Begrijp je wel? - maar ik zal doorgaan. Van die dag af werkte onze donkere man als een dief aan zijn werk. En het duurde niet lang, of opzichtige annonces droegen zijn naam door de grote stad. De naam van het stuk zelf was al een succes.
De première kwam. Het sprankelde van ondeugende zetten, het smeulde van verdachte dubbelzinnigheden.... Kort en goed, het stuk sloeg in.
Midden tussen de toeschouwers zat onze zwarte man, eenzaam en onbekend. Hij was bleek en beet de tanden
| |
| |
op elkaar; af-en-toe schoot hem het bloed naar het hoofd, als werd hij beledigd.... hij rook het vergif en hij proefde er de smaak van. Dat was zijn werk! Zijn werk!
Midden onder de voorstelling sprong hij op van schaamte en vloog naar zijn kamer. Als een dood-ongelukkige deed hij de deur achter zich op slot en nam uit een bestoven etui, die op zijn boekekast lag, een revolver. Met de vinger aan de trekker staarde hij voor zich uit. Dat was het einde van zijn hoge dromen. In drek en modder liep hij vast; alles verloren, zelfs de eer!
Hij staarde voor zich uit; verglaasd stonden zijn ogen gericht op een rij boeken in zijn kast. Dan was het opeens of hij wakker werd, hij hief zich op en greep haastig een van die boeken, bladerde even en begon te lezen:
‘Zijn of niet zijn.... Daar gaat het om.
Wat is er geestlik hoger: maar verduren
de pijlen en de speren van een lastig lot
òf zelf een wapen in de handen nemen
en er een eind aan maken?...’
Hij lei sidderend de revolver op tafel neer. Dan opende hij zijn deur en ging naar buiten. De hele nacht dwaalde hij op straat. In de voormiddag pas kwam hij thuis, al op de trap gelukgewenst door zijn hospita. Zij had in haar ochtendblad van zijn stuk gelezen. Het deed haar zó goed, alsof het haar eigen werk was. Ze zou het zo gauw mogelik gaan zien met haar twee dochters.
Wat later had hij een opkoper in zijn kamer en verkocht boeken en alles wat van hem was. Nog dezelfde dag bestelde hij een passagebiljet op een trans-atlantiese boot en verdween.
En hij verdween, Percy! Die man verdween....’
Er komt geen antwoord. Het begint te schemeren hier in de diepte. Ik zie geen rook meer boven zijn hoofd, zijn pijp is uit. Ik richt me op en kijk hem in het gezicht. De pijp ligt op zijn borst. Hij slaapt. Ik stoot hem aan. Bij de minste aanraking is hij anders wakker. Ik por hem drie, vier keer. Met half dichtgeknepen ogen ziet hij mij aan.
| |
| |
‘Heb ik geslapen?’
‘Wel neen! Maar de zon gaat onder, laat ons in de wagenbak kruipen en echt gaan slapen, zonder komedie.’
Hij kijkt mij donker, onderzoekend aan. Ik sta op en klauter, zonder nog iets te zeggen, naar onze wagens. Hij volgt, langzaam, talmend.
Wij liggen in de wagenbak, Percy aan het ene einde, ik aan het ander; onze voeten langs elkaar. Voor matras dient het kanvas van onze tent, ieder heeft een paardedeken over zich heen. Het ruikt naar hars en paardezweet en de muskieten kruipen tot onder de deken. Maar ik heb mijn ogen maar op te slaan en ik zie de sterren. De maan schijnt laag boven de horizon, een koper-kleurige maan, die langzaam stijgt en al klimmend bleker wordt. Naast de wagen suist het ravijn als een ruisend water in de nacht. Enkele grote dennen komen uit de diepte ver boven de anderen uit. Donker en zwaar zijn de takken. Ze lijken bronzen chinese pagoden. Op een bocht van het ravijn schijnt de maan op een afgebrokkelde helling; het ziet er uit als een ruïne in een bergland. Aan de andere wagen staan onze paarden vastgebonden, zij zwiepen nog aanhoudend de staarten naar de tergende muskieten. Soms ruist het, geheimzinniger dan het gewone geruis, even door de boomtoppen in het ravijn... het is of er iemand iets fluistert. Een eenzame vleermuis fladdert onhoorbaar, vlak over onze wagen.. ik merk duidelik dat de muskieten er bang voor zijn. Ik steek een nieuwe pijp op. Ik kan niet slapen, omdat alles zo rustig is en zo mooi. De sterren staan boven mijn hoofd om bewonderd te wezen, het is of de rustige schoonheid van Gods geheimen in ze woont, ze maken me gelukkig, alleen maar door er naar te zien. Telkens als ik een ster met aandacht beschouw, komt er een fonkelende nieuwe op naast die ik zie.
Aan het andere einde van de wagenbak zit Percy met de rug naar de maan toe. Ik zie zijn ogen lichten in het half-donker, hij heeft de hoed achterover op het hoofd.
We hebben nog geen woord gesproken, sinds we van
| |
| |
beneden gekomen en in de wagenbak geklauterd zijn. Ik hoor soms heel flauwtjes zijn adem.. of hij ingehouden zucht.
‘Kom Percy, zing eens wat, dan gaan we slapen.’
Hij geeft taal noch teken. Mijn pijp gaat uit. Ik merk dat de vaak in mijn ogen komt, mijn leden worden zwaar. Dan krijg ik op eenmaal een stomp in mijn zij, Percy stoot mij aan met zijn voet.
‘Wat ik zeggen wil....’
‘Wat is er?’
‘Ik hoop dat je een man bent, een kerel, en met niemand over alles praat.’
‘Praten? Waarover?’
‘Over dat daar beneden in 't ravijn. Nou ja; je hebt de klok horen luien....’
Ik wil hem iets liefs zeggen, maar ik durf niet. Ik denk even na en vind me overdreven..... hij lacht me misschien uit! Ik word verlegen en zeg niet wat ik meen:
‘Je hebt geslapen, Percy. Je hebt gedroomd.’
‘Beloof het me!....’
In de klank van zijn stem is iets heel sympathieks; ik heb een bewonderend woord op mijn lippen. ‘Beloof het me!’
Zijn stem is veranderd, hard en dwingend.
Er schittert iets voor zijn borst. Hij heeft de kleine bijl in de hand, het gladde staal glanst blauwachtig in de schemer. Ik schrik, dat mijn hart een pijnlike schok in me geeft. Hij is krankzinnig geworden, krankzinnig door jouw schuld, zegt opeens een stem in me.
‘Percy,’ hijg ik.
‘Als je een kerel bent....’
Hij gaat staan in de wagen.
Ik ben sterker dan hij, maar ik voel me zó hulpeloos als een kind. Ik doe een sprong en sta naast de wagen, grijp de grote bijl, die tegen het wagenwiel staat, en verwijder me een paar passen. Hij staat hoog en zwart in de wagenbak, zonder woorden.
| |
| |
‘Wat wil je?’ vraag ik ten slotte. ‘Ben je gek geworden, wat is er?’
Hij gromt tussen zijn tanden, onverstaanbaar.
Verweg hoor ik een wolf joedelen door de rustige nacht. Dan slaat hij op de wagen, zijn bijl heftig op de stale band van het achterwiel. Een vreemde, giftige klank. Vonken spatten. De paarden aan de andere wagen steigeren in onrust en rukken aan de halstertouwen.
Hij laat zijn bijl langs het wiel in het gras vallen. Hulpeloos klinkt zijn stem:
‘Je hebt me kwaad gemaakt!’
Ik krijg de tranen in mijn ogen.
‘Je neemt het veel te ernstig op, Percy.’
‘Dat doet een dooie altijd!’
‘Ben jij dood? Dan is 't 'n mooie dood! Man, je leeft als een held! De wereld is mooi!’
‘Hou je aan de wolken vast!’
De goede klank is in zijn stem terug; hij is weer dezelfde van altijd. De donkere gestalte gaat omlaag. Ik hoor even woelen in de wagenbak, dan klauter ik ook op de wagen, en we slapen dadelik de slaap van vermoeiden, die meteen de slaap van gelukkigen is.
Enkele maanden later, als onze tweede zak zout ongeveer verorberd is, neem ik op een zon-bouwende morgen in de indianen-zomer afscheid van hem. Zwaar en traag zijn in de laatste dagen de woorden geweest, die wij elkaar zeggen. Nu we van het ontbijt opstaan, zegt hij:
‘Je galgemaal! Groet de beschaving van me.’
‘We beloven dus heilig, minstens één keer per jaar elkaar een brief te schrijven?’
Dat heb ik hem al twintig keer gevraagd. Gewoonlik grinnikt hij; nu roept hij de hond en houdt het half-jankende, half-spelende dier aan een oor vast:
‘Kom jij er bij staan, schooier, en praat mee, anders wordt 't niet aandoenlik genoeg.’
| |
| |
‘Beloof in elk geval me te antwoorden, als ik jou schrijf?’
Hij bijt een stukje van zijn negaret, maar belooft me niets.
Nu we samen het paadje aflopen, ik in beschavingstenue, hij in pioniersplunje, draait hij zich eensklaps om.
‘Als je in Europa komt, en ze zijn nog niet klaar met die oorlog, kun je ze de hartelike groeten van me doen. Zeg ze dat ze volhouden, hoe langer hoe beter!’
‘Dat meen je niet.’
‘Dat meen ik wel! Een beschaving, die de dames portemonnaietjes aan d'r schoenen laat dragen, is rijp voor de galg. Jij gaat veel onrust tegemoet! God zegen je, 'k heb er de macht niet toe.’
KEES MEEKEL
|
|