| |
| |
| |
Het lied van den melaatsche
Nu staan de steden op de horizonten
Geteekend met haar kartelige kammen
Van daken, daken, daken, duizendvervig
In ongebreidelde' overvloed gerezen
Als tooverschimmen uit een vreemde wereld.
De klokken luiden.... o, de nieuwe lente!
Hoor, hoe een rei van Rubens' engelkens
Te spelen hangt met bol-geblazen wangen,
En zonnedronken in het zonlicht spartelt.
En zwirrelend in weelderige groepen
Winden ze ranken uit de klokkengalmen,
Guirlanden wevend uit de klankenslingers.
Dolzinnig ingewikkeld in de waden
Der klanken gaan ze zoetjes speleglijden,
Zich proestend uit het kluwen dan ontwarrend,
Terwijl zij speelsch aan de guirlanden schudden,
Als in den herfst aan rijp-bevrachte boomen:
De klanken vallen neer als gouden vruchten,
Als barstend vlaag op vlaag uit hemelgaten.
En zij, de goud-verklaarde klankenplukkers,
Hangen omhoog in arm-doorwonden rijen,
Als slingers aan de gouden balustraden
Nu stil-verrukt de aarde te begluren,
Waarop een zwerm van opgetogen kindren
Begeerig grabbelt naar de hemelvruchten
- De voorschoot opgestoken in de vlagen -
Dronken in 't spel der spattende geluiden.
Ik was een Don Juan in zonneschijn,
De dronken zwelger aan de gouden tafels,
Waar zonlicht schuimde op boordevolle bekers.
En ik verzaadde m' uit kristallen schotels,
Waarin het zonlicht zevenkleurig brak.
Ik was de trotsche minnaar van de zon,
| |
| |
Die mij verzotte op haar gouden lokken,
En op den gloed der vuur-doorkraalde lonken.
Ik was haar makker en haar troubadour,
Die tonen, vonkend, ketste uit de snaren,
Die klanken weefde uit de zonnestralen
En zonnestralen uit zijn zangen won.
Totdat hij, door zijn droomen overduizeld,
Geen klank meer hoorde, en geen zon meer zag,
En onderging in lichtende geluiden,
En zinkend in doorzongen zonneruimten
Voor d'overmacht der weelden zwijmelde.
Dan was ik weer de koninklijke zwerver,
En zag hoe goudelende looverschermen
Als vlagen zonlicht op de heuvels hingen,
Als sluiers voor de eeuwigheid geschoven.
Tòch zon, ge liegt, liegt, liegt! Gij zijt zachtaardig
Een Santa Claus voor kinderfantasieën,
Die met uw bakersprookjes kleuterbreinen
In goud-papier en valsche bloemen dost,
Want zie - de gouden banen, die omcirk'len
Den wereldbol, en binden pool met pool,
De zegestraten van verrukte droomers,
Die gij met goud plaveit, weerspieg'len
Als doode vlakken in mijn doode oogen.
De gloeden van uw goud-doorbrande glories
Liggen, verstorven op wat naakte sintels,
Poover te smeulen als vergeten naglans,
Om dra te dooven in de rosse asschen.
O, na een dag van leed-geslagen tobben,
O, na een avond zonder avondrood,
En na een voornacht van benauwenis,
En na een nanacht van doorspookte wake,
Waarin het floers van ijle sluimering
Door huiverende angsten wordt verrafeld,
| |
| |
Weer koel en rein in 't morgenlicht te staan,
Weer als een kind den dageraad te grijpen:
Een schepterloos monarchje van de sterren,
Van vogels, vlinders en violenbedden;
Een koninkje van droom en zonneschijn
Dat, toovenaar, met zonnestralen wichelt,
Dat vederwolken voor zijn tocht bemant
Tot blanke booten op azuren zeeën,
En dol-verdwaasd naar vreemde kusten stevent.
Waar zijt ge, blanke takken van jasmijn,
Die als een vrome droom van kuische harten
Open-geloken naar den tuinmuur hingt,
En wiegelde in het luwe spel der winden
Als bruidsbouquetten op de blauwe lucht,
Vertrouwden van de teederste geheimen.
En rooz'laar, die in 't ouderlijke huis
De balustrade' omrankte als een wingerd
En met een rooden overdaad van bloemen
Jaarlijks uw lang-gevingerd hout bestortte:
Ik rukte als knaap de trossen van uw stam,
En dartel van uw bloeisel overlooverd,
Bestoven en bedropen van uw gaven,
Omflakkerd van de vlagen uwer geuren,
Tuimelde ik in den zwijmel van uw lusten,
En dronk de geuren, als een snuivend veulen
Zijn jonge borst vol koele Meilucht zuigt.
En nú is rozengeur mij doodsaroom.
Ik weet nu, dat de hunkerende lippen
Zoeken het eigen evenbeeld te kussen,
Al is 't de mond, rood-lippig, van het liefje.
't Zijn onze eigen borrelende klanken,
Die gorgelen in 't keeltje van den leeuwerk.
En als een meisje madeliefjes plukt
Dan liefkoost zij haar goud-geharte droomen.
Wanneer wij breidelloos beminnen willen,
| |
| |
Régent het ruizelende engelvoetjes
En dwepen we de lucht vól gouden sterren.
Wanneer een knaap, van 't gonzend bloed beduizeld,
Dronken van kracht, die in zijn aad'ren spuit,
Victorieus een rozelaar ontbladert,
Dan stoeit hij met zijn eigen bloeiend hart.
Wij drijven in een vlucht van spiegelingen,
Die als een stad-in-water staan geprent,
Of half-verscholen in den schemer hangen.
En alles is van onze ziel verzadigd.
Wij kijken, wijsneus, naar een stoet gestalten,
En onderwijl zijn wij heel kleuterachtig
En speelsch verstoppertje aan 't spelen met
Ons honderdvoud weerkaatste spiegelbeeld.
O, wel lieftallig is míjn kameraad,
Mijn dubbelganger in 't luguber kijkspel.
Ik maak hem onderdanig révérence,
Mijn doodskop met z'n gruwelijken grijns,
Die huist in holle oogenlooze kassen.
Hij kan opeens achter jasmijn uitloeren,
Zoo schalks en guitig met zijn poezel kopje,
Gelijk een kindje met een fladderkleedje
Zijn gouden hoofdje uit een meidoorn steekt.
O, mocht ik vroom en zacht-gelaten sterven
En moede van mijn hunkerende hart,
Gewiegd door 't ruischen van de populieren,
Die als een donzen wiekslag om mij wuiven
Hun wijd-gevleugelde herinneringen
Uit mededoogend-ruizelende kronen.
En dan wat licht-gevoete, zacht-geschoeide
En teedere genooten bij mijn leger:
Stille getuigen van mijn late wake,
Die lachen met hun goud-verklaarde oogen,
| |
| |
Of zoetjes sluipen rond mijn sluimeringen
In 't storeloos geschuifel der gewaden:
Mijn hart dat volgeloopen is van vrede;
Mijn kalme glimlach als een gouden stilte;
De tred, de trage, slepende der uren;
De zoete zorgzaamheid van lieve handen,
Die rank en ritselend de peluw schikken;
Het gouden schuim van late zonnestralen
In deiningen van windelooze zeeën,
Die mild door stille avondheem'len ruischen,
Bezonken aan de kust van moede zielen:
De laatste schijnsels van de zonnetoortsen,
Die smeulend om de klare dingen hangen,
- Een schemering van vreemde glanzigheden -
En zich liefkoozend in het kruisbeeld leeg'ren,
En maken 't tot het gouden hart der stilte,
Een glanzig wonder van verteedering.
En in d'omzooming van den zonnewasem,
Den gulden adem van de avondzon
In transparante vliezen neergeslagen:
Het wonder van de wijd-ontloken armen,
In eindeloos ontfermende omvaming:
Een avondlate bloeseming van liefde
En leed gelouterd als een kuische vlam,
In 't midden van een heilig medaillon.
Als zoete gezellin de rozenkrans,
De kralensnoer, die zich behoedzaam strengelt
Om d' ootmoed van de vroom-gevouwen vingers.
En door het open raam een torenhaan,
Die als een zegenende hemelboodschap
In d'ouden avond hangt, een rozig schijnsel,
Een naglans van verstorven zonnevuur:
Een zwerveling, die vrome wake houdt,
Geduldig in d' onmetelijken hemel,
En tuurt met eindeloos-gelaten oogen
Naar 't Vaderhuis aan verre horizonten;
| |
| |
Een baken aan de boorden van het leven,
Die ruischeloos de stomme branding breekt,
Die aan de kusten spoelt der Eeuwigheid;
Een gids voor afgezworven schepelingen,
Die drijven door den sleep der grauwe heem'len
En grijze, grijze wolkenkaravanen,
Droefgeestig langs de onbegrensde zeeën,
Die, peilloos, vloeren zijn van eeuwigheden,
De oogen grijs van 't vruchtelooze heimwee,
De roerpen, roerloos in de matte hand.
|
|