De Beiaard. Jaargang 4
(1919-1920)– [tijdschrift] Beiaard, De–
[pagina 288]
| |
Het Italiaansch bij Hooft en zijn kringIIN zijn knappe verhandeling van 1826 herinnert Willem de Clercq aan de anekdote, dat Karel V Spaansch met God, Fransch met zijn hof, Duitsch met zijn paard en Italiaansch met z'n meisje sprak. De naar toenmalig kultureele opvatting geëigendste funktie van de taal, die werkelijk sinds Dante en vooral door Petrarca in liefde bloeiend was, werd daarmee even klaar getypeerd als 't kokette Fransch en 't mystieke Spaansch, de drie Romaansche talen, die bij 't klimmen van de XVIIde eeuwsche Oranje-zon voller en voller in Germaansch-Protestantsche geesten begonnen te rijpen. Want Hoogduitsch, nauwelijks door Luther gevormd en nog arm aan literatuur, diende in de lage landen op z'n best voor de ordinairste begrippen: de sprekers ervan teekende Breero als ‘Moffen, Poep en Knoet, dat zijn troggelaars, tot bedelen opgevoed’ en Vondel even vriendelijk als ‘lompe, logge Moffen’. En 't Engelsch, dat langzaam doordrong, heette in Spieghels Tweespraak, na een lofzang op 't zuidelijk drietal, voorloopig nog een ‘schuimtaal’. Tusschen Spaansch, Italiaansch en Fransch, achter elkaar aan de hoven van koning Filips, voogdes Margaretha en de prinsen van Oranje in eere, liep dus de konkurrentie om 't Hollandsch hart: in kleeding, omgangsvormen, taal en kunst, zooals de ruige Robbeknol Jerolimo verweet: ‘Gij lui hebt de Franschen, de Spanjers, en d'Italianen vrij wat af'ekeken. De Brabanders slachten d' Engelschen of de spreeuwen, zij kennen van elks wat’. Het Kastiljaansch karakter van dien snoever, die als Spaansch Brabander in Amsterdam begin, weg en eindpunt van den zuidelijken invloed vrij goed verbeeldt, komt op rekening van den dichter, die toevallig in vertaalde Spaansche romantiek het best belezen was. Nòg typeerender zou een Toskaansch Zuid-Nederlander geweest zijn. Want al kropen de Spanjolen | |
[pagina 289]
| |
bij ons dieper dan tot de onderzoekingen van William Davids (Den Haag, 1918) gemeend werd en al voeren zij onverzadigbaar bij de Franschen te kaap: het Italiaansch met z'n overvloedige liefdesonnetten en bedwelmende minneepiek won 't al daarom makkelijk van de zusters, wijl het als oudste Europeesche literatuur-taal beiden den weg had gebaand. Hoofdzakelijk met Fransche sleutels hadden onze rederijke dichters zich de zoete geheimen van de lingua di sì en van de Spaansche roman- en tooneelkunst ontsloten. Direkter verband had alleen tusschen de Nederlandsche en Italiaansche philologen bestaan, waarvan de Scaligers - in hun oorsprong door Dante en 'n laatsten bloei door Vondel verheerlijkt - na Erasmus de tastbaarste schakel vormden. In de XVIIe Eeuw worden de letterkundige relaties tusschen Holland en Italië plotseling intiemer en de voornaamste bewerker van die toenadering onzerzijds was ongetwijfeld Hooft, wiens ruim anderhalfjarig verblijf in Italië - maandenlang in Florence en Venetië gerekt - een duidelijk na te wijzen invloed had op onze vaderlandsche literatuur, met name op haar beoefenaars, die den Muiderkring vormden. Voorbereid en ingeleid door een handleiding, welke een voornaam Italiaan speciaal voor den 17-jarige samenstelde: D. Ant. Marganetti, breve instruction all' viagio d' Italia per il M. Ill. Sign. Hooft - waaruit blijkt, dat hij zich vóór zijn vertrek in 't Italiaansch bekwaamd had - keerde Pieter, gerijpt door 't vele, dat hij in de zuiderzon gezien, gehoord en gelezen had, aan den dageraad der XVIIe Eeuw in Holland terug, waar hij bijna een halve eeuw van zijn in Italië opgehoopt geestelijk kapitaal zou leven. Gaf Prof. Kalff voor enkele jaren te kennen, dat we nog maar weinig van Hoofts eigenlijke verplichtingen aan Italië weten, in hoofdzaak lijken ze toch wel omsloten door 't bondig kader, dat Willem de Clercq daarvan naar den goeden en kwaden kant ontwierp. Ik geloof - schreef hij, - dat, na het nauwkeurig onderzoek van de schriften van Hooft en zijne tijdgenooten, men weliswaar zal moeten erkennen, dat in de zachtheid, welke | |
[pagina 290]
| |
Hooft aan onze taal wist mede te deelen; in het juist gebruik, dat hij nu en dan van de in de zuidelijke talen zoo bevallige verkleiningswoorden wist te maken, in de oneindige verscheidenheid zijner versmaten, vooral in de minnedichten, een onbetwistbare zuidelijke invloed heerscht, welke bij den ruweren Noordschen tongval van Spieghel sterk afsteekt, doch dat, wat het zakelijke zijner werken betreft, het overdrevene en gezochte, hetwelk ons in zijne schriften en die van zijne school hindert, evenzeer door den invloed der Italianen te weeg werd gebracht, terwijl daarentegen het echt dichtelijke en krachtige zoo uit Hoofts wezenlijk gevoel, als uit eene verlichte navolging der Ouden ontsproot. Dat in deze laatste regels de classicus den beoordeelaar een trekje speelt, neemt de juistheid van zijn algemeene kenschetsing niet weg. Door Hooft hebben onze nationale letteren Italië veel te danken èn te wijten. Alle liefhebberij in zijn literatuur was inderdaad van Potters dagen tot 1600 enkel voorspel geweestGa naar voetnoot1) tot de ernstiger en liefdevoller studie, die bij 't wenden der eeuw door den meest Italianizeerende onzer dichters in de zuidelijke modellen beoefend ging worden. Het heeft een kenmerkende, om niet te zeggen symbolische beteekenis, dat hij, die door zijn Italiaansche jeugdreis meer dan anderen vóór hem in de gelegenheid was, de Toskaansche taal en literatuur aan de bronnen te drinken, den hechten grondslag van zijn lyrischen dichtroem in z'n eersten zang van langen adem legde, dien hij ‘uit Fiorenza’ en juist in 't keerjaar 1600 aan zijn Amsterdamsche letterkundige vrienden zond. Dat eigenaardig gedicht, waarin 'n oude vorm met nieuwe denkbeelden vecht, krijgt - buiten z'n rethorische onwaarde, zuinig door 'n fijn poëtischen trek vergoed - de beteekenis van een program, ja van een les aan de huiszittende vakgenooten, om de vaderlandsche, achterlijke kunst aan de rijpe en rijke van Italië eindelijk op te halen. Zóo geboeid is de jonge zwerver in ‘Fiorenza schoon’ door ‘haar sierlijkheid van taal’, dat hij, snakkend | |
[pagina 291]
| |
naar Holland, er toch langer om uitblijft. Zooals aan Dirc Potter verscheen hem het betooverend schiereiland als een soort godes, alleen in de konkreter vormen, die hij van de schilders der vroeg-Renaissance, met name Botticelli, moet hebben afgezien. De oorzaken van mijn wereldroem, verklaart de ‘grootsche vrouw’, zijn de daden van mijn ingeborenen, de pracht van mijn natuur, maar vooral - want zonder dat, heet 't volop renaissancistisch, zouden deze dingen zooveel niet beteekenen - vooral Ons ingeboorner geest om wèl haar spraak te schrijven, want waarlijk:
Hier vloeit het àl vandaan....
En gedwee, neen geestdriftig laat Hooft haar den lof pijpen van 't Italiaansch, meer bepaald het Toskaansch, la lingua Toscana, die nòg, bizonder in bocca Romana, voor den zuiversten en zangerigsten vorm van 't altijd bekoorlijk Italiaansch geldt. Dat de dichter van Toskaansch spreekt en niet van Florentijnsch, zooals de Accademia della Crusca wilde, noch, naar den zin harer tegenstanders, van Italiaansch, beteekende zijn aansluiting bij de middenpartij in den heftigen taalstrijd, waarvan hij het einde in de Arnostad meemaakte. A.S. Kok, die hierop weesGa naar voetnoot1), zegt terecht, dat de gekozen benaming toch ook een concessie inhield aan het op zijn zuivere spraak zoo prat Florence, dat juist voor de behartiging van de ‘grande affare della favella’ en in zijn vereering van de Florentijnen Dante en Petrarca de Akademie gesticht had. Eer onze landgenoot zich als belangstellend buitenstaander met Rabelais voor het Toskaansch verklaarde, had hij zich bij 't groeiend leger der volkstaal-ijveraars geschaard en uitdrukkelijk gekeerd tegen de kaste der kunstmatige Latinisten, die evenmin Tasso als Dante konden vergeven, dat zij hun hoofdwerken in 't levend Italiaansch schreven. Hooft, de | |
[pagina 292]
| |
landgenoot van Erasmus en Janus Secundus, nam hiermee al aanstonds een moderner standpunt in, dan waartoe zijn litteraire vrienden Huygens en Barlaeus het ooit zouden brengen. En Kok toont weer aan, dat de jeugdige Pieter over al die toen aktueele strijd-kwesties in zijn Rijmbrief kordaat zijn meening zegt. Want 't klassiek Latijn, lezen we daar, doet niet onder voor het Grieksch, maar evenmin wijkt het tegenwoordig Toskaansch voor 't oud Latijn. Dit beteekent niets minder, dan dat Hooft met Dante's geschrift De Vulgari Eloquio akkoord gaat. Op een rij laat de zwerver zich nu de vermaardste steden van het ‘groot wellustig land’ voorstellen, waarbij telkens een Italiaansch of bij ontstentenis daarvan, een Latijnsch, in ieder geval een zuidelijk schrijver gehuldigd wordt. De ‘groote stad Milaan,’ Milano il grande - alle steden worden met haar gangbare epitheta gekenschetst - roept den onbekenden emblemendichter Alciato op, Padua Livius, Venetië Bembo, die als dichter onder de ‘geleerden’ wordt gerekend. Bij Ferrara schiet de schrijver los om Ariosto, ‘de godlijke poëet,’ die tusschen veel mooie dingen in zijn Orlando Furioso ook de Hollandsche huwelijkstrouw bezong: Daar leit Ferrara, dat zijns eers geen eind en weet
Om de geboortnis van den Godlijken Poëet,
Wiens schrift Spanjaard, Françoi en Arabier ontvouwen.
....................
Dit 's die Rolands gemoed en daen vol deugds bewijst,
Die zoo d' Hollandsche trouw in zijn Olympia prijst,
In 't kortst, 't is Ariost. Wat land leit zoo verscheiden
Door berg of baren, daar dees naam haar niet verbreidenGa naar voetnoot1).
Dit mogen de huisbakken landgenooten van den verrukten briefschrijver, en alle Hollanders, die nauwelijks Ariosto's naam opvingen, alvast bij zich steken: de warme jongen zal de oude heeren nog wel meer van zijn Italiaansche ontdekkingen vertellen. Rome geeft hem de namen van Virgilius, Ovidius en Horatius in de pen, waarover hij eigenlijk niets | |
[pagina 293]
| |
heeft te zeggen, want ‘Rome's lof is klaar". In Napels ligt bij den zanger van Eneas ook Sannazaro begraven, de schepper van het Arkadisch genre, en leeft nog de roem van den Latijnschen zededichter Angerianus. Maar Hooft komt terug in Florence, waar zijn revue begon, en voelt zich nu pas vrij om er zijn hart eens heerlijk over te luchten. Fiorenza schoon, van groote geesten kloek vruchtbaar
Die Pallas kuisch verkoos uit honderd steden voor haarGa naar voetnoot1),
heet 't dadelijk een beetje krom, om 'n waardig tooneel voor Petrarca te maken, die nu niet meer als moralist of humanistisch wijsgeer geprezen, maar alleen als meester-minnedichter bewierookt wordt. Zijn sonnetten en kanzonen voor Laura, zijn Trionfi d'Amore en delia Castità herdenkt de knaap zóó bitterzoet, dat we zijn dichterlijke jaloerschheid voelen en meteen zijn drift zien zwellen, om 't stugge Hollandsch tot eendere plooibaarheid te dwingen: Petrarca was van hier, die al zijn leven lank
Met schaamt zijn tijdverlies, hoezeer 't hem moeide, zank;
't VersierselGa naar voetnoot2) godlijk meer dan menschlijk uitgesproken
Zou beesten wreed getemd en klippen hard gebroken
Wel hebben door 't geluid, en 't hadde nooit de macht
Dat het een schoone vrouw haar kuischheid t'onderbrachtGa naar voetnoot3).
Dees van Cupido zank den triomfanten wagen
Waarvoor de grootste lien de zwaarste ketens dragen,
De wijsheids minnaars grijs, de Prinsen trotsch, en Goon
Di' om aardsche schoonheids liefd den hoogen hemel vloon.
Zoo d'alderzachtste zijn d'aldergemeenste plagen,
Wie zou zijn smert met zulk gezelschap niet verdragen?
Dit allemaal ter eere van den aartssonnettist der liefde, half ten koste van Dante, den middeleeuwer, mysticus, theoloog, waarvoor een aankomend dichter van Renaissance-allures en Hollandsch-protestantschen huize niet geroepen was pro- | |
[pagina 294]
| |
pagande te maken. Uit het mager paar regels, waarin Hooft Alighieri direkt na Petrarca herdenkt, merken we nauwelijks dat hij de Divina Commedia uit eigen aanschouwing kende: Dit Vaderland komt toe een deel van Dantes lof,
Die 't aardrijk docht te laag tot hooger dichtens stof.
Het valt niet te ontkennen, dat er moeilijk gedwongener en stijver buiging kan gemaakt zijn voor den reus, die als dichter, geleerde en karakter oneindig meer aanspraak op het in Italië zoo goedkoop ‘divino’ had dan Petrarca, Tasso of Ariosto. Maar Hooft besefte dan toch, dat hij hem in zijn letterkundig overzicht van Italië niet verzwijgen mocht, wat hij de nu of later zoo vereerde Guarini, Tasso en Marino wèl deed. Petrarca noemt hij mèt Dante samen de oorzaak van 't ‘breed hoovaardig treden’ der Bloemestad. Dit noteer ik hier voorloopig, om verderop de vraag naar Hoofts verhouding tot den allerhoogsten dichter nader te onderzoeken. De rest der Florentijnsche ‘verstanden hoog en eel’ gaat 't aantal vernuften van alle andere Italiaansche steden te boven. Allen bij elkaar zijn 't er zóóveel, dat de briefschrijver er niet aan denken kan, ze één voor één te noemen; dus de tien, die hij vermeldt, staan ongetwijfeld bij hem het hoogst aangeschreven: Alciato, Livius, Bembo, Ariosto, Virgilius, Ovidius, Sannazaro, Angerianus, Petrarca en Dante. Dit is 't voorneemst dat ik u zochte te verklaren
eindigt Vrouw Italië, waarna een andere Vrouw - de Nederlandsche Maagd - den mijmerenden jongen 't vermaan meegeeft, om de lessen van 't Zuiden nooit te vergeten. Laat vooral uw landgenooten met uw vondsten hun voordeel doen, bedoelt ze, want In Holland klimt men mee tot lof langs des Deugds trappen,
Al kan ik niet van mij gelijk Italia klappen,
wat den goeden wil der onzen recht doet, maar tegelijk hun achterlijkheid zoetjes insinueert. Met name Amsterdam werkt zich ‘met zijn hoog gedicht’ vlijtig voort langs den ‘duister | |
[pagina 295]
| |
weg die voert tot ware vreugd,’ maar ondertusschen geeft de schrijver zijn vaderlandschen vakbroers door de regels te verstaan, dat ze aan echte poëzie, zooals Italië in overvloed kweekte, noch maar bitter weinig vertoond hebben. Welken indruk moest dit vrijmoedig woord van den negentienjarige op de heeren van ‘In Liefde Bloeiende’ maken? Nederig bekende Hooft zich zelf ‘hard en groen’; zijn brief heette een ‘reukeloos begin’; de oude Kamer ‘een boom vol vruchten rijp in konst’ en de leden daarvan waren allemaal ‘konstrijke geesten’, die hij niet wist, of hij meesters dan wel broeders moest noemen. Maar ondertusschen spelde hij ze aardig de les en we kunnen de vraag niet terugdringen: hoe werd dat in dien ouderwetschen ruzielustigen kring opgenomen? - Ik denk, dat de verre en veilige schrijver met zijn knap gedicht de oubollige kollega's overbluft heeft. Brandt geeft er iets van te raden in zijn bekende lijkrede op den drost: Hij zag het schoone Florence. Daar nam hij geen grijze aloudheid waar, maar leerde spreken met TuskanenGa naar voetnoot1) en bezichtigde toen d'Arno, die dikmaal plag te weergalmen op de hoogdravende gezangen van Dantes, die 't aardrijk te kleen was tot de hoogste stof zijner dichtenGa naar voetnoot2). Dees wonderen heeft hij aanschouwd, en in zijn Vaderland een grooter wonder gebracht, wanneer 't hem met open armen mocht ontvangen. Toen zag het, dat hij zijn stam niet min eerde als zijn stam hem eerde. Der voorouderen deugd diende hem tot een aanleiding en hij begeerde niet, dat de jongeling zou ontaarden, noch de Neef zijn voorouders ongelijk worden. Toen ging hij de voetstappen van zijn vader na, maar zijn tijdgenooten voor. Die tijdgenooten met hun vage en fragmentarische, maar bij voorbaat bewonderende kennis van de rijke Italiaansche literatuur, gaven Hooft, die door de zuidelijke snit van zijn gedicht al den indruk wekte, er volkomen in te zijn, met ruimte gelijk, nadat ze als gedweeë Hollanders eigenlijk | |
[pagina 296]
| |
nooit bezwaar hadden gevoeld, om 't buitenland naar de oogen te zien. Wat de Nederlandsche schilders, die Romanisten heetten, al bijna een eeuw hadden gedaan: Italië imiteeren, waarom zouden onze dichters dit niet doen? Niemand was 't immers oneens met den jongen hervormer, die later in zijn brief aan Boetselaer van zijn levenslange dichtpraktijk de theorie gaf: Dat niet(s) zoo dapper d'eer van een landstaal ophoudt
Als dat een groot verstand van 's buitenlands haar bouwt.
Bovendien was de hoop, ‘dat wij voor een langen tijd zullen monsteren en paragoneeren mogen met onze Poëten gelijk Italië met haren Petrarch ende Ariosto’ al voor jaren in de Nederlanden uitgesprokenGa naar voetnoot1). De rake hoefslag van den Hollandschen, maar in Florence geschreven rijmbrief opent inderdaad een nieuwe en ook welkome bron voor onzen vaderlandschen zangberg. Met woord en daad is aan den dageraad van de Gouden Eeuw de stralende poëzie van 't Zuiden bij onze duffe dichters ingeluid en de eer daarvan hoort onverdeeld aan den jongen moedigen Hooft. Met woord en daad, want de rijmbrief was beide, maar bovendien jeukten den dichter, nog bezig aan dat levenwekkend manifest, de lenige vingers, om zelf te doen, wat hij anderen voorhield. Zijn allereerst gedicht in de chronologische uitgaaf van Leendertz-StoettGa naar voetnoot2) is een naar Petrarca bewerkt sonnet ‘op den dood van Madonna’. En hij bleef, ook als gevormd poëet, voortgaan, zich op dat hoog model te inspireeren. Bepaald veel heeft hij niet van hem vertaald, hoogstens een klinkerd vier, vijf gevolgd, om daarbij geborgde denkbeelden of wendingen elders te verwerken. Maar de zwier van den Italiaanschen minnezanger speelt overal door het bevallig, vernuftig en welluidend verswerk van onzen landgenoot, die stellig onder de beste Petrarchisten der Europeesche literatuur een eereplaats inneemt. Want de | |
[pagina 297]
| |
heele erotiek van Hooft, en hier hooren zijn tafel- en tooneelspelen even zeker bij als zijn sonnetten en zangen, is op Petrarca en zijn Italiaansche volgers, met name de Arkadiërs, gegrondvest en, zooals prof. Kalff aantoonde, terug te voeren tot de platonische denkbeelden over de mooie ziel in 't mooie lichaam, welke sinds de opkomst van 't Humanisme de internationale opvatting der zinnenliefde heeft beheerscht en heet te hebben verheven. De muze van onzen petrarkesken minnedichter mag, neen moet verfijnd, aristokratisch en hoffelijk heeten, maar onder haar elegante, kunstrijk gesmede en aaiende woordjes broeit de hartstocht van den jongen vrijgezel, die de moraal van Guarini, om te zorgen voor keur van vrijsters - ‘keur van pelzen’ noemt hij 't later idyllisch - al heel vroeg in praktijk had gebracht. Zijn zoete zangen aan Dido, Juliette, Phillys, Galathea, Chariclea, Dia, Charifa, Electra, Mithra-Granida, Arbele, zooveel troetelnamen voor aanbeden liefjes, bewijzen niet enkel zijn belezenheid in de zuidelijke literatuur, zooals geleerd en droog is opgemerkt, maar vooral, hoe hij den galanten geest daarvan tot verzadiging toe had ingezogen. De toegespitste, sensueele liefdes-filosofie, door Hooft in zijn lyrische en dramatische verzen gepreekt, tenminste gehuldigd, ijdel breinwerk en vernufts-spel, waar 't warme hart van een gezonden jongen vreemd aan is, herkennen we bij de eerste klanken als een versmelting der aan Laura gewijde mijmeringen met de idyllische waaghalzerijen, waarvan vooral Tasso en Guarini de prikkelende geheimen kenden. Het Italiaansch en het Fransch van de mode-poëzie zijner dagen - alle twee bastaardkinderen van de Provençaalsche ridderpoëzie der XIIe en XIIIe eeuw! - vond zóóveel weerklank in zijn heidensch christenhart, dat het soepel orgaan van zijn dichttaal er zich vanzelf naar zette en hij zelfs bij al 't ‘harnasduitsch’ van zijn kweelend pennebekje zuidelijker en zinnelijker schijnt dan zijn meesters. De Gooische Hooft blijft de zuiverste Hollandsche transpositie van den Toskaanschen Petrarca, met zwakke bijtonen van de dichters | |
[pagina 298]
| |
der Pléiade, die toch eigenlijk ook in den Italiaanschen greep gevangen lagen. Zooals de kluizenaar van Vaucluse zong de schrijver van 't ‘zeskant huisken’ zijn verzen als een tusschenspel bij ernstiger, bij prozawerk, waarop beiden hun geleerdheidsroem of roem van wellevenskunst dachten te gronden, terwijl zoowel Hooft als Petrarca bij de menigte 't hoogst worden gevierd, het best bekend zijn althans als dichters, waarvoor ze zich zelf niet hielden. Tot in zijn spelen toe liet Hooft de galmen, bij Petrarca opgevangen, doorklinken; lees Theseus en Ariadne maar, dat met een petrarchistisch sonnet: Weg zoete zotternij, fluks, zeg ik, wilt verreizen,
het minnewee der klassieke titelheldin uitbeeldt, zooals ook Lopez de Vega klinkdichten door zijn tooneelstukken vlocht en Hooft elders herhaalt. Het sonnet is Hoofts meest precieuze erfenis van Italië en erflating aan Holland geweest, het verfijnd geslepen, erotisch sonnet, dat in zijn speelsche schakeeringen van regelparen en rijmklanken, met zijn als dubbele golven aanzwellende kwatrijnen, z'n keerpunt in den achtsten regel en ebbende vervloeiing in de slotterzinen wel het kunstigst instrument werd van den frivolen vrouwencultus, door den Italiaanschen ‘stil' nuovo’ aan de wereld geleerd. In Florence was onze dichter getuige geweest van den potsierlijken sonnetten-strijd, vooral door Lasca en Tassoni met de felle flitsen van hun spot gevoerd tegen Petrarchisten en Marinisten, die de nietigste nietigheden onberispelijk beklinkdichtten en voor allerlei fantastisch gebeuzel het olympisch poppenspel voor den draad haalden. De Hooft- en Italianen-kenner Kok heeft gelijk in zijn pleidooi, dat onze fluweelen drost het klein, maar schitterend klinkdicht nooit zóó aan zijn roeping heeft onttrokken. Maar of Potgieter, als Kok meende, te weinig zei met zijn lof, dat Hoofts ‘minnedicht door den gloed van het zuiden is geblaakt’, en of de kundige naspeurder van Pieter in Venetië en Florence niet te ver | |
[pagina 299]
| |
gaat, waar hij jubelt, dat het Hooftiaansch sonnet tintelt van den ‘symbolischen en gewijden geest, die Dante en Michel Angelo doorgloeide’, dat mogen we betwijfelen, 't Is eer genoeg voor onzen meester op 't sonnet, dat zijn erotisch symbolisme in rijkdom van vorm en vinding voor dat van Petrarca nauwelijks onderdoet. Inderdaad, wat stemde harmonischer op dien zilveren klank van het petrarchesk sonnet dan de lukullisch-slurpende ziel van Hooft, in weelde-zoete verfijning tot bloei gebracht? In wiens verzorgde en ringomflonkerde hand kwam het kristallen klinkdicht zonniger tot zijn recht dan in die van den ‘urbanen drost van Muiden’? Deze teedere kunstvorm leek zóó zeer 't geëigend speeltuig voor zijn hoofsche en berekende verrukkingen, dat hij hem gekomponeerd kon hebben als de zuidelijke middeleeuwers 't niet hadden gedaan. Alleen zat ook Hooft, sonnetteerend in Petrarkesken geest, taai genoeg aan zijn nationale voorgangers, met name aan Jan van den Noot vast, om zich als zij in rijmschikking en voetmaat eerder bij de Fransche nadoeners van Petrarca dan bij den meester zelf aan te sluiten. Misschien kwam onze vernieuwende dichter daarmee zijn onwennig gehoor wat makkelijker in 't gevlei. Maar zijn dartel gejongleer met woorden en woordjes, z'n letterkeeren, toespelinkjes en cerebrale kwinkslagen houden hem rechtzinnig binnen den ban der Italiaansche modeversjes, waarin de concetti of de pointe, zooals Boileau spotte, op straf van 'n Parnassiaansch doemvonnis nooit ontbreken mochten. Hooft heeft zich aan die inferieure aardigheden sterk bezondigd, wat ieder lezer van zijn verzen weet. Het anagram op Christina van Erp ‘Uw priis is Hartenvanc’, dat aan Petrarca's spel met den dankbaren naam van Laura herinnert, is maar een voorbeeld, evenals deze vinding op de woonplaats van 'n jeugdvriendin: Die Leiden gaf zijn naam voorzeide mijn verdriet,
En 't leide Leiden heeft zijn naam van leidslui niet,
Maar van de leidenGa naar voetnoot1) die mijn leider hart beklemmen,
| |
[pagina 300]
| |
waarbij ik dadelijk wil vastleggen, dat dit soort ‘poëzie’ zóó in den Hollandschen smaak viel, dat Vondel er zich dikwijls aan overgaf, maar zelden zoo kras als in zijn klinkerd, beter sneldicht, op den ‘snellen Snellius’, met dit slot: Gij snelle Geesten volgt en sneller op wilt merken
Vermits u Snel gaat voor met snelle en lichte vlerken,
Of giert hij u te snel, zoo trekt een snelle schacht
Uit zijn gezwinde wiek, zoo spoedij langs hoe sneller,
En hoe gij sneller stijgt, hoe haar de Meetkunst heller
En sneller op zal doen tot in haar volle kracht;
hoewel de eeuwig-woordspelende Huygens daarvoor niet onderdoet met dit ‘vierwerk’, 'n sonnet aan Barlaeus: En gij zult Tessels pen, ik Annes keeltjen scherpen,
Zoo zullen wij op 't slot, wij, lang ontwijfde Wij,
Wij, weer-gepaarde Wij, Wij, dobbeld Room in vieren,
Het vierdaagsch doode vier vier vier-dagen lang vieren.
Tot zulke dwaasheden voerde ons de modezucht van Hooft, om de Italianen door dik en dun te volgen. En nu lieten we de Latijnsche woordgrapjes van Professor Barlaeus nog rusten!
Week onze dichter door zijn alexandrijnen van de Italiaansche modellen, die in hun sonnetten trouw den vijfvoet hanteerden, het beteekent allerminst hardhoorigheid voor de fijn-gerhythmeerde maatmuziek van den bewonderden Petrarca, die als 'n orakel werd uitgevraagd en op wiens feilloozen toon ook in 't dramatische de Hollandsche snaren herstemd werden. Dat leert, buiten de sonnetten, Granida, het niet enkel naar stof en bronnen, maar ook in versmaat Italiaansch spel, dat Hooft in 1605 naar Italiaansch beinvloede Engelsche dranja's en, voor een goed deel, direkt naar den Pastor Fido van Guarini voltooide. Uit dit stuk - verzekert Brandt - kan men zien, hoe de Hollandsche taal onder de vingers van Hooft allerminst voor 't Latijn of Italiaansch heeft te wijken, wanneer 't er op aan komt, vrijages te beschrijven. De Pastor Fido, die verschillende verzen van Granida's | |
[pagina 301]
| |
‘eerste deel’ woordelijk inspireerde - in de uitgave van Leendertz-Stoett zijn alle parallellen te volgen - was op zijn beurt een imitatie van de Aminta geweest, het beroemde herdersspel, waarmee Tasso de aan de klassieke eklogen ontbloeide en door Sannazaro tot nieuw leven gewekte arkadische poëzie op 'n hoogtepunt had gevoerd, dat door niemand overtroffen zou worden. Toch spande Guarini, Torquato's tijdgenoot, ja zijn vriend en opvolger als hofpoëet van 't hertogelijk Ferrara, zijn eerzuchtige snaren tot het uiterst, om, meer dan eénoog in 'n leger blinde navolgers, den genialen Arkadiër naar de kroon te steken. Zijn ‘tragicommedia pastorale’, uit Latijnsche bronnen geput en vrijmoedig - maar niet straffeloos! - met de mooiste vondsten van Tasso versierd, werd een tweede succes voor 't nieuwe genre, al bleef 't met z'n 6000 regels hopeloos ver bij de zooveel bondiger en bekoorlijker Aminta ten achter. Zooals Tasso dit, zag ook Guarini zijn Pastor Fido overal in de Italiaansche modetheaters voor 't verfijnd publiek der na-Renais-vance opgevoerden zóó dweepziek werd het met z'n gepeperde dubbelzinnigheden gelezen, dat de dames, naar Salvator Rosa vertelt, het onder de Mis meenamen voor kerkboek! Aminta en Pastor Fido wedijverden in drukken en herdrukken, afgewisseld met overzettingen in zoowat alle Europeesche talen, waarbij het Nederlandsch niet achterbleef. Naar Guarini's spel, waar in letterlijke gehoorzaamheid aan Horatius' nonum prematur in annum precies negen jaar aan geveild was, bewerkte de holle bolle edelman Theodoor Rodenburg onder z'n lijfspreuk ‘Chi sarà, sarà’, in 1601 z'n Getrouwen Batavier, een volkomen overzetting in Hollandschen toonaard, waarmee de dichter blijkbaar lucht gaf aan eigen liefdeleed over een stuursch ‘nimfken’. Zóo sterk bekoorde het Italiaansch ‘vrijage-spel’ onze schrijvers, dat zelfs een ongeletterd gast als Breero er idyllische echo's van terugkaatste in zijn kluchten, en de tafelspelen, ja de klassiek-gedoopte drama's van Hooft Achilles en Polyxena en Theseus en Airadne er vol van zijn. | |
[pagina 302]
| |
In de derde handeling van den Achilles komt, midden in 't stijf tweedehands klassicisme, plotseling de moderne, dus arkadische romantiek met minnelied en mijmerij aan 't woord. Zonder veel direkte overeenkomsten te kunnen aanwijzen, voelen we toch den geest van Achilles' zuchten: Godin, voorwaar Godin, gij blijft altijd Godin,
en vooral van den uitdrukkelijk als ‘sonnet’ ingelaschten monoloog: Gentiel Godin, alleen bezitster van mijn hart
onmiddellijk aan de erotische sfeer der Italiaansche literatuur, die Petrarca en Guarini omsluit, verwant. Nog sterker boeit die familietrek in het tweede klassieke stuk, welks thema: van de door een wraaklustig god jaarlijks geëischte jongemenschenoffers en de ontheffing daarvan met behulp van een liefdes-intrigue, al dadelijk de kern der zuidelijke landsspelen laat proeven. De verslagenheid der plattelanders bij 't jaarlijksch loten, de aanvankelijke preutschheid van éen der vrijende partijen, de mythologische Übermenschen en half-godinnen, benevens de schertsende satyrs in 't schaduwrijk groen sluiten zich als sekundaire elementen even trouw aan bij 't werk van Hooft, die klassiek dacht te zijn en alleen maar modieus was, als bij de Italiaansche drama's, die welbewust een nieuw, ten minste vernieuwd geluid mengden in de Europeesche literatuur der na-Renaissance. De bewerking van den Achilles en den Theseus heeft Hooft op zijn eigenlijk landspel Granida voorbereid. Een vertaling van Italiaansche voorbeelden mag het niet heeten, maar wel een met Oostersche kleuren gesauste, verre navolging van Guarini, waardoor het uit den aard der zaak evenzeer onze herinneringen naar Tasso terugvoert. Zooals deze auteurs in hun stukken en vooral de eerste in Pastor Fido, heeft ook onze eindeloos verliefde jonkman zijn eigen erotische ervaringen in z'n dartel spel uitgebeeld, naar J.H. van den Bosch grondig aantoonde. Granida staat met z'n fijne dichterlijkheid van détails, zijn filigraanwerk van ge- | |
[pagina 303]
| |
vijlde verzen, kokette onnatuur en wereldwijze liefdes-dia-lektiek heelemaal in den toon der meesterstukken van het dekadent Italië, die juist in de dagen van Pieters reis de ‘cima d'uomini’ zoo in verrukking brachten en dus onzen jongen, ontvankelijken landgenoot wel niet minder bedwelmd kunnen hebben dan de Italianen zelf. Wie zijn spel vlak na de idyllen van Tasso en Guarini leest, vindt zich zelfs door 't meesterlijk Nederlandsch, waar de Zuiderzon in spiegelt, niet in een andere sfeer gebracht dan waarin hij door beide voorbeelden was binnengeleid. Er moet een verwantschap naar den geest vooraf bestaan hebben, waar blijkt, dat de noordelijke Hooft de zuidelijke dichters zoo innerlijk verstaat. Ja, hij en zij zijn van eender bloed, nu ze stuk voor stuk niet alleen dezelfde motieven van herders, nymfen en satyrs uitputten en tegenover 't rekbaar thema van dwaas-gesmade en wijs-genoten jonge liefde een doorloopend-adekwate houding aannemen, maar ook zóó in elkaar vervloeien, dat we evengoed Tasso voor 'n veritali-aanschten Hooft als Hooft voor een verdietschten Guarini kunnen houden. Zelfs in naïeve verheerlijking van de natuur, waarmee de onnatuurlijkste Mirtillo's, Amarillis' en Silvia's zoo gul zijn, gedraagt de Hollandsche dichter zich niet verstandiger dan zijn modellen, zooals de titelprinses bewijst met haar rare verliefdheid op een geitenhoeder en tegelijk haar bekentenis: Gij vollegt de natuur, wij zien haar over 't hoofd.
In de technische kompositie heeft onze auteur zijn voorgangers minder gevolgd. De ‘handelingen’ en ‘uitkomsten’, die hij in Achilles naar de Fransche ‘actes’ en ‘sorties’ bewerkte, zijn veranderd in ‘deelen’ (de Italianen spreken van ‘atti’ en ‘scene’) en de prologen van Tasso en Guarini nam hij niet over. Wel echter de tusschengevlochten koren of reien en, zooals Dr. A.G. van Hamel aantoonde, de dramatische eenheden van plaats en tijd, welke door den schrijver van Granida en Gerard van Velzen naar de Italiaansche dramatiek in de Nederlandsche werden gebracht. | |
[pagina 304]
| |
Over de voetmaten van 't herderspel verantwoordt Hooft zich nadrukkelijk in een korte inleiding, die zich op de Fransche, maar vooral op de Italiaansche prosodie beroept en ook hierom van belang is, wijl ze hem later met Huygens in debat trok, waardoor Hoofts gevoelig en liefdevol begrip van de Italiaansche zangerigheid nog eens duidelijk belicht wordt. De gezangen hier ingebracht - schreef Hooft - gaan op haar wijzen of zulken maat, dat men er lichtelijk wijzen op stellen kan. De maat der doorgaande regelen is die van d' Italianen en de Franchoisen, voornaamste tongen der Christenheid in sprekens gebruik, dewelke de lankheid der silben naar de bijklank [het accent] nemen. En zijn tot een voorbeeld uit de voornaamste Poëten hierbij gesteld etlijke stukken van regelen, zulks als genoeg is, want de rest gaat op gelijken voet.... waarna, met de jambische maat als grondslag, verzen van Petrarca, Tasso, Ariosto, Bartas en Ronsard, en hun varianten met trochaeën worden geskandeerd. De muzikale, maar voor de verstechniek streng doktrinaire Huygens vond de Italiaansche prosodie te vrijzinnig, om in 't Nederlandsch te worden toegepast, waarop de drost o.a. antwoordde: Dat d'Italianen zeer groote vrijdoom gebruiken ende liever een lang silb afbijten als een goeden inval verkrepelen, sta ik gaarne toe, maar houde evenwel, dat zij naar wat anders luisteren als naar 't getal der silben ende de rijmen. Want wat zoetheid zoud' er dan in hunne vevsi sciolti zijn, gelijk zij noemen degene daar de rijm gebreekt? Tegenover den kunstgeleerden, theoretischen Huygens, die 't wezenlijke van een gedicht in zijn dichtheid of duisterheid zocht en, het versrhythme naar de maat van bijbehoorende muziek berekenend, de lettergrepen aftelde, zooals de Twee-spraak en Jacob Duym hadden gedaan, wilde de artistieke Hooft het gehoor over de zuiverheid van een vers laten beslissen. Dit inzicht dankte hij den Italianen, op wie hij zich dan ook telkens beriep, door wie hij immers geschoold was en naar wier muzikale modellen hij 't stotterend Hollandsch van zijn vaderen zóó vloeizoet rhythmeerde, dat Tesselscha in haar genot en meegevoel woordspelend juichen mocht: | |
[pagina 305]
| |
Al wat van voeten weet moet dansen naar uw trant
En wèl getroffen galm....
Want Hooft heeft het orgel van onze taal niet enkel gebouwd, maar ook bespeeld met de zangen, die 't Zuiden hem geleerd had.
Dat de geestelijke winst van zijn Italiaansche reis uitsluitend letterkundig was, bewees naast den rijmbrief zijn kale Reisheugenis, waarin hij zoo lakoniek en kinderachtig zijn indrukken van 't zichtbaar Zuiden neerkrabbelde. Ook de vorm dier aanteekeningen heeft met literatuur niets te maken. Nauwelijks heeft hij zich den tijd gegund, om 't handjevol gegevens naar behooren te verzorgen, maar onbestemd voor publikatie en zuiver voor zich zelf schreef hij zijn afgekapte zinnetjes, en geknotte woorden, waartusschen Hollandsch, Latijn en Italiaansch huiselijk overhoop liggen. We zien er te betrouwbaarder uit, hoe 't Toskaansch hem in die dagen werkelijk in zijn vingers zat. Als iemand, door lang reizen zijn moedertaal ontwend, behelpt hij zich met Italianismen als ‘getocceerd’ (toccato) het ‘sacco van Constantinopoli,’ ‘carosse en cocchiën’ (carozze e cocchi), ja neemt ‘mosaico’, ‘pianure’, ‘facciata’ en vorstennamen als ‘Leon Decimo’, ‘Carlo Quinto’ met de grootste vrijmoedigheid over. Van Mander, die over ‘miszatinten’ (mezza-tinten) en, naar Italiaansche phonetiek, van ‘Durerer’ (Dürer) sprak, had 't nauwelijks zoo bont gemaakt en zelfs later, toen de drost al volop purist was, mocht hij in z'n verzen en brieven nog gaarne spelen met Italiaansche interjekties als ‘oime’, ‘clarissimo signor’, ‘caro cugino’, ja liet aan noodelooze vreemdelingen als ‘partigiaan’ (partigiano), ‘bravade’ (bravata) en ‘smalt’ (smalto) telkens zijn liefde voelen voor de taal, die hij zoo lang gesproken had en z'n heele leven zoo ijverig bleef gebruiken. Want Hooft heeft het Italiaansch altijd met evenveel liefde als kunde beoefend. Zooals hij zich met voldoening tot 't schrijven van officieele brieven in die taal genoopt zag | |
[pagina 306]
| |
- ‘di Castel Mudenese’ staat er dan gewoonlijk zwierig bij - en speelsche Italiaansche briefjes van hem, naar Thijm meende, werden uitgelokt door Tesselscha, wier eigen pogingen in deze richting hij vaderlijk verbeterde, zoo waagde zijn vlotte pen zich ook, gaarne en met succes, aan Toskaansche verzen. Den vroegen dood van Brechie Spiegels beluidde hij in 'n Hollandsch, Latijnsch en Italiaansch gedichtje, het laatste pittig en puntig: Più vaga tomba in questa tomba' amanti
Si cuopre....
zonder de zoetvloeiendheid, die Petrarca hem geleerd had, te schaden. Een mooi huis met galerij en binnenfontein, door zekeren Lombardiër te Amsterdam gebouwd, geeft hem een gul lofdichtje op Italië in: Beata Italia che di tuoi travagli
Et opre industriose il frutto cogli,
Che non al resto del mondo t' agguagli
Pur in grandezza, ma vantaggio togli
Ogni nation dal tuo splendor abbagli
Passata della guerra i duri scogliGa naar voetnoot1),
waarvan Hoofts Hollandsche vertaling een hulde aan 't eigen vaderland werd: Italia vol geluk, vol rijkdom, eer en lust,
In 't midden van de vree, met al zijn sterke steden,
Is zoo vol voorspoed niet, zoo vol geneucht en rust
Als 't Hollandsche gebied en aangegroeide leden,
In 't midden van den krijg, die 't garen zag gebluscht
Als partigiaanGa naar voetnoot2) van God en de gemeene reden.
Omgekeerd vertaalde hij, naar 't schijnt, zijn bekend distichon op 't verbond van Holland en Venetië (1620): | |
[pagina 307]
| |
Waar is paar van vernuft en van kraften zoo kloek
Als de leeuw met het zwaard en de leeuw met het boek,
in: Dove è par che d'ingegno e forze vada
Al pari co Leon' del libro e spada,
misschien wel, om aan den Venetiaanschen zaakgelastigde te 's-Hage Christophoro Surianote sturen, met wien hij in 1618 al in briefwisseling stond. Zelfs ging zijn voorliefde voor het Zuiden zoover, dat hij er zijn schrijfhand naar veranderde en 't Italiaansch meesterschrift, dat ook Bilderdijk later bekoorde, boven den Germaanschen lettervorm koos: De letter die spreekt - vertelde hij BaakGa naar voetnoot1) - moet zich vooreerst verantwoorden. Zijn verandering spruit uit tweeërlei bewegenis. Want het maaksel van den Duitschen heeft mij altijd kwalijk behaagd, en veel beter de Latijnsche oft ronde Italiaansche, die ook wel voortschiet: zulks aan mijn vorig schrift luttel lettren ontbraken van die vorme. Wijders vond ik mij verlegen, ende hapering aan de hand, wanneer ik benoodigd werd Latijn te schrijven oft Italiaansch, 't welk nu somtijds mijn beurt is. Dat ik ze wanvoeglijk male, overtuigen mij mijn oogen. Maar de tijd zal leeren, zeggen de loopmaren. Ondertusschen worden al deze symptomen van een zwak voor 't Italiaansch plotseling geneutraliseerd door puristische bevliegingen. In zijn verhaal van de Medici, waar een Italiaansch woord toch niet misplaatst hoefde te zijn, is hem de zuiveringskoorts zóó fel de baas, dat telkens de puurduitsche termen van z'n tekst op den kant met hun vreemde, meest Italiaansche, ekwivalenten verduidelijkt moeten wordenGa naar voetnoot1). Noodlottig, weet de margo, is fataal; verwaten geëxkommuniceerd; gezant legaat, gewaadhoeder guardaroba, doorsuikerd ooft confiture, minijver jalouzij, paardebereider picqueur enz., wat sterker terugkomt in Hoofts vertalingen uit Boccalini, met wiens Italiaansche woorden de rand van zijn | |
[pagina 308]
| |
overzetting bezaaid is, om de Nederlandsche benaderingen toe te lichten! Op gevaar af van totaal niet begrepen te worden, gewaagde hij in zijn brieven zelfs van de ‘Akademie van de Builkist’, waarmee de Florentijnsche Accademia della Crusca bedoeld werd, en Prof. te Winkel wees al op zijn willekeurige vertaling van stancare door ‘afmatten’ in den zin van ‘vertragen’, de twee beteekenissen van 't Italiaansch werkwoord. Zoo heeft Hooft voortdurend den invloed van 't Zuiden ook in zijn taal ondergaan. Levenslang bleef hij in geestelijk verkeer met 't land van zijn eerste liefde, zooals genoeg blijkt uit zijn brieven en verhalen, waarin hij graag herinneringen uit Florence en Venetië ophaalt. En toen hij de Italiaansche minnedichters had nagekweeld, begon hij ijverig de Italiaansche geschiedschrijvers uit te vragen. De lijst der schrijvers, in zijn Rijmbrief genoemd, geeft werkelijk het vierde part niet van alle zuidelijke auteurs, die hij uit eigen ervaring leerde kennen. Zooals bijv. Tasso en Guarini er niet op voorkomen, zoeken we er Davanzati vergeefs, den vertaler van Tacitus' Annales, wien Hooft zijn gedrongen en toch zoo eleganten, puristischen en daarom kernig Hollandschen historiestijl afkeek. Nauwelijks ook kan de jonge korrespondent vertrouwd geweest zijn met de cesaropapistische denkbeelden van Macchiavelli, waarnaar zijn bekende Bato-verzen (van 1626) over de volkomen onderworpenheid van 't drievoudig ministerie van ‘de mijter, 't rechtboek, 't zwaard’ aan den vorst vanzelf terug voeren. Is dat drama naar z'n inhoud terecht door Huet een ‘historisch-politisch’ traktaat genoemd, door Koopmans even teekenend als een ‘vorstenschool’ gekenschetst, dan wettigen deze benamingen, in den Bato echo's te hooren van den befaamden Principe, die intusschen eerder weergave heet van bepaalde politieke verhoudingen in Italië, door Hooft's antiklerikalisme logisch toegejuicht, dan 't ontwerp van een ideaal-Staat. Toch heeft de drost juist in zijn drama zoo'n ideëele staatsinrichting ontworpen, en ook hiermee gaat hij met den internationalen geest van zijn tijd akkoord, die vooral door | |
[pagina 309]
| |
Italië tot uiting kwam, met name in de hersenschimmen over den besten staatsvorm van Campanella's Città del Sole (Italiaansche uitgave in 1602, Latijnsche in 1612), in de verte naar de Republiek van Plato gefantazeerd. Alleen uit de in groote lijnen gemeenschappelijke strekking valt te vermoeden, dat de idealizeerende dichter van Bato geestelijk in die zonnestad - op haar beurt aan 't veel edeler en wijzer Nergensland (Utopia) van Thomas More schatplichtig - vertoefd heeft. Campanella vereenigt het opperste kerk- en staatsbeheer in één priester-koning, die de drie ministeries van Macht, Wijsheid en Liefde tot zijn dienst heeft. In zòòver vinden we eenige overeenkomst met de staatkunde van Bato. Maar de familietrek zit hier voornamelijk in de utopistische schildering van 't ideale samenleven, waardoor ook Granida, al is 't in meer idyllischen toonaard, gedragen wordt. De gissing, dat Hooft de werken van den Italiaanschen Dominikaan kende, is niet vermetel, wijl hij in een brief aan Wicquefort ‘broeder Campanella’, en zijn hoofdwerk over de okkulte magie De Sensu Rerum herdenkt en vriend Huygens omstreeks denzelfden tijd (1630-40) nogal belangstelling toont in den gekerkerden wijsgeer. Anders ligt het met Campanella's nog wilder konfrater Giordano Bruno, den afvallige, die zoowel door zijn zwerfleven en tragischen dood als door zijn opstandige geschriften op menigen zeventiende-eeuwer in en buiten Italië een verstrekkenden invloed had. Het blijkt niet, dat onze Hollandsche libertijn zich met de veelbesproken ideëen van dien zuidelijken vrijdenker - ‘mysticus’ meent Prof. Aalders - heeft ingelaten. Toen Bruno 17 Februari 1601 op den Campo dei Fiori te Rome door de Inkwisitie verbrand werd, was Hooft juist op terugweg van Napels naar de Tiberstad, waar hij drie dagen later aankwam. Maar het dagboek van den jongen reiziger verraadt nergens, dat deze opzienbarende terechtstelling hem getroffen heeft, waaruit Kok met lenige logica opmaakt, dat ze hem juist heel diep getroffen heeft | |
[pagina 310]
| |
en hem dan ook, ketter immers en met huiverige herinnering aan de inkwisitoriale censuur van zijn boeken te Milaan vervuld, aanspoorde, om 't onveilig Rome na 'n groote week weer te verlaten. Onmogelijk is de gissing niet, maar Rijmbrief en Dagboek laten eerder denken, dat Hooft, die voor Napels al een maand in Rome vertoefd had en 'n dorre lijst gaf van wat hij er gezien had (met vage verwijzing naar ‘anderen’ voor bizonderheden), in de Eeuwige Stad veel minder dan in Florence en Venetië vond wat hij in Italië eigenlijk zocht: literatuur en wetenschap, geen beeldende kunst.
Meer dan de Franschen, waaronder vooral de ‘Godlijke Gascoen’ Montaigne Hoofts wijsgeerig levensinzicht beheerschte, zijn de Italianen hem als dichter en prozaschrijver een duurzaam voorbeeld, een toevlucht, een steun geweest. Wat heeft hij als lyricus, dramaturg en geschiedschrijver hun niet te danken! De lektuur van zijn verzen rukt onze gedachten herhaaldelijk van Petrarca naar Boccaccio, van dezen naar Tasso, Guarini, Marino enz., van wier klanken hij allerlei vage of konkrete echo's wekt, ja met wier bloed zijn werk ‘gezult’ is. De fijne zanger van ‘Rozemond’ en ‘Amaryl’ is door Prof. Kalff teruggevonden in de lyrici uit Tasso's school Chiabrera en Rinucci. Voor gelegenheids-stukken deed zijn belezenheid van zelf een greep in de overvolle Italiaansche literatuur, waar hij zijn modellen kon vinden voor alle begeerde genre's. Zooals hij zijn bondigen briefstijl afkeek van Bembo en Aretino, leverde deze laatste -‘de vorstengeesel’, bluft hij zelf, de ‘spitse Aretijn’, prijst Hooft, de ‘revolverjournalist’ toornt Baumgartner, - hem in zijn Ipocrito den mannequin voor zijn door en door Hollandschen Schijnheilig (1622), toen steile dominees het onzen dichter om zijn tooneelliefde moeilijk maakten. Prins Maurits zal het Muiderslot bezoeken (1618) en de ‘vriendelijke’ Ariosto moet gauw wat zangen leenen van zijn Orlando Furioso, om er 't drama Isabella uit te plukken, door Hooft | |
[pagina 311]
| |
moedig begonnen, maar in den rompslomp van zijn kasteleinzorgen aan Coster toevertrouwd, die 't broederlijk voltooide. Zijn jeugdspel Achilles en Polyxena herziet hij grondig na zijn Italiaansche reis, vlecht er verzen van Petrarca tusschen zooals: 'k Benij Juppijn Ambrosi' en Nektar niet
(Ambrozia e Nettar non invidio a Giove),
over welken regel hij later Baak de aardigheid vertelt, dat een Florentijnsch lid van de Crusca hem tot devies had gekozen onder zijn wapen van een varken aan den trog, en geeft in een der koren een bewerking van de Italiaansche ‘achte-lingen’, zooals ergens de strofen in ottava rima gedoopt worden. Vondels Venus had dus wel gelijk, toen ze in 't ‘Bruiloftsbed van Hooft en Hellemans’ van den werkzamen drost getuigde, hoe nuttig zijn dienst haar was, hetzij hij eigen verzen dichtte en wierookte met rijm als priester voor 't autaar,
hetzij hij de Franschen imiteerde, of dat hij Tasso brocht hoogdravende uit Italiën,
Of vloeide uit Ariost. Of jonfers, die ten traliën
Uitblonken, groette met de klinkmaat van Petrarch
En kroonde een dartel kind tot oppersten monarch.
Ook aan de verzekering van Brandt: ‘Geen Italiaansche Poëeten behaagden Hooft meer dan Petrarca, Tasso en Marino, wiens Adoon hij in 't Hollandsch ten deele heeft vertaald’, mag hier herinnerd worden, al moeten we erbij voegen, dat van die vertaling geen letter bekend is, evenmin als van die, waaraan Tesselschade schijnt gearbeid te hebben. Het gunt ons een eigenaardigen blik zoowel op den drost als op de Alkmaarsche weduwe, beter nog op den tijdgeest, waaraan beiden met ruimte deel hadden, dat de skabreuze mode-dichter van den eindeloozen Adone (verschenen in 1625)Ga naar voetnoot1) zoo innig hun belangstelling wekte. Want deze | |
[pagina 312]
| |
vlotte verzenmaker was tegelijk een verbasterd volger van Petrarca en een schaamteloos uitpluizer van paganistischen wellust. Hij draagt voor 'n groot deel schuld aan het zedenen smaak-bederf van zijn barokke bewonderaars, die onder deXVIIde-Eeuwsche Franschen en Italianen ontelbaar waren. Vanzelf stonden daar benijders tegenover, die met de Marinisten de goorste pamfletliteratuur onbekrompen behartigden, ja met stokken en vuisten de eer van hun meester verdedigden. Het kan zijn, dat, toen Hooft in Mei 1634 marinistisch woordspelerig Tesselscha verzocht, acht of tien dagen in Muiden te blijven, ‘niet zoo zeer om ons de aardbezen, als om Marino te helpen lezen’, de bedoeling voorzat, zich alleen in de heel enkele, zeer fraaie sonnetten van dien pikanten dichter te verlustigen. Maar de berichten van Brandt dat zoowel de drost als zijn vriendin zich met de vertolking van den Adone hebben onledig gehouden, wettigen het vermoeden, dat dit werk vòòr alles in de bedoeling lag. Hoezeer overigens Marino in den Muiderkring troef was, blijkt zoowel uit de navolgingen in Tesselschade's verzen en de citaten uit hem in haar brieven aan Hooft, als uit het zangerig stukje, waarmee Barlaeus ‘in de pruimtijd, 1639’, dank bracht ‘aan de aardige Tesselschade voor het Festoen opgehangen in de Zale op 't Huis te Muiden’ - een beschrijving immers van de gefestoeneerde zaal, welke in groote lijnen opvallend overeenkomt met den ‘giardino die Piacere’ uit den zesden zang van Adone, een hof met vijf afdeelingen, in elk waarvan één zintuig bevredigd wordt. De verafgode Tesselscha moet dan wel dubbel goed begrepen hebben, wat Van Baerle met z'n slotverzen bedoelde: O Tessela leeft, van de Goden gekust,
Die al de vijf zinnen kunt geven haar lust.
(Wordt vervolgd) B.H. MOLKENBOER. O.P |
|