| |
| |
| |
Desiderio desideravi
WAT is het toch, dat telkens weer ons zoo aantrekt in de jongste geschiedenis der Kerk? Wel niet de weelderige rijkdom van een uitslaand Roomsch leven. Dit werd er te zeer, te lang en te aanhoudend voor besnoeid, tot in de eigen katholieke landen. En elders ganschelijk geatrophieerd, dreigde het voor goed weg te sterven, toen een hooghartig liberalisme, een georganiseerd ijverzuchtig ongeloof, nog meedoogenloozer en zeker gevaarlijker vijanden bleken dan de wreedste plakkaten-tirannie. Was er nog schoone moed toe vereischt deze te trotseeren, lokte de brute vervolging vanzelf tegenstand uit: met verzet tegen de eerste was de eer gemoeid. Wie wil er achterlijk, kleingeestig heeten? En toch was dat onverbiddelijk de poene voor het delict van werkdadig gelooven. Menschelijk opzicht deed rozenkrans en scapulier dieper wegstoppen, dan de zwaarste geldboete den Roomsche uit zijn schuilkerk hield.
Neen, zooiets kan het dan ook niet wezen, wat aldus onze aandacht boeit. Vooral nu niet, nog in de najool en den feestroes van het luidruchtig gevierde herinnerings-feest der middeleeuwen. Gestoken nog, als we gaan, in den zwierigen, romantischen maskeradedos dier kunstzinnige, buitenmate bewonderde tijden, toen nog geen winterstormen van allerhande ijzig puritanisme, ook in onzen hof veel nog schoon en frisch loof had afgeschud. Ze blijven ook heden voor velen de ideale tijd, waarop we den onzen te vormen hebben.
Is het dan wellicht eerder louter droefenis en spijt over de volgende tijden, die niet meer de onze mogen heeten, zóó, dat we om het een verloren schaap de gansche kudde vergeten? Want ontroostbaar blijft ons hart, om zoo groot verlies van vele geslachten en volkeren, al verblijdt ons weer het heerlijk geestelijk gedijen van die de onzen bleven. Te voedzaam wast de weide, dan dat we er ook niet, wat eens in de herfstnevelen verdwaalde, hopen weer te vinden in de lokkende lente.
| |
| |
Zeker ligt hierin een oorzaak; maar ook slechts ééne. Want ook den niet-katholiek gaat het als ons. En zeker treffen hem niet diezelfde overwegingen of redenen van droefheid. 't Kan niet enkel aan den lichtval te wijten zijn, dat een voorwerp, van zóó tegenovergesteld gezichtspunt beschouwd, zich zoo scherp afteekent. En dat immers doet de Kerk, daar zij zoo algemeen de aandacht trekt.
Een enkele maal mag het nog gebeuren, dat weer eens de een of andere phantastische profeet eener splinternieuwe heilsleer, den nu toch zeker aanstaanden ondergang van het katholicisme triomfantelijk verkondigt, maar overigens is de moderne wijsgeer te goed historisch onderlegd, om uit het verleden niet beter te hebben geleerd: wijselijk haar onvergankelijkheid te erkennen. Al zoeken ze dan ook de oplossing elders, ja verheugen zij zich reeds op verschijnselen - als bijv. het modernisme - die binnen de Kerk zullen volbrengen, wat de aanval van buiten niet vermocht. Ontwikkeling is hun de universeele wet, waartegen ook de Katholieke Kerk zich niet zal kunnen vrijwaren. Geen moderne ‘ketter’, wil hij tactisch optreden, plaatst zich nog buiten de Kerk voor zijn aanval.
Ondertusschen blijft de feitelijke onvergankelijkheid tot heden, afgezien van die altoos toch nog problematische verwachtingen voor de toekomst, merkwaardig genoeg, om ook hen tot nadenken te stemmen. Want velen en veel verloren we misschien; maar ééne zaak toch zeker niet: Christus en Zijn Evangelie. Zóó, dat voor den niet-katholiek, het Christusvraagstuk ten slotte vereenzelvigd blijkt met dat der Katholieke Kerk, waar natuurlijk van zulk vraagstuk zelfs geen sprake is; slechts van onwankelbaar beleden werkelijkheid. Niet enkel door wat mystiek aangelegde naturen, maar door allen. En Christus blijft ons het hoogste levensideaal, ook voor den zich het zwakst voelenden armen zondaar. Hij leeft in de Kerk en door haar, in de maatschappij, hoe afgedwaald deze ook zij. 't Verwijt van den Pharizaeër moet ook den modernen godsdienstpsycholoog, in zijn voorliefde
| |
| |
voor meer esoterische elementen, zeker wel eens naar de lippen dringen: Hij geeft zich nog steeds af met de zondaren.
Want dit is wel het groote onderscheid tusschen den Christus, zooals Hij voortleeft in de Katholieke Kerk, en dien der min of meer rationalistische wetenschap, dat Hij hier enkel is de scherp becritiseerde en bijgevolg naar rato der uitkomst geclasseerde vertegenwoordiger eener godsdienstige, wijsgeerig-humanitaire gedachte; terwijl Hij daarginds nog steeds de woorden des eeuwigen levens heeft en het volk van Hem getuigt, als in de dagen zijner rondwandeling: er gaat een kracht van Hem uit, die allen geneest. En zooals toen zijne Goedheid het groote bewijs was zijner Goddelijkheid en eenheid met den Vader, zoo blijft de weldoende macht der Kerk in Christus' naam, dat voor hare eenheid met Hem. Waar Christus niet meer geldt als de eindeloos goedertieren Weldoener van den armen zondigen mensch, daar - de sekten-geschiedenis der laatste eeuwen bewijst het zoo overtuigend - verliest Hij ook Zijn goddelijk karakter.
Wat wonderlijk spel en gerechte wraak der tijden, dat zij die eens schuldig heette te staan aan-, werd uitgekreten en gebannen door alles wat goed, vooruitstrevend, humanistisch dacht, om haar Christus-verzaking, voor heel een afgodische santenkraam en al haar godslasterlijke papisterij, - zoozeer en zoo juist werd bewaarheid wat haar voorzegd was, dat haar te vervolgen, een Gode gevallig werk zou worden geacht - dat diezelfde Kerk, nu in onze dagen, haast alleen staat om tegenover het in allerlei toonhoogte van twijfelmoedig gezuchte, tot brutaal uitgejoelde ‘Weg met Hem’, onbuigzaam en star Zijn hoogheilige, onvergankelijke rechten handhaaft op erkenning door de wereld. De ongerepte Christus-idee leeft nog slechts - afgezien van het steeds slinkend getal, overigens vurig geloovige Protestanten - bij Haar. En, nog steeds onverminderd, als eerste en hoogste Wereld-belang.
| |
| |
Die vereenzelviging van Christus met de Kerk, springt heden meer dan elke andere harer meer dan menschelijke eigenschappen in het oog. Wekt daarom ook meer wrevel.
Want zagen ook al Jezus' land- en tijdgenooten Zijne werken met hun lijfelijke oogen, er mocht van Nazareth nu eenmaal niets goeds komen. En zoo zagen zij ze dan ook weer niet. Evenzeer wordt ook de Kerk telkens weer officieel door al wat denkt, als door de rede zelf daartoe gerechtigd, de vraag gesteld, naar wat eenieder zien kan: ‘Zeg ons toch of gij de Kerk Christi zijt; de bovenmenschelijke met de goddelijke beloften’. En bij haar plechtige: ‘Gij hebt het gezegd; Ik ben het’, vliegen in algemeene verontwaardiging hun geleerden-toga's aan flarden: ‘Zij lastert God!’ Immers, alle pleit ware dan beslecht, zonder recht op appèl!
Is het niet zeer eigenaardig, dat juist in de middeleeuwen, toen, naar 't luidt, het individu niet tot zijn recht kwam, zooveel aandacht werd geschonken aan de individueele leden der Kerk, aan ‘Gods lieve heiligen’, wier minutieus opgeteekende daden, woorden en wonderen, de ontzagwekkende rij der Acta Sanctorum vullen; terwijl juist in onzen allerindividueelsten tijd het gemeenschapsleven der Kerk, hare verschijning als één groot geheel, vooral de aandacht trekt? Haar leven is synthese van de edelste soort, iets waaraan het Protestantisme en zijn sekten - denk slechts aan Leibniz en zijn streven en dat van velen na hem - vóór alles ontbroken heeft en nog ontbreekt. Want al gelooven wij, zelfs vier lange eeuwen na Luther, nog onveranderd aan de hervormende kracht van Christi genade voor onze persoon en daden, aan werkheiligheid in den goeden zin, zóó, dat we de kerkhistorie boudweg zouden willen definieeren met ‘gesta Dei per sanctos’ en daarbij ‘sancti’ nog wel verstaan in zijn breeden, barmhartigen oud-Christelijken zin van ‘geloovigen’; al hebben we nog zooveel liefde en vereering voor onze heiligen, die ook nu nog telkens weer met dozijnen als nieuwe sterren aan den hemel
| |
| |
zichtbaar worden ter vervanging van den enkelen legendarischen, wiens gloed verdoofde, bij het steeds verder dragen der kijkers onzer historische kritiek; toch gaat ons nog boven hun particulier leven, het leven der Kerk; boven hen allen afzonderlijk, de groote eenheid: het samen-één-mystiek-Lichaam-van-Christus zijn, en ieder afzonderlijk de leden.
Dit mag wel eenigszins zijn verklaring vinden in het feit, dat in de middeleeuwen de Kerk de geheele maatschappij omvatte, ook elementen, die helaas ver van alle christendom afstonden en de dorre ledematen vormden, welke het lichaam danig ontsierden en verlamden. En dat, nu thans de groote scheuring heeft plaats gehad, zóó, dat mede langzamerhand een groeiende tusschenvorm van onverschilligheid en nietgelooven ontstond, ook de afscheiding regelmatiger blijft geschieden, waardoor het ongerept geloovige geheel der Kerk beter tot zijn recht komt en Christus duidelijker zichtbaar wordt. Want al rekenen we evenzeer als steeds, de te goeder trouw dwalenden tot dat schoone groote geheel, we zien te duidelijk, hoe buiten de Kerk, al blijft Christus er ook het parool, dat gemeenschappelijk-goddelijke leven is onderschept.
In de middeleeuwen leefde de Kerk haar weldadige leven veel meer ongehinderd voort, door niemand betwijfeld, noch benijd. Nu anderen naar haar erfdeel de begeerige handen uitstaken, moesten we die rechten gaan verdedigen, bewijzen; moesten we dat wezen der Kerk immer beter doorgronden. Sedert Luther mei zijn geweldig: ‘Zij lastert God’, zijn monnikshabijt scheurde, viel eerst recht de aandacht op haar goddelijke wezen. En gelijk Christi Godheid voor velen misschien klaarder scheen in zijn onmenschelijk Lijden, zoo blonk ook die heerlijke eigenschap der Kerk toen in veler oogen schitterender, dan bij al haar luister in de oude dagen, 't Was als sloot Christus zich steeds nauwer bij haar aan, naarmate er meer haren Kruisberg verlieten. Een: ‘Waarom hebt Gij Mij verlaten?’ werd haar bespaard, opdat des te
| |
| |
luider klinken zouden het: ‘Deze is waarlijk de uitverkorene Bruid Gods’, en het smachtend aan haar gerichte ‘Gedenk mijner’, van de arme, zondige menschheid.
Het meest markante feit der zestiende-eeuwsche gods-dienstomwenteling - men mag deze beschouwen als de vrijwording van den geest, of als den heilloozen aanvang eener treurige omdoling ver buiten het vaderhuis - is de losscheuring van Rome, de Moederkerk. En dat zoowel in aanleg, als in de gevolgen. Van Luthers denkbeelden toch is te weinig en kon ook te weinig standvastig verwezenlijkt worden, dan dat zijn fundamenteele, afwijkende opvattingen der kerkleer, die jaren zelfs zijn heengaan voorafgingen, zouden moeten worden aangezien als het kenmerkende daarin. Ze waren persoonlijk; als uitingen van het zelf genomen, later anderen geweigerd en ontnomen vrije onderzoek. Maar dat, natuurlijk toch toegepast, het Protestantisme heeft gemaakt tot ‘une série et une collection de formes religieuses de la libre pensée’, gelijk Gabriel Monod eerlijk toegaf.
Wat er, na de reactie in roomsche richting, van die leerstellingen overbleef, kreeg duurzaamheid en kracht van die losscheuring, zoodat ook thans het anti-roomsche nog steeds het meest kenmerkende en bindende element is in het Protestantisme. Een familietrek tot in het verste liberalisme bewaard.
Bovendien was de godsdienstige omwenteling, later in het Protestantisme gesmoord en vastgeloopen, ook reeds vóór Luther dreigend, 't Zou zeer onhistorisch zijn de geheel negatieve beweging, met reeds sterk separatistische neigingen, zonder aanloop bij den Wittenberger professor te laten aanvangen.
Zelfs bij die reactie, die verwording tot een streng Protestantisme, heeft dat element sterk medegewerkt: afkeer van Rome, waarmede ze zoo luidruchtig gebroken hadden, vrees in roomsch bijgeloof en paapsche praktijken - met
| |
| |
haar krachtig, organisatorisch en opvoedend karakter anders zoo dringend door het rumoerig verloop der evangelische beweging geëischt - te belanden, waren de onveilige seinen, die Luther en zijn partijgenooten steeds halverwege deden stoppen. Twijfelachtige systemen en toestanden werden er uit geboren, reeds te voren tot mislukking en onvruchtbaarheid gedoemd, wijl in zich besluitend geheel tegenstrijdige elementen. Dan was Calvijn veel vrijer in zijn beweging, maar ook veel roomscher onder dat opzicht, al zijn ook bij hem nog de antinomieën van doodelijken aard.
't Was zeer ondoordacht van de zestiende-eeuwsche godsdienststichters een beroep op het volk te doen. Hun beginselen waren immers volstrekt niet berekend op de massa, tot geen synthese instaat, eerder geporteerd tot dweepzuchtig drijven, op gezag van het eerste het beste losstaande en daarom verkeerd begrepen bijbelwoord, en in dit geval dan ook spoedig voor een aanzienlijk deel tot nihilisme vervallen. Laat desnoods de élite vrijheid om eigen godsdienstige behoefte in dogma's te formuleeren; dan krijgt ge op z'n hoogst sekten en sektetjes, te hartstochtelijker naarmate de subjectiviteit van den vormer sterker is; maar het volk dient geleid, zooals dat in de Katholieke Kerk geschiedt, die echter van zulk een scheiding onder hare leden volstrekt niets weten wil. Kon zelfs Luther, de gevierde schriftuur-professor, het nog tot geen dragelijke synthese van Sint Paulus' gedachten brengen en gaf hij tenslotte niets anders, dan dien in een leerstelling omgezetten persoonlijken zielsdrang, waarvoor hij bij den Apostel enkele meer of minder toepasselijke, maar om bewijskrachtig te zijn te zeer vereenzaamde, zinswendingen vond.
Die groepeering der Christenen in geestelijk bevoorrechten en een soort godsdienstig proletariaat, zal niet slechts het Protestantisme ten verderve voeren, maar ook, gelijk we zien zullen, zijn invloed niet missen op dissenters onder de Katholieken. Want die het kerk-begrip prijsgeeft, ten bate van het individualisme, slaat de poort wagenwijd open voor
| |
| |
menschelijk egoïsme en hoogmoed. Dat eigenmachtig zich verheffen van enkelen, met daaruit voortvloeiende rechten en vrijheden voor de ingewijden, is bovendien niets nieuws: Gnostieken en Manichaeën van allerlei slag, hebben in dit opzicht hun onchristelijk wezen te duidelijk getoond, en het protestantsche Puritanisme, in zijn onderscheiden vormen, vrijwaart dan ook al evenmin tegen de, reeds door Sint Paulus uitgesproken straf, voor dezen vorm van heidensche geestes-autonomie, als hij bijv. in zijn Romeinen-brief op grove moreele afwijkingen wijst, die daaruit gevolgd waren. En de spraakmakende gemeente onderscheidde dan ook zeer terecht in Speners pietistische ecclesiola ‘Schmachtfeinen’ van ‘Schwelgfeinen’.
Terugtrekken over de geheele linie op de vroeger in stormpas verlaten stellingen, was ten slotte het eenige middel van behoud voor het geloovig Protestantisme. Nog voor korten tijd constateerde het weer eens, nu een protestantsch hoogleeraar hier te lande: dat de Dortsche Synode de volkomen overwinning beteekent van het roomsche beginsel. Helaas, waarom dan die gewelddadige scheiding, hoofdoorzaak van heel het volgende godsdienstige verval en latere Christusverloochening? Evenzeer was ook het steeds als subliem gekwalificeerde beroep op Christus - ook geheel onnoodig, zooals we zien zullen - slechts een psychologisch zeer verklaarbare wanhoopskreet. Wat moet het den Wittenberger ex-kloosterling vreemd te moede geweest zijn daarbuiten in de onguurheid van de bandelooze wereld zijner dagen! Ontrukt aan een lang hartstochtelijk geliefd milieu; met één slag gebroken met een door en door roomsch verleden, dat niet, als voor den hedendaagschen twijfelaar die de Kerk verlaat, vaak enkel door een dun vernisje van wat katholieke praktijken verroomscht was. Vrijwillig afstand gedaan van, roekeloos verworpen, alle sociale voordeelen van het Christendom: als traditie, kerkelijke instellingen, sacramenten, gemeenschap der heiligen, liturgie en eindeloos meer nog; heel het gekapitaliseerde overschot aan bloeiend christelijk
| |
| |
leven, uit een eeuwen heugend bestaan: en thans naakt op een wankel vlot in stormige zee. Een koene daad voorwaar, die sprong van 't hooge schip, niet geheel op eigen initiatief weliswaar gewaagd, maar eenigermate in opwinding door 't aanhitsend geprijs van wat morrend en muitend scheepsvolk.
Toen ja, gingen de armen op tot Christus, den machtigen stormbezweerder en angstig alarm steeg hoog boven het sombere revolutie-geloei. Neen, 't was misplaatst hier het luide applaus als bij schoon spel en theatrale geste. 't Was misschien bedoeld en aangevangen in den grond der zaak voor film-opname ter onderrichting van tijdgenoot en latere geslachten. Maar 't werd bittere ernst van een christen mensch in bangen doodsnood.
Ach, had Luther den Christus-roep verstaan en meegesmeekt van zoo talloos velen vóór hem! Van onze roomsche heiligen en hervormers, die bij de chronisch dreigende verwereldlijking eener Kerk, die wel niet van deze wereld was, maar toch altoos voor en in deze wereld zijn zal, ook de handen hadden opgeheven tot Hem, die zelf deze wereld wel verlaten had om tot den Vader te gaan, maar er weer mede verbleef tot het einde der tijden in diezelfde Kerk.
Het Katholicisme heette Christus en Zijn Liefde kwijt te zijn. Welnu, geen leerzamer blik in de historie, dan door na te gaan wat er dan wel van die Liefde en den gezegenden Persoon des Zaligmakers overbleef, zoowel in de rationalistische uitloopers van het Protestantisme als in Jansenisme en Quietisme, wrakken, na den protestantschen storm op onze katholieke kusten aangespoeld. Dit zal blijken: dat, wie de Kerk verliet, den Christus verloor en Zijn oneindige God-menschelijke Liefde tot ons: aan de vruchten kent men den boom en duidelijk zal er uit volgen, dat reeds het Protestantisme minstens den naam verdient, dien men het Arianisme geeft, van ‘Christianisme amoindri’.
Het Protestantisme is, niettegenstaande zijn niet geheel belangeloos vooruitschuiven van den Christus, in wezen
| |
| |
een anthropocentrisch systeem; d.w.z. de mensch was er middel- en uitgangspunt van, zóó, dat ten slotte Christus geheel uit ons leven werd geschakeld. De overschatting van het eigen ik in het heilswerk, ten goede en ten kwade, de persoonlijke ingeving, het eigenmachtig zoeken van den Verlosser en zooveel meer, was werkelijk niets anders dan wat de moderne geleerde noemt: de vrijmaking van den mensch en speciaal van de rede. Hij is daar Luther dankbaar voor, den bespotter en hater van diezelfde rede. Het opzichtig Christus-vertrouwen is in den grond er echter mede in strijd. Diens genade immers bleef machteloos tegenover de zondigheid van den mensch, die bleef wat hij was, zondig niet slechts maar zonde. De verloste mensch was een gehallucineerde lamme, die overmoedig zijn krukken wegwierp alvorens zijn spierkracht herwonnen te hebben. Uit spijtige schaamte om ervaringen aan eigen zwakheid, meer dan uit deemoedige vermorzeling des harten, met een blij Godsvertrouwen, was het stelsel opgebouwd. Gekwetste eigenliefde was de ondeugdelijke specie, die toch kwalijk den hechten samenhang geven kon aan zoo hoogstrevenden bouw, als die der goddelijke heilsleer. Daar was dan ook slechts die eener ondoorgrondelijke god-menschelijke liefde bruikbaar voor, om het zoo ongelijk geaarde materiaal van goddelijk diamant en korrelig-bros aardsche gesteente tot een ondeelbare massa te doen stollen.
De leer van ‘geloof alleen’ was alweer een wanhoopstheorie, die spoedig werd prijsgegeven, want al te onmenschkundig, hoe menschelijk overigens bedoeld als voor iedereen bereikbaar, maar blijkbaar voor allen ongeschikt en verderfelijk. Luthers minachting der rede maakte plaats voor hare vergoddelijking in het rationalisme, en letterlijker nog in de Fransche revolutie; evenals zijn pessimisme, dat den mensch tot ieder goed machteloos verklaarde, na heillooze verwoestingen o.a. bij de Jansenisten te hebben aangericht, werd omgezet in Rousseau's onopvoedkundig optimisme, dat allen van nature goed verklaarde. Antinomieën dus bij
| |
| |
iederen stap, als noodlottige uitvloeisels van die ééne groote: Christus te willen aanhangen en tegelijk Zijne Kerk te verwerpen. Om aan het eind helaas, eerst recht Hem zelf te verliezen.
Hadden de zestiende-eeuwsche hervormers den massaaanval beproefd, in de zeventiende-eeuw vangt de guerilla aan. Wel hebben zich de Jansenisten nooit opzettelijk afgescheiden van de Kerk. De historie had te duidelijk de onmogelijkheid aangetoond van de voortzetting der Christusgemeenschap daarbuiten. Maar toch hadden ze genoeg van den separatistischen Hugenoten-geest en het protestantsche antikerkelijke serum meegekregen, om de partij te stellen boven de Kerk, om weinig liefdevol de massa op te offeren aan de elite. Meer gold hun de ‘cité sainte’ hunner coterie, dan de wereld-wijde stad Gods: hun de alleen ware Augustinus-vertolkers! Wel spraken ze van den ‘grand Arnauld’, maar overigens was alles klein: de school, zoo goed als het getal uitverkorenen, 't Was een spreken in geheime taal, voor weinigen slechts verstaanbaar, evenals hun leer slechts voor een schamele groep van ingewijden bestemd was. Heel hoog werd opgegeven van eigen zondigheidsbewustzijn, maar tevens kweekten zij een kleinzielig betrouwen op eigen kracht, dat een Mère Angélique, zooals de uitkomst leerde, ál te manhaftig, wijl te weinig belangeloos, de steilste hemelpaden met opzet kiezen, en tegelijkertijd vergeten deed, grootmoedig, want nederig, haren last te werpen op Hem, wiens uitnoodiging: ‘komt tot Mij die belast en beladen zijt’, voor den te zelfbewusten mensch geen verkwikking zijn kan. 'tWas diezelfde eigenaardige nederigheid, die het tot haast heldenmoedige zelfverloochening bracht, maar tevens te weinig innerlijk was om te vrijwaren voor die trotsche onbuigzaamheid, die ten einde toe volhield, beter dan wie ter wereld, dan de Kerk zelf ten slotte, de geheimen der Verlossing te verstaan en hun heele historie heeft gemaakt tot één voortdurend kuipen en stoken, tot één geheimen opstand tegen het wettig Gezag. Als moderne Gnostieken
| |
| |
immers beriepen zij zich - wie denkt hier niet aan den protestantschen spiritus privatus? - op geheime openbaringen tegenover de algemeene Kerkleer.
Alles moest van de genade komen en toch was die feitelijk weer niet bestand tegen de sterker verlokkingen der wereld. Wel zochten zij den bezielenden invloed der eenzaamheid te ondergaan, doch enkel uit afzijdigheid en zucht naar singulariteit; om er te verzuren, in ongenietbare zelfbewondering, omdat alleen de Kerk en hare instellingen de stilte duurzaam weet te zegenen, te vrijwaren voor geestesafdwaling of laagheid. Ganschelijk wisten zij zich te doordringen van een allesbeheerschend zondigheidsgevoel, maar schroomden daarbij ook niet slijk te werpen op Gods schepping, die Hij toch tot in het mikroskopisch kleine met artisten-verkwisting verzorgde, waarvan Hij het meesterstuk, den mensch, ver boven de aardsche bergwereld verhief, om vrij het gouden licht der bovenwereld te laten vallen, op dat met Zijn beeldenaar gestempeld wereldfragment.
Wat bleef er van de Liefde? Christus had ons geleerd en door Zijn verbroedering ons er het recht toe verworven, ‘Vader’ te roepen, in de kracht van den H. Geest. En met Pascal, treuren de nog alleen maar Jansenistisch beïnvloeden er over, dat zelfs het ‘Onze Vader’ den mensch nog een poenitentie is. Aangrijpend wel is in deze apologie, de schildering der gevallen menschheid, maar schrikbarend eenzijdig. En door alleen ook op die ellende te staren en niet op Hem, die vrijwillig er de gelijkenis van op Zich nam, om ze zoo te heelen, sloot het Jansenisme het tabernakel, het Bethsaïda met oneindig aantal nooit gesloten poorten, dat nog niet voor den allerlaatst er zich heensleepende zijn geneeskracht verliest. Was het dan enkel als precieus geestelijk genotmiddel, dat Christus zich gegeven had in het allerheiligste, maar onder de broodgedaante, ook allergewoonst en algemeenst Sacrament; of meer als krachtspijs voor den afgematten pelgrim op zijn langen tocht? Zonder uitzondering waren de weinige koninklijke
| |
| |
genoodigden den vorstelijken maaltijd niet waardig; maar onder de, van de kruispunten der wegen samengehaalden, die de bruiloftszaal vulden, was er maar één, die in niet passende plunje was gekleed voor zoo hoog een gunst.
Niemand zal ontkennen, dat ook door de Jansenisten het Verlossingsmysterie met hoogen ernst is aangezien: dat het ook voor hen de grondslag van het Christendom vormde. En toch, ook zij hebben den eindeloos barmhartigen Verlosser verloren. En terwijl heel het mysterie der rechtvaardigmaking één ondoorgrondelijke diepte van grenzelooze goedheid is, werd Jezus voor hen ‘l'inaccessible’: Hij, die eens weldoende rondging onder allerhande slag van volkje, dat Hij echter zegenend wijder de zielsoogen opende voor den glans Zijner goddelijkheid, dan bij redetwistende Wetgeleerden; Die den zoom van Zijn kleed reeds heelkracht gaf voor de lastig opdringende schare, hier een ongenaakbare salonfiguur! Een ‘noli-me-tangere’. En zij eischten Hem op voor zich, voor hun kleine groep, hun geestelijke trust. Terwijl toch de Vader de onmetelijke wijde wereld zoo had liefgehad, dat Hij haar, maar haar alleen, zijn Eenigen Zoon gaf. Men verweet den eersten Christenen, die toch een apostolaat van liefde vervulden en den heidenen den bewonderenden roep van: ziet, hoe zij elkander liefhebben, afdwongen, een odium humani generis. Maar er moesten nog meer dan een dozijn eeuwen verloopen, eer zulk een idee in het Christendom zich kon vastzetten, een sekte werkelijk de medemenschheid hooghartig ging verfoeien. En met de liefde verdween de eenvoud, die de meest heroïeke deugd den sierenden krans moet vlechten. Hun angstwekkende rigiditeit, ook in de zelfkastijding en tucht, mag ons ontstellen, bewonderen doen wij slechts de onbevangen overgave van zich zelf. En daarvoor was het dubbelhartig gehoorzamen, hun silentium obsequiosum, te veel de ironische glimlach van den zich buigenden diplomaat, wiens hart rechtop blijft en wiens geest vol is van ingewikkelde berekeningen.
| |
| |
Dat had toch niet de Meester geleerd, toen Hij het kind nam en te midden Zijner leerlingen plaatste, bij hun weinig oprechte en belanglooze weetgierigheid in zake de hierarchische orde van het rijk der hemelen. Tenzij Gij wordt als dit kind, zult gij dat rijk niet ingaan, luidde het sublieme antwoord. Ook had Hij wee geroepen over Pharizaeër en Schriftgeleerde, die voor den alledaagschen mensch het rijk Gods sloten. En 't is dan ook te begrijpen, dat die Leermeester, de Eenvoudige Mensch, de Rechtvaardige zonder meer, ten slotte velen der weinig kinderlijke naturen dier dagen ging tegenstaan. Moest dat dan het einde zijn: Christi Menschheid de hoogheid hunner aanbiddende liefde niet langer waardig?
Zeker vinden we dien erbarmelijken trek terug in, minstens onder protestantschen invloed staande, zeventiende- en achtiende-eeuwsche erg subtiel-mystieke kringen. Terwijl de candiede christen God op zijn knieën dankt, hem een Ideaal voor oogen te hebben gesteld, dat navolgbaar is, wijl ook menschelijk als hij, wordt hier juist die menschheid van Christus als alle zinnelijk waarneembare dingen een beletsel geacht voor hoogere godsvereering. En de heilige Theresia klaagde dan ook bitter, het niet te kunnen en willen dulden, dat het hoogheilige Lichaam van onzen Verlosser zou geacht worden tot onze levensmysteries te behooren. Zoo keert weer iedere dwaling terug; want het was niet de eerste maal, dat de mensch gewaagd had smalend af te geven op, zich onvoldaan te toonen tegenover het allerhoogste en kostbaarste Godsgeschenk.
Sint Augustinus had dit mysterie met grooter oogen bezien in zijn verklaring van den 84sten Psalm: God gaf ons zijnen Christus, maar als mensch: en Denzelfden, dien Hij ons hier zoo menschelijk gaf, zal Hij ons eens als God geven. In onzen menschelijken (aardschen) staat gaf Hij Hem ons als Mensch: opdat zijne Gave zoo zijn zoude, dat ze onze menschelijke bevatting niet te boven ging. Geen mensch immers zou den Christus als louter God kunnen bereiken.
| |
| |
Voor den mensch Mensch geworden, bewaarde Hij Zijne Godheid voor onze vergoddelijking (verheerlijking).
Was aldus in enkele christelijke kringen het grootsche Verlossingsbegrip ondergegaan in allerlei schrale, naar menschenmaat berekende roosters van werkzaamheid en genadeverdeeling, dan behoeven we verder niet eens meer te spreken over het rationalisme van de zeventiende en achttiende eeuw. Afgezien nog van het oud-heidensch-cynische, voortgezet in een tak van het humanisme, en nu na een tijdelijke onderbreking weer volop herbloeid in het libertinisme dier dagen, moesten ook de meer godsdienstig getinte systemen onder dit opzicht een ergerlijk verval toonen. Wat al enghartigheid bij de welig opschietende geheime genootschappen met hun ‘godsdienst van den edelen mensch’, de voordeelige wijkplaatsen voor alle onbeduidendheid, veilige en premielooze verzekeringen voor maatschappelijke grootheid, monopoliseeringen van ontwikkeling en beschaving door de kliek. Wat belachelijke verwaandheid van Illuminaten, domme banaliteit van Aufgeklärten, kinderachtige ijverzucht van Gallicanen en Josephinisten. Heel het beeld van de maatschappij dier dagen is een kleurloos mozaïek van clubjes en belangetjes: zonder een machtig domineerend beeld. Wat al pruikerigheid in heel een samenleving, waar een keizer zijn staatsmansbeleid belegde in kosterspraktijken en een bekrompen zuinigheidsbegrip als hoogste economische wijsheid opgeld deed. 't Offerbegrip was sinds Luther heen uit de religie; niet zonder heillooze gevolgen voor de maatschappij. Hier kan geen sublieme mildheid waardeering vinden van den godmenschelijken Offeraar, die met Zijn laatsten druppel Bloed nog de dorre aarde drenkte, opdat zij vrucht zou dragen van bovenaardsche waardij; zoodat op hoog bevel, de nietige menschelijke tegengift van wat luttel was, een handvol goud of kostbare steenen, ja, 't heel persoonlijk offer van zichzelf in geestelijk of kloosterleven, omschreven, geregeld, ja beteugeld werd bij de Wet, die te waken had tegen al te kwistige, onmercantiele Godsliefde
| |
| |
van den onderdaan, van het staats-lid tegenover zijn Schepper en Verlosser.
Was 't niet een herhaling van het hoogepriestelijke: ‘Hij heeft God gelasterd’, als de Deïst den Christus verwierp, uit kleinzielige vrees den Vader te mishagen, en de Hem toekomende eer te onthouden, door den Zoon liefdevol aan te hangen, die zichzelf gaf tot Verzoening met den gemeenschappelijken Vader?
En immer meer benevelde de gezegende Verschijning van den Verlosser der Wereld, waar in plaats van de charitas nog slechts humaniteit, voor liefde alleen nog sentimentaliteit gold.
Immer verder week ook het majestueus-heerlijke beeld van God, om te vergaan in de kille aardsche dampen van twijfelzucht en stofvergoding, die den ongenaakbaren troon van het vage Opperwezen omhullen; de levenwekkende stralen onderscheppen van die aldoor weer bleekere Zon.
Desiderio desideravi....
En toch zoo hevig had Jezus begeerd aan den heiligen vooravond van Zijnen dood, het Paschen te eten met de Zijnen. En toen had Hij het gevraagd - den Stervenden weigert men niets - dien offerdisch telkens weer te spreiden, Zijn Lijden ter eeuwige gedachtenis. Want zóó wilde Hij bij hen blijven, toen Hij heenging voor altoos. Zóó, onder dien menschelijken vorm van een maaltijd: zichzelf hun gevend tot blijvende Zielespijs.
Moest dan dus de laatste bede van Hem, die den mensch had liefgehad tot den dood, vergeten, versmaad worden? Was het dan geen onverbreekbaar Testament, geschreven met Zijn Bloed? Van Hem, Wien de Vader alle macht gaf in hemel en op aarde?
Opmerkenswaardig is het, hoe de Verlosser in Zijn ontroerende afscheidsrede op de eerste plaats voornamelijk spreekt van Zijne Kerk, en eerst daarna, Zijne aandacht wijdt aan den individueelen mensch en zijne verhouding
| |
| |
tot God. Want Hij heeft eenmaal onherroepelijk de menschheid zijne groote Liefde verpand, maar.... in en door de Kerk en hare Sacramenten. En daarom legde Hij het hoogste blijk dier Liefde vast in den vorm van eene spijziging. Het gemeenschappelijke en allenomvattende dier Liefde moest duidelijk uitkomen, tot waarschuwing tegen alle klein-menschelijken naijver en wanbegrip. Zoo juist begrepen het reeds de eerste Christenen, als zij het heerlijke eucharistisch gebed daarbij baden: Gelijk dit Brood (hier) gebroken, verstrooid was (als graankorrels) over de heuvelige velden, en nu gegaard, één werd, moge zóó Uwe Kerk van de grenzen der aarde in Uw Rijk vereend worden (Didachè).
En zoo is dan ook van af die stonde, ononderbroken het groote Wereld-bruiloftsmaal gevierd. Maar in de Kerk. En mocht dit iemand misschien eene beperking toeschijnen, Jezus' Liefde te besluiten binnen deze grenzen: hij wete dan, dat die Kerk is voor de gansche aarde en voor alle de tijden. Hij wete, dat het louter liefdevolle, menschkundige bezorgdheid was, den menschen eene Moeder te geven, die de zoo bezwaarlijke eenheid scheppen en bewaren zou, tusschen de kinderen van over die uitgestrekte wereld. En wat beperking scheen, wordt onderpand van onkwetsbare katholiciteit.
Die Liefdemaaltijd werd voor de eerste maal gevierd met wel zeer beminde, maar tevens nog zoo onstandvastige jongeren, wier onverschilligheid, ontrouw en verraad dienzelfden nacht nog den Meester het bloedige doodszweet uit de poriën zouden persen; te hechter was hij daarom een zegel op de bijna ongeloofelijke belofte: Ik zal met u blijven, trots uwe zwakke menschelijkheid, zoolang gij één zijt. Zoolang gij blijft in mijne Kerk.
Wie zal den diepsten zin verstaan van dit heilige mysterie van een goddelijk beminnen? En wie het geloof verloor, dien wordt het een dwaasheid. Was het wonder, dat wie het kindschap der Kerk prijsgaf, niet meer besefte wat er plaatsgreep in dat heilige liefdeverbond, dat groote wereld- | |
| |
gezin? En zoo kwam het dat we zoovel en zagen afdwalen onder een beroep zelfs op den Christus, op God. Tot dra ook dat beroep verstomde: ook den Vader had men verloren.
Maar toen daar buiten het zonne-licht doofde en de wereld verkilde, toen was het of binnen de feestvreugde hooger steeg; wilde de Bruidegom de Moeder troosten voor het afdwalen van zooveel kinderen? Meer Liefde toonen, ja, zijn Hart zelf, naarmate heftiger de oproerkreten van buiten doordrongen?
Dat is wel de groote historische beteekenis der H.H. Hart-devotie, wel niet nieuw in die dagen van groeiend ongeloof en liefdeloosheid, maar zoo dringend toen, zoo aangrijpend door den Zaligmaker gevraagd. Wat een eindeloos onderscheid tusschen deze verschijningen, aan de eenvoudige kloosterzuster van Paray-le-Monial, waarna de aanhankelijkheid aan Christus sterker dan ooit opbloeide, en de ijzige inspiraties van Pietisten en Jansenisten: uitvloeisels van den spiritus privatus, woekerplanten op het Christelijk Geloof, die het deden verschrompelen, den toevoer van levenssappen afsnoerden. Tenslotte de menschheid den Christus ontnamen.
Hier de klare nagalm van het eerste desiderio desideravi, uit de opperzaal van Jerusalem: ‘mon ardent désir d'être aimé des hommes’, om hen terugtevoeren ‘comme par une Rédemption amoureuse dans la douce liberté de l'empire de son amour’.
Christus hier, met zijn hevig begeeren naar die liefde der zondige menschheid, wier zwakheid als een doornige kroon lag om zijn bloedend Hart, zonder dat Het ophield te vlammen. Christus, wiens lust het was met de kinderen der menschen te zijn, opdat zij het leven uitbundig hebben zouden, Hij is hier weer met diezelfde levens- en blijheids-beloften aan hen, die Hem hun hart schenken. Hier in de Kerk hooren en herkennen wij weder die oude stem, dat zoete geluid, van Die zich zelf geeft als werkelijken Verlosser, werkelijke Zielespijs en drank. Daarbuiten klonken Zijn
| |
| |
goddelijke beloften als ijdele grootspraak. Want de ranken, op den wijnstok geënt, konden niet diens vruchten voortbrengen: de rechtvaardigmaking was slechts schijn. Schijn ook, dat allerheiligste Sacrament van Zijn Lichaam en Bloed.
En weer was het dan gebeurd, als in de synagoge van Nazareth, dat er van de Zijnen zich verheven hebben tegen Hem; Hem uitvoerden buiten de stad, om Hem af te werpen van de hoogte. Maar weer ook was Hij ongedeerd door hun midden geschreden, en heengegaan van die Hem niet langer wilden ontvangen. Te zeer waren zij van deze wereld geworden, die Hem nooit heeft aangenomen. En alleen is Hij gebleven in de Katholieke Kerk, Zijne Bruid voor eeuwig. Zij heeft Hem aangenomen; in haar is het, dat Hij voortleeft tot het einde der tijden.
Geve dan de Christus, dat er immer weer meer haar glorie zien mogen, als die Zijner schoone Bruid, vol van genade en waarheid: opdat hun daardoor de macht gegeven worde, kinderen Gods te worden, te gelooven in Zijnen Naam. Want in haar is verschenen, altijd door en telkens weer opnieuw, niet het minst heerlijk nu weer in het goddelijk Hart: de liefde en de menschelijkheid van onzen Heer en Verlosser Jezus Christus, aan den voorheen zoo wereldschen mensch, leerend om sober en rechtvaardig en Godminnend te leven in deze wereld.
Zwolle
Dr. J. SASSEN O.P.
|
|