| |
| |
| |
Boekbespreking
J. Eilkema de Roo: De weg van Paul de Raet, roman in twee boeken, I. In den maalstroom der onbewustheid (1917), II. Naar de bronnen van het inzicht (1918) - Becht, Amsterdam.
MET niet minder reserve dan sympathie dient dit gemengd werk tegemoet gekomen te worden. Er zijn weldadige, er zijn zalige trekken in, een geestelike gezondheidskuur waard, maar de ziektekiemen vliegen er dan ook rond als binnen een barak. Wat de patient bij zijn heilzame koorts allemaal uitzweet, kan bezoekers licht besmetten; hetzelfde proces, dat lijders als een redding aandoet, lijkt een bedreiging voor gezonden; één stof kan tegelijk medicijn en vergift wezen naar gelang van de persoon. Vandaar horen deze beide delen tot de boeken, die verschillende andersdenkenden aan te bevelen, geloofsgenoten meestal af te raden zijn, juist omdat ze zo'n oprechte biecht bevatten, dat twijfelaars bij 't feit van 't berouw alleen winnen, gelovigen bij de lijst van zonden eerder verliezen kunnen. Met vloeken bereikt een verontwaardigd heiden toevallig soms iets stichteliks en er mag bij gelegenheid een afschrikkende werking uitgaan van de rauwe tentoonstelling van 't kwaad; toch blijft vloeken vloeken, kwaad kwaad.
Wij Katholieken hebben niet het recht om vreemden onze eigen eisen op te dringen, maar al kent een buitenstaander geen kerkelike wet, hij voelt zijn zedelik geweten, dat aan 't goddelik gebod beantwoordt. Daarop deed zelfs de Griekse blijspeldichter een beroep, toen hij waarschuwde, wat hij feitelik nog al eens vergat: ‘Een dichter moet volwassenen gelijk ontzag bewijzen als een pedagoog kinderen’. Heeft de schrijver, die in ruimer zin blijkbaar een opvoedend werk met zijn bekentenissen bedoelde, doordacht genoeg zijn middelen gemeten? Indruk maken lukt hem stellig, de vraag is enkel, of het een zuivere indruk is. Zouden de krasse bladzijden ook in redelike verhouding staan tot het geheel, dan bestond nog altijd het noodlottig gevaar, dat vooral jonge lezers - en romans lezen eenmaal jongelui 't meest - de verbeelding en herinnering van 't kwaad veel lichter meenemen dan de ontleding van 't goed. Er zit in dat razend afscheid aan de zonde nog heimwee over, de wellust lijkt niet zonder welbehagen verteld. Soms laat die smeulende begeerlikheid denken aan De Musset's broeierige ‘Confession d'un enfant du siècle’, waarin één passage, die de Rôdeurs van Toorop geïnspireerd kon hebben, een zelfveroordeling levert:
‘La curiosité du mal est une maladie infâme qui naît de tout contact impur, C'est l'instinct rôdeur des fantômes qui lève la pierre des tom- | |
| |
beaux [op Toorops tekening liggen de graven ook open!]; c'est une torture inexplicable dont Dieu punit ceux qui ont failli; ils voudraient croire que tout peut faillir, et ils en seraient peut-être désolés’.
Hier is dan een katholizerende roman van duidelik onroomse oorsprong, waarin verheven beschouwingen met zinnelike, bijna dierlike beschrijvingen afwisselen, om de strijd tussen geest en beest in de mens volledig weer te geven. Hoe de gevolgen van een val meermalen verheffend werken, is algemene ervaring genoeg, zodat het tafreel van verloren zoons onder de zwijnen ons gerust in bizonderheden te besparen valt. Het labiel evenwicht van de worstelaar, die zich midden in de vergezichten van zijn ziel handhaaft boven de afgronden van zijn vlees, is ieder mensekind te vertrouwd om nog in beelden weergegeven te worden, die zelf laten duizelen.
‘Menschliches, allzumenschliches’ schijnt het ongeschreven motto van deze roman, ofschoon die tastbaar over het natuurlike heen wil komen. Menig lezer zal er ongelukkig uit besluiten, dat de verhaalde uitspattingen eenvoudig een weeromstuit zijn op spirituele overdrijving, want dat een onbeheerst idealist als de edelmoedige, maar onevenwichtige hoofdpersoon wel tussen hel en hemel slingeren moet. Betekent scepticisme niet de geheime handlanger van sensualisme? Van harte wens ik daarom een herdruk zonder het teveel en tevuil, dat deze levensopgang in zijn tijdelike afdwalingen hier en daar tot een ergernis maakt, in plaats van moderne mensen in de rechte richting te oriënteren. Worden de wilde parasieten gesnoeid van een fantazie, die dikwels imitatie van verouderde literatuur vertoont, waartegen de schrijver juist wil reageren, zoals iemand zijn denkbeelden verwart met nachtmerries, dan komt er ruimte voor het volle licht en zal de kunst beslist aan vruchtbaarheid winnen.
Intussen geeft de pseudonieme schrijver waarschijnlik nog een derde deel als slot van zijn roman, als besluit meteen van zijn eigen crisis. De afloop kan niet anders dan de aankomst in Rome zijn, waar de climax van 't verhaal als onmiskenbaar eindpunt heenwees. Het probleem, knap met de intrige samengevlochten, is immers de benadering van de Kerk uit de verste hoeken van onze vervreemde wereld. Een weelderig dilettant, die't leven als een spel opvat en zich tot straf voor zijn genotzucht hopeloos verveelt, zich beu in een boeredorp opsluit, daar God in Zijn schepping gaat ontdekken, maar in de mensen 't goddelike weer dreigt te ontkennen, vindt zich zelf en redt zich door de ware liefde, na de valse tot walging toe geproefd te hebben. Langs drie sferen van
| |
| |
Christendom beweegt hij geleidelik: orthodox en modern Protestantisme aan de periferie en eindelik het centraal Katholicisme. De gruwelike dissonant, waar 't laatste deel mee eindigt, laat de harmonie van 't verwacht vervolg uitkomen: een volslagen abnormale samenleving van man en vrouw eindelik geregeld aan 't altaar, en dan 't buitenhuis, dat de toevlucht van een verongelukte was, vol zegen en vrede voor allen....
Voorlopig blijven intussen twee delen te waarderen of liever de schrijver, die er zich eerlik in uitsprak. De avontuurlike, gewild romantiese inkleding hindert nauweliks op te merken, dat het boek een getuigenis betekent: niet alsof ieder woord en ieder ding ‘echt gebeurd’ was met De Roo, maar inzover Pauls geschiedenis in beginsel zijn ontwikkeling dekt. Al die woelige situaties registreren de hijgingen van zijn ziel; en zoals er een mysticisme met aardse ondergrond bestaat, zo is dit realisme maar symboliek van 't heiligste in 't leven: een Jacobsworsteling van de ziel met God. Door uit Angelus Silesius, die hij àl te toepasselik zijn personen een voor een laat genieten, ook zijn eigen motto's te kiezen, vereenzelvigt de schrijver zich openhartig met zijn figuren, louter dramatizering van persoonlike ervaringen. Dat Marcelle en Paul uit heel vreemde dichters citaten improviseren tot een zakelike gedachtewisseling, dat De Rijck - die namens de schrijver redevoert over ‘de maalstroom van onbewustheid’ (II 98) en de strekking van deze roman, waarin hij moet optreden, beredeneert en bepleit, ja zelfs zó doorzichtig uit de rol valt, dat hij een achter 't boek afgedrukte recensie letterlik orakelt (II 301) - dat De Rijck op zijn beurt een overgang doormaakt tot hoger leven, vooral dat Eva èn Marcelle èn Paul precies tegelijk aan 't theologizeren slaan, het mogen allemaal onvergefelike gebreken in de compositie wezen, maar het zijn evenzoveel beminnelike trekken van één zelfportret. De mens De Roo kijkt ons door de gescheurde maskers van zijn figuren ernstig aan en beneemt ons elke kritiek, om van spot niet eens te spreken. Overvloedig laat hij merken, hoe smakelik hij Chesterton en Bahr verorberd heeft, terwijl de drie preken en sommige gesprekken een overtuigend voorbeeld geven van 't door Vondel aangeprezen ‘behendig stelen’.
Dat verdragen we graag bij de verrassing, hoe een nieuweling zich eerbiedig in 't Roomse leven heeft verdiept; en nu hij zich zoveel eigen wist te maken, gunnen we hem de onvermijdelike term ‘Mis bedienen’, en later de flater in zijn Misbeschrijving, waar een zin over de elevatie tussen de Offerande is verdwaald (II 298), want ze gelden voor een bewijs van de buitengewone moeilikheid, die andersdenkenden bij onze mysteriën ondervinden en die hij grotendeels overwon.
| |
| |
Zijn kracht en zijn zwak liggen beide in die gaaf van assimileren. Thuis in zulke tegenstrijdige milieux als handel en kunst, Kerk en ‘wereld’, schijnt hij bijna te bewegelik om vast te staan, te veelzijdig om eenvoudig te doen. Artistiek is hij een uiterst korrekt tekenaar met beeldend woord; kleuren schijnt hem minder gegeven. Alles is scherp ontleed, maar behalve 't lachen om de mannen, die hun bloedige vechtpartij als jongens bepraten, behalve misschien een traan over de biddende non bij de zelfmoord, blijft onder zoveel handeling weinig mee te voelen. We volgen de virtuoos gespannen, onderscheiden zijn techniek alleen te dicht om hem voor zijn werk te vergeten. Hij mag het naturalisme als stijl en leer nóg zo heftig verwerpen, hij heeft er de rampzalige waan van overgehouden, dat de waarheid nooit werkelik aandoet, als die niet door en door zinnelik, op het zondige af, wordt voorgesteld. Kiekjes van verdachte gezelschappen moeten 't leven illustreren; maar is in zulke pikante passages geen opzettelik effect als in 't zouten van hors d'oeuvres? Wat ons als romantiek wordt aangediend, heet beter feuilleton; en de schrijver vergist zich met deze bombarielijst voor onmisbaar te houden.
In ieder geval is dit boek stellig iets en, wat meer zegt, de schrijver iemand. Zijn persoon blijkt belangrijker en ook gunstiger dan zijn werk, waarin zijn talent en karakter niet zoveel geven als ze beloven. De geest in de schildering van de dieren, die 't lentefeest inleiden, de rake uitdrukking overal, die zwierig en toch niet opzichtig kan zijn, de sterke gang, de gave taal, het fiere ritme, de rechte kijk, ze vlotten samen koel en klaar met groot gemak. Ieder persoon spreekt vrij zijn eigen taal - zolang de schrijver, door het éne nodige vervuld, hem niet ongeduldig in de rede valt -, sober, nooit arm. De beschrijvingen, die trouw stemmingen van de figuren verbeelden, zijn op hun plaats als bloemen aan een plant, enkel wat erg rijp misschien. Want de fouten steken geregeld in overdrijving van 't procédé. Kent een stadsmens als Paul ineens alle bloemeen vogelnamen op zijn duim? De schrijver wordt er haast van verdacht, een flora bij wijze van rijmboek open naast zich gehad te hebben! Waar het decor van de natuur naar volmaakte regie telkens verwisselt, is de houding van de personen dubbel eentonig. Hun standaardkleding en gebaren ruiken naar schoolse eposstijl; en allerminst mogen fijne waarnemingen, die in ons geheugen doordringen, herhaald worden (b.v. I 14/5 en 221, 86/7 en 114/5, 147 en 184, 195 en 204 en 271, 205 en 226 en 267, 207 en 213) Ook het misbruik van geliefde woorden als ‘effen’ hindert, germanismen als ‘milderen’, ‘aanschouwingen’
| |
| |
‘sproedelen’, ‘weerzinnig’, verder overbodige, ja aanstellerige vormingen bevestigen de slordigheid, waarmee deze boeken zijn overhaast.
De Roo's compositie laat denken aan Engelse tuinarchitectuur of juister aan Huysmans' cerebrale tuinsymboliek in ‘La Cathédrale’. Hij is opentop een aristocraat, die bij voorkeur onpopulaire dichters aanhaalt, in zijn sensatie altijd kieskeurig, vanzelf ingenomen met het vreemde, hyperoriginele. Hij strooit overbluffend met onbekende namen en vergooit doodgewone dingen als ‘de opzichtige begonia en de domme, ouderwetse dahlia’ (I 99). Hij is eenmaal gevormd met de smaak van 't lenig, grillig impressionisme, varieert tussen sandwiches en roggebrood, smoking of sporthemd, sigaret of pijp, ik vrees ook het sublieme en het perverse; niets tussen zulke uitersten, die elkaar prikkelen, niets alledaags, niets burgerliks! Zo iemand wil uitsluitend met martelaars omgaan en met moordenaars, met helden en verraders, schatten en monsters. Bij al zijn verachting voor maatschappelik fatsoen loopt hij kans, zich aan modes over te geven; van school vervalt hij in manier, de conventie van de grote hoop ruilt hij met de usance van een kliek, zonder zich rekenschap te geven, dat de overlevering verwerpen van duizenden, waar hij weinig mee te maken heeft, en tegelijk de richting van eigen kring volgen, niet bepaald oorspronkelik aandoet. Wat vandaag extaties klinkt en esoterics, wordt morgen gauw banaal; verfijning is licht gekunsteld en verveelt plotseling, zoals de gezonde natuur nooit verveelt; algemeen is heel anders dan gemeen. Maar is 't rechtvaardig, De Roo te verwijten wat zijn zelfkritiek in een reeks projecties blootgegeven heeft? Wie zo objectief de dingen buiten zich kan stellen, komt er wel boven ook. Zulke veeleisende typen heeft de romantiek èn de decadentie juist zien bekeren als meesterstukken van de genade.
Dat die overgevoeligen alleen binnen de Kerk van ascese en van discipline, in 't populair, schijnbaar vulgair Rome bevredigd werden, laat de oneindige levensdiepte peilen van Gods onuitputtelike gemeenschap.
G.B.
| |
Ontvangen werken -
De H. Teresia, Bloemlezing uit hare werken, vert. Justinus Mculendijks O.C. (Mosmans, Venlo); Karel van den Oever: Verzen uit oorlogstijd (Teulings); Albert Verwey: Hendrik Laurensz Spieghel (Wolters); Jos. van der Kolk M.S.C.: Bij de oermenschen van Ned. Z.N. Guinea; Victor Cathrein: Socialisme en Christendom, bewerkt door Dr. Jos. Krijn (Boek-Centrale); Dr. J. de Zwaan: Imperialisme van den Oud-christelijken geest (Bohn); Ernest Claes: Uit den oorlog, Namen 1914 (Opdebeek, Antwerpen); Handelingen der Limb. R.K. Wcrkgeversvereeniging: De Achturendag (Roermond); Dr. J.G. van Dillen: De Russische Revolutie (Kruyt).
|
|