De Beiaard. Jaargang 4
(1919-1920)– [tijdschrift] Beiaard, De–
[pagina 337]
| |
De natuurwetenschappelijke gegevens der afstammingsleer in het licht van wijsbegeerte en theologieAFSTAMMINGSVRAAGSTUKKEN verheugen zich nog steeds in de belangstelling van voor- en tegenstanders en niettegenstaande soms nog wel eens een heftige bestrijder buiten de natuurwetenschap optreedt, mogen wij toch zeggen, dat de evolutieidee nagenoeg algemeen aanvaard wordt. Na de eerste vruchtelooze pogingen van Lamarck en anderen omstreeks het begin der 19e eeuw, was het Darwin, die omstreeks het midden dier eeuw door een aanzienlijk feitenmateriaal de evolutiegedachte bijna algemeen in de natuurwetenschap deed doordringen en bij het begin van de 20ste eeuw was het de mutatietheorie van Hugo de Vries, benevens de voorzichtigheid, waarmede die geleerde juist in zijn populaire artikelen de geloofsovertuiging van anderen wist te ontzien, welke er krachtig toe bijdroegen de evolutieleer ook in breedere kringen meer bekendheid te geven en haar meer aanhangers te bezorgen. Thans wordt in de natuurwetenschap alleen nog gestreden over de wijze, waarop de evolutie zich heeft voltrokken, de afstamming zelve wordt, gelijk wij in ons vorig artikel zagenGa naar voetnoot1), als feit aanvaard. Minder overeenstemming heerscht er omtrent de afstamming van den mensch. Voor iemand, die schepping van te voren als onbestaanbaar uitsluit, blijft geen andere mogelijkheid dan afstamming open, maar anderen moeten tenminste de mogelijkheid erkennen van rechtstreeksche schepping van den geheelen mensch naar ziel en lichaam. En het is vooral deze strijd, die in populaire geschriften, ook thans nog, zoo dikwijls met verdachte middelen wordt gevoerd. Zoo vindt men in populair-wetenschappelijke werkjes vermeld, dat een der in het Diluvium Europa bewonende | |
[pagina 338]
| |
menschenrassen de knieën niet kon strekken en dus met kromme knieën heeft geloopen, evenals de anthropoïde apen. Voorwaar een prachtig bewijs voor de afstamming van den mensch, als het werkelijk juist was. Dit verhaal berust op de bewering van Fraipont en Lohest naar aanleiding van de geraamten van Spy in 1887. Maar door de metingen van Manouvrier werd de onjuistheid dier conclusie reeds aangetoondGa naar voetnoot1), zoodat zelfs Klaatsch, de heftigste voorstander van de afstamming van den mensch, die waarlijk niet voor wetenschappelijk acrobatische theorieën terugdeinsde, reeds in 1900 verklaarde, dat ‘de kromming van het dijbeen en de sterke achteroverbuiging van het scheenbeen, veeleer de opgerichte lichaamshouding begunstigen, dan dat zij de ongeschiktheid daartoe aanduiden’Ga naar voetnoot2). Toen in 1909 het geraamte van een diluvialen mensch bij La Chapelle aux Saints gevonden was, gaf een der Amsterdamsche weekbladen een plaat, waarop dit wezen als een aapmenschachtige holbewoner werd voorgesteld, een behaarde, plathoofdige, kromknieïge aapmensch; en bovendien verkondigde het onderschrift, dat de wetenschap dit wezen met zekerheid uit het geraamte had geconstrueerd. En toch staat het wetenschappelijk vast, dat de diluviale (ook de Neandertaloïde) bewoners van Europa geen aapmenschen, maar echte redelijke menschen warenGa naar voetnoot3). In 1914 kon men kort voor den oorlog in de nieuwsbladen lezen, dat Dr. H. Reck uit Duitsch-Oost-Afrika een geraamte van een aapmensch had medegebracht, en zij gaven daarbij allerlei aapachtige kenmerken op. En wat was de waarheid? In de beide mededeelingen van Reek staat geen enkel woord over die aapachtige kenmerken en Prof. | |
[pagina 339]
| |
Branca deelde kort daarop mede, dat het geraamte niet praehistorisch was, dat het tenminste geen kenmerken van een primitief ras vertoondeGa naar voetnoot1). Naast zulke populaire, niet-betrouwbare mededeelingen staan echter feiten, die de afstamming van den mensch wel niet kunnen bewijzen en er zelfs geen positieve, rechtstreeksche aanwijzing voor kunnen gevenGa naar voetnoot2), maar toch doen zien, dat de dikwijls in populair-apologetische werken voorkomende bewering, dat de natuurwetenschap zelve zich tegen de afstamming van den mensch zou verzetten, onjuist is. Deze laatste bewering, waarbij soms zelfs de wetenschap in een belachelijk daglicht wordt gesteld, berust op verkeerd begrepen en uit het verband gerukte citatenGa naar voetnoot3). De natuurwetenschap kan de afstamming van den mensch wel niet bewijzen, maar de resultaten zijn toch zoo, dat zij naar evolutieverschijnselen heenwijzen (Heidelberger kaak binnen menschelijke geslachten, de Pithecanthropos in den apenstamboom)Ga naar voetnoot4). De belangrijkste dezer gegevens zullen wij aan een nauwkeurig kritisch onderzoek onderwerpen, waardoor de strekking van dit artikel bevestigd zal worden, n.l., dat het standpunt door de Katholieke Kerk tegenover de afstamming van het menschelijk lichaam ingenomen met het oog op de verkregen resultaten der natuurwetenschap voorzichtig en eenig juist mag genoemd worden. Nu zou men kunnen vragen, waarom dan toch voor 's menschen lichaam zulk een uitzondering op de algemeene wet der evolutie moet worden gemaakt. Waar men de afstammingsleer uitbreidt zelfs tot den monophyletischen of | |
[pagina 340]
| |
eenstammigen levensoorsprongGa naar voetnoot1), is het daar dan niet logisch den mensch naar het lichaam of zelfs naar de ziel in de algemeen geldende evolutieleer te betrekken? Ten opzichte van de ziel kan onze opvatting niet twijfelachtig zijn, een geloofspunt geeft ons de zekerheid, dat de ziel tot een andere, de onstoffelijke orde behoort en derhalve zelfs niet door de Almacht Gods uit het stoffelijke kan worden ontwikkeld en dat ook voor het ontstaan van elke nieuwe menschenziel een rechtstreeksche scheppingsdaad wordt geëischt. Omtrent het lichaam van den mensch bestaat zulk een geloofspunt niet, maar de zeer bijzondere wijze, waarop de schepping van den mensch in Genesis afzonderlijk van het overige geschapene wordt verhaald, rechtvaardigt het op theologische gronden om van de natuurwetenschap een afzonderlijk onderzoek te vragen voor den mensch. Want zonder een afzonderlijk bewijs voor de afstamming van het menschelijk lichaam mag en kan de mogelijkheid niet worden uitgesloten, dat God de geheele natuur door een langzamen ontwikkelingsgang heeft doen ontstaan, maarden mensch ook naar het lichaam rechtstreeks heeft geschapen. Wanneer wij eenmaal het bestaan van God en een scheppende kracht buiten de natuur aannemen, is tegen deze onderstelling niets in te brengen. Bovendien is het van wijsgeerig standpunt even zeker gerechtvaardigd een afzonderlijk onderzoek voor den mensch te eischen. Volgens de philosophie staat de mensch door zijn verstand geheel en al afgescheiden van het overige organische leven en mag het minstens voorzichtig genoemd worden, de mogelijkheid in het oog te houden, dat de mensch, waarin toch lichaam en ziel tot een enkel geheel zijn vereenigd, en die door zijn ziel buiten het dierenrijk staat, ook een andere wordingsgeschiedenis kan hebben doorgemaakt. De eisch van dit onderzoek rechtvaardigt volkomen het voorzichtige standpunt der Katholieke Kerk. | |
[pagina 341]
| |
Van de andere zijde wordt maar al te dikwijls beweerd, dat de philosophie, die onder de Katholieken algemeenen aanhang vindtGa naar voetnoot1), en de Katholieke theologie zich in het geheel niet verstaan met de resultaten der natuurwetenschap; en voorzoover het de wijsbegeerte betreft, vond ik dit het duidelijkst uitgedrukt in de woorden, die mij eens te goeder trouw werden toegevoegd: ‘De waarheid van de afstammingsleer treft de Aristotelisch-Thomistische wijsbegeerte in hare grondstellingen.’ Volgens deze uitspraak bestaat er dus een positieve strijd tusschen de Katholieke Wijsbegeerte en de afstammingsleer. Dit is geenszins het geval, want zoolang de logica hare rechten behoudt, zijn haar zekere grondstellingen en daaruit onmiddellijk voortvloeiende leeringen onaantastbaar. De H. Augustinus kende die grondstellingen zeer goed en dit belette hem niet, 1500 jaar eerder dan de natuurwetenschap een langzame ontwikkeling in deze wereld te aanvaardenGa naar voetnoot2). Wijsgeerige leeringen bouwen voort op de gegevens der ervaring en zoo kunnen philosophische stellingen soms revisie noodig hebben, als de gegevens der natuurwetenschap zich wijzigen. Waar dit uit het oog wordt verloren, kan men tot strijdvragen komen, die in werkelijkheid wellicht geen grond van bestaan hebben. Daarom is het ook zoo noodig, dat de philosophie voortdurend in nauwe aanraking blijve met de positieve wetenschappen. In de uitwerking harer stellingen heeft zij zelve voortdurend behoefte aan positieve gegevens, wil zij zich o.a. niet beroepen op vroegere natuurwetenschappelijke meeningen, die in eigen gebied reeds voor betere hebben plaats gemaakt. Vooral Mercier met de Leuvensche school heeft dezen eisch begrepen. De positieve wetenschap kan omgekeerd steeds haar voordeel doen met de logica en de | |
[pagina 342]
| |
leiding, die naar alle zijden van de philosophische school kan uitgaan. Samenwerking en onderlinge nauwe aanraking is altijd gewenscht en heeft reeds met den vooruitgang der positieve wetenschap tot vernieuwingen in de philosophie gevoerd, die haar den naam van neoscholastiek deden toekomen. Zoo juist en terecht bracht Beysens dit onder woorden, waar hij schreef: ‘Verbeterde aansluiting bij het beproefde oude, aanvulling en ontwikkeling door meerdere aansluiting bij de resultaten der positieve wetenschappen en den voortgang van het moderne denken, betere en diepere kennis van bronnen en gang der gedachten onzer tegenstanders en daarmede opfrissching en nieuwe omlijning van eigen opvattingen, het was alles door den drang der tijden noodzakelijk geworden.... Voor de jongeren is nog tijden en tijden lang werk in overvloed, ja komt er telkens vernieuwingswerk bij’Ga naar voetnoot1). Nog sterker drukte Brom dit uit: ‘Het gevaar om zich eindeloos te spiritualiseren en te abstraheren tot vernuftige spitsvondigheden, ijler dan luchtledig, tonen de uitlopers van de scholastiek, nadat die zich als kloostergeheim “obscurorum virorum” van de beweging in de wetenschappelike wereld had afgescheiden. Tegenwoordig is 't kontakt met andere vorsers voor periodieke bevruchting des te nodiger, naarmate de opstapeling van positieve gegevens telkens nieuwe kwesties schept en oude tot beter formulering of motivering dringt’Ga naar voetnoot2). Een recent voorbeeld van de noodzakelijkheid dier samenwerking van de wijsbegeerte met de positieve wetenschap en van zulke vernieuwingen vinden wij in den strijd over de uitbreiding der afstammingsleer bij de vraag, of men het aannemen van een werkelijke ‘bloedverwantschap’ mag uitstrekken over alle groepen van het dier- en plantenrijk en zelfs een gemeenschappelijke afstamming, zoowel der dieren als der planten van dezelfde oervormen dus een monophyletischen of éenstammigen levensoorsprong mag | |
[pagina 343]
| |
aannemenGa naar voetnoot1), in deze beteekenis, dat God in den beginne òf door rechtstreeksche schepping òf misschien zelfs door abiogenesisGa naar voetnoot2) een of enkele eenvoudige levensvormen deed ontstaan, waaruit door ontwikkeling alle latere levende wezens zoowel planten als dieren, met de bovenbesproken uitzondering voor de ziel en misschien ook voor het lichaam van den mensch, zijn voortgekomen. Als men de afstammingsleer eenmaal aanvaardt, is er geen enkele reden om op natuurwetenschappelijke gronden deze uitbreiding der ontwikkelingsleer van den polyphyletischen tot den monophyletischen levensoorsprong onmogelijk te achten. Integendeel al zal de natuurwetenschap haar door het natuurnoodzakelijk ontbreken der oudste, geen harde deelen bevattende, fossielen wellicht nooit positief kunnen bewijzen, alle overige natuurwetenschappelijke gegevens pleiten sterk vóór deze uitbreiding. En toch meenen sommige wijsgeeren haar met zekerheid te moeten verwerpen, omdat het volgens hen op philosophische gronden onmogelijk zou zijn, dat uit zulke eenvoudige wezens zonder bewustzijnsleven de hoogere, het bewustzijn stellig bezittende, dieren zouden ontstaan zijn. En verder gaan zij nog. Zij veronderstellen, dat, wat de natuurwetenschap noemt: dierlijke Protisten (ééncellige wezens), ook wel bewustzijn zullen bezitten, omdat zij deze in navolging der natuurwetenschap als dieren beschouwen, een conclusie, die ons zonder meer niet gerechtvaardigd schijnt. De grondfout zit o.i. daarin, dat men vergeet, dat er geen enkele reden is om te veronderstellen, dat de natuurwetenschap en philosophie, terwijl zij verschillende definities | |
[pagina 344]
| |
volgen, steeds dezelfde wezens in het planten- en in het dierenrijk zouden rangschikken. De philosophie let daarbij slechts op een enkel kenmerk. Bezit een wezen bewustzijn, een anima sensitiva, dan is het een dier, terwijl de natuurwetenschap behalve op het bewustzijn nog op zeer vele, andere morphologisch-systematische kenmerken moet letten, omdat zij uitgaat van een ervaringsbegrip van het dier-zijn, dat behalve het bewustzijn nog vele andere morphologische kenmerken omvat, als het bezit van een darmkanaal, een kop met zintuigen, het bezit van eigen beweging, het gemis van bladgroen enz. Oorspronkelijk viel dit ervaringsbegrip ook in de praktijk volkomen met de philosophische definitie van dier samen. Ten tijde van de groote meesters der scholastieke wijsbegeerte kende men de eencellige wezens nog niet en bestond werkelijk een scherpe scheiding tusschen planten en dieren, zoodat men er nooit over zou getwist hebben, of een bepaald wezen tot het planten- dan wel tot het dierenrijk zou moeten gebracht worden. Naarmate de natuurwetenschap echter meer wezens leerde kennen en vooral door de steeds toegenomen en nog toenemende kennis der ééncellige organismen, wijzigde zich het ervaringsbegrip; en thans is de toestand zoo, dat men het woord ‘dier’ in de philosophie gebruikend, er zich stellig rekenschap van moet geven, hoe de scholastieke leeraren aan de beteekenis van dit woord zijn gekomen, hoe hun gedachtengang is geweest, en dat men zich wel bewust moet wezen van het verschil in definitie met de natuurwetenschap, wil men niet tot onjuiste, onlogische gevolgtrekkingen komenGa naar voetnoot1). Het microscopisch onderzoek leerde ons nu eenmaal een groote menigte ééncellige levensvormen kennen, waarvan de natuurwetenschap niet altijd met zekerheid kan uitmaken, of zij tot het dieren- of tot het plantenrijk moeten gerekend worden. Bladgroenbevattende vormen, als de groene | |
[pagina 345]
| |
Flagellaten (ééncellige met zweepharen voorziene organismen), brengt men nog tot het plantenrijk, misschien ten onrechte, want zij bezitten denzelfden morphologischen bouw als de kleurlooze Flagellaten, welke men als echte dieren beschouwt, maar bovendien reageeren zij op precies dezelfde wijze op prikkels en bewegen zich op dezelfde manier, zoodat er natuurhistorisch niet de allerminste reden kan gevonden worden, om aan de een wel bewustzijn toe te kennen en aan de ander niet. Moeielijker wordt de zaak nog, doordat bij de genoemde organismen allerlei langzame overgangen bestaan van dezulke, die men afgezien van het niet-waarneembare bewustzijn door vergelijking der wel waarneembare kenmerken beslist tot het dierenrijk moet brengen, naar wezens, die evenzeker tot het plantenrijk moeten gebracht worden. Van de eene zijde zijn de groene Flagellaten door allerlei overgangen verbonden met sommige ééncellige wieren en komen in hun bouw, beweging en reacties geheel en al overeen met de zwermsporen der andere wierenGa naar voetnoot1). En die zwermsporen behooren toch zeker tot het plantenrijk, want zij groeien later tot wierdraden uit. Van de andere zijde voeren de groene Flagellaten door overeenkomstige vormen met gele en kleurlooze bladgroenlichamen naar de dierlijkeGa naar voetnoot2) Flagellaten over en deze zijn weer door alle overgangen met de amoeben verbonden, die natuurhistorisch ontwijfelbaar in het dierenrijk behooren; het zijn n.l. bewegelijke klompjes protoplasma, die hun voedsel vervolgen en het met protoplasma-armpjes in zich opnemen. Zelfs is het bij meerdere soorten van echte wieren geconstateerd, dat hun zwermsporen zich een poos op dezelfde wijze als | |
[pagina 346]
| |
die dierlijke amoeben voeden en met uitgestoken protoplasma-armpjes hun voedsel vervolgen en in zich opnemen. En ook van de myxamoeben der slijmzwammen, die hun plantaardige natuur verraden door later in onbewegelijke sporenhouders van cellulose te veranderen, maar die in hun bewegelijken toestand geheel met amoeben overeenkomen, is waargenomen, dat zij op dezelfde wijze hun voedsel b.v. gistcellen opnemen, wat onze witte bloedlichaampjes ook met vetbolletjes of in ons lichaam aanwezige bacteriën doen. Bestaat er nu, als men zich los van elke philosophische voorstelling op natuurwetenschappelijk standpunt plaatst, eenige reden om aan een groenen Flagellaat het bewustzijn te ontzeggen, als men het aan de amoeben en kleurlooze Flagellaten wel toekent? Schrijft men het aan de groene Flagellaten toe, dan is er zeker geen reden het aan de zwermsporen der wieren te ontzeggen. Van de andere zijde is het vervolgen en opnemen van voedsel op de wijze der amoeben voor deze dieren volstrekt geen bewijs voor het bezit van bewustzijn, omdat hunne bewegingen en reacties geheel verklaarbaar zijn uit de prikkelbaarheid en bewegelijkheid van het protoplasma. Voor de myxamoeben en de witte bloedlichaampjes kan men zeker geen andere verklaring geven, maar dan is voor een dierlijke amoebe de wijze van voedselopnemen evenmin een bewijs voor het bezit van bewustzijn. En natuurwetenschappelijk kan men zich de lagere dieren ook moeilijk bewust denken, het zenuwstelsel is het eenige ons bekende orgaan van organisch bewustzijnsleven, en waar dit bij de lagere dieren ontbreekt, heeft men alleen met de prikkelbaarheid en het onbewuste waarnemingsvermogen van het protoplasma te doen, welke men ook in het protoplasma in het inwendige der plantencellen waarneemt. Toch moet de natuurwetenschap zulke wezens dieren noemen. Als b.v. een zeeanemoon of een koraaldiertje geen bewustzijn bezitten, zooals wij bij het geheel ontbreken | |
[pagina 347]
| |
van het zenuwstelsel veilig mogen aannemen, zijn zulke wezens in de philosophie planten, maar de natuurwetenschap beschouwt ze als dieren om hun verwantschap met de hoogere dieren, want men kan natuurhistorisch een zeelelie of een zeester toch moeilijk een plant noemen. De natuurwetenschap heeft stellig het recht op haar eigen definitie, welke gelijktijdig ontstond met haar eigen langzame ontwikkeling. Laat men zich echter beïnvloeden door philosophische beschouwingen, dan kan men tot geheel andere en tegengestelde meeningen komen. Een hylozoïst, die ook aan de levenlooze natuur bewustzijn toekent, zal niet aarzelen zich ook de groene Flagellaten, de zwermsporen en onze witte bloedlichaampjes bewust te denken; de scholasticus, wanneer hij vergeet, dat zijn definitie een andere is dan die der natuurwetenschap, zal vanzelf aan de groene Flagellaten het bewustzijn ontzeggen en het aan hun naaste dierlijke verwanten wel toekennen. En boven zagen wij reeds, dat dit ook werkelijk geschiedt. Zelfs gaan sommigen nog verder en klampen zich daaraan vast, dat het bewustzijn immers niet waarneembaar is en dat het daarom altijd zeer goed mogelijk blijft, dat de plantaardige ééncellige organismen het niet bezitten, de natuurhistorisch dierlijke wel. Maar waarom eigenlijk? Zeker niet, omdat de positieve wetenschap er eenige aanleiding toe geeft, maar omdat ze zich niet in verbinding stellen met de nieuwere gegevens der positieve wetenschap, en ook in de natuurwetenschap blijven vasthouden aan hun eigen definitie. Dit voorbeeld moest ik wel eenigszins uitvoerig toelichten, omdat het een voor niet-natuurhistorici vreemd terrein omvat; eerst zoo doet het duidelijk zien, hoe noodig het voor beschouwende wetenschappen is, om steeds met de positieve in contact te blijven. Door den bedriegelijken schijn van het woord ‘dier’ in zijn gewijzigde beteekenis komt men tot de conclusie, dat de afstamming van dier uit plant onmogelijk zou zijn. Als men de afstammingsleer zelfs maar binnen bepaalde | |
[pagina 348]
| |
groepen (polyphyletische of veelstammige levensoorsprong) aanneemt, heeft die overgang van plant in dier in de natuurwetenschappelijke beteekenis zich toch zeer zeker voltrokken binnen de kleinere groepen als die der Flagellaten, zij heeft zich ook voltrokken binnen wat men natuurhistorisch het dierenrijk noemt. Zij is volstrekt niet onmogelijk. De rationes seminales van St. Augustinus verklaarden zelfs het ontstaan van leven uit doode stof, zij kunnen daarom evengoed het ontstaan van bewustzijn in de afstammelingen van niet bewuste voorouders verklaren. En daartoe zijn geen speciale krachten noodig in den zin van een soort buitennatuurlijke gaven. Als in de voorouders, die zelf niet bewust waren, slechts de aanleg was om in hun afstammelingen het zenuwstelsel waaraan bewustzijn, organisch wel te verstaan, innerlijk gebonden is, tot ontwikkeling te brengen, dan is die aanleg immers een natuurlijke eigenschap dier levende wezens, gelegen in hun natuur zelve, zooals zij door den Schepper in den beginne was verordend. Verschillende neoscholastici blijken ook volstrekt geen bezwaar te hebben tegen de afstamming van dierlijke wezens uit vegetatieve, of hun gemeenschappelijke afstamming van de eenvoudigste oervormen, welke geen bewustzijn, maar slechts den aanleg bezaten, om in een deel hunner afstammelingen met de organen van het bewustzijn ook het bewustzijn zelve te doen ontstaan. In navolging van den geologischen professor te Leuven, Henry de Dorlodot, die tevens sacrae theologiae doctor is, heb ik uitvoerig de mogelijkheid van die afstamming in verband met den monophyletischen levensoorsprong uiteengezetGa naar voetnoot1). Een andere uiteenzetting gaf verleden jaar Prof. HoogveldGa naar voetnoot2) en de meening van Prof. Beysens mag ik hier | |
[pagina 349]
| |
met zijn eigen woorden weergeven, zooals ik die uiteenzetting reeds vroeger (Februari 1916) van hem mocht ontvangen: ‘Men vindt vaak de bewering, dat de hypothese van het monophyletisch ontstaan van het leven geen waarheid kan bevatten, omdat de overgang van plant in dier geheel onmogelijk zou zijn. Ze zijn n.l. in wezen onderscheiden, doordat het dier sensitieve eigenschappen bezit, die aan de plant vreemd zijn. | |
[pagina 350]
| |
levensvoortplanting gebeurt. Daartegenover staat dat de redelijke ziel niet generatief kan worden veroorzaakt, niet uit gegeven materie kan worden ontwikkeld; en dat wel.... omdat zij een boven-stoffelijke zelfstandigheid is, een geest, die tot een andere orde van zijn behoort dan de stoffelijkeGa naar voetnoot1). | |
[pagina 351]
| |
het karakter van zoodanigen invloed op het embryonale leven of de kiemcellen is onder geen opzicht iets te vinden, wat ons verhinderen zou te bevestigen, dat God de natuurlijke krachten tot zelfvoortbrengen óók van dit resultaat heeft kunnen toerusten. Deze driedubbele getuigenis doet minstens zien, dat ernstige nieuw-scholastieken zich geenszins tegen de afstammingsleer verzetten, zelfs wanneer deze tot het monophyletisme wordt uitgebreid. Een werkelijk conflict tusschen wijsbegeerte en natuurwetenschap mag ik dus uitgesloten achten.
Evenmin als met de philosophie schijnt mij de afstammingsleer in conflict te komen met de Katholieke theologie. | |
[pagina 352]
| |
Werkelijke strijd tusschen zekere gegevens der wetenschap en onfeilbare uitspraken der Kerk is trouwens onmogelijk, omdat twee waarheden niet met elkaar in strijd kunnen zijn. In tegenstelling met het boven besprokene wordt hier echter de afstammingsleer, zelfs in haar meest uitgebreiden zin, als monophyletische levensoorsprong, ook al wordt zij bovendien met de zelfwording van het leven verbonden, geheel vrij gelaten. Alleen de mechanistische opvatting, welke zoo vaak de evolutie gebruikt als propagandamiddel tegen het Christendom, komt onmiddellijk met de kerkleer in conflict, omdat zij o.a. het feit van de scheppingGa naar voetnoot1) ontkent. In hoofdzaak hebben wij bij de theologie te letten op de afstamming van den mensch, waarvoor immers een afzonderlijk onderzoek uit de feiten moet worden gevorderd. De leer, dat het menschelijk lichaam ontstaan zou zijn uit een dierlijk wezen, terwijl God alleen de ziel door rechtstreeksche schepping had voortgebracht, is nooit door een onfeilbare Kerkelijke uitspraak veroordeeld, maar van de andere zijde is toch gebleken, dat het kerkelijk leergezag met die opvatting niet is ingenomen, wat het bij verschillende gelegenheden ondubbelzinnig heeft laten blijken. Pater M.D. Leroy, de schrijver van ‘L'évolution restreinte aux espèces organiques’, waarin hij de evolutieleer ook voor het menschelijk lichaam had verdedigd, trok zijn uiteenzettingen daaromtrent in 1895 weer in door het publiceeren van de volgende verklaring: ‘Ik verneem thans, dat mijn these, hier te Rome onderzocht door de bevoegde autoriteit, is geoordeeld onhoudbaar te zijn, vooral wat betreft het lichaam van den mensch, onvereenigbaar als zij is, zoowel met de texten der H. Schrift, als met de beginselen van een gezonde wijsbegeerte’. In 1898 deed Mgr. I. Bonomelli, bisschop van Cremona, hetzelfde. Hij had in het aanhangsel van een zijner werken de evolutionistische theorie voor het lichaam van den mensch bij wijze van hypothese uiteengezet en schreef daarover: | |
[pagina 353]
| |
‘Vele bevriende en welwillende personen, zeer bevoegd door wetenschap en autoriteit, hebben mij mondeling en schriftelijk doen opmerken, dat die leer, ook als eenvoudige hypothese een leer is, welke niet volkomen overeenstemmend is met de onderrichting van de Kerk’Ga naar voetnoot1). En het volgend jaar was het J.A. Zahm, de schrijver van ‘Evolution and Dogma’, die aan den vertaler van zijn boek het volgende verzocht: ‘Ik heb van ontwijfelbaar gezaghebbende zijde vernomen, dat de H. Stoel afkeerig is van de verdere verspreiding van Evolution and Dogma, en ik verzoek U daarom al Uw invloed aan te wenden om het werk uit den verkoop terug te trekken’Ga naar voetnoot1). Deze drie gevallen gaven reeds duidelijk het standpunt van het Kerkelijk Gezag weer, hetwelk niet wilde, dat de afstamming van den mensch naar het lichaam zelfs als hypothese door Katholieken werd verdedigd. Een nog positiever uitspraak werd later gegeven door de Bijbel-Commissie, welke op den 30sten October 1902 door Paus Leo XIII was ingesteld. Zij antwoordde 30 Juni 1909 ‘ontkennend’ op de vraag of onder meer de bijzondere schepping van den mensch en de vorming van de eerste vrouw uit den eersten mensch, feiten, die de grondslagen van den Christelijken Godsdienst raken, figuurlijk mogen worden opgevat. Sommigen meenen, dat het vraagstuk ook door dit decreet nog niet voorgoed is beslist, dat dus, wanneer de natuurwetenschap later andere feiten kan aanvoeren, de uitspraak gewijzigd kan worden. Anderen verdedigen, dat voorgoed de mogelijkheid is uitgesloten, ooit dergelijke feiten te vinden, omdat het decreet loopt over facta ‘quae christianae religionis fundamenta attingunt’. Zij stellen zich voor, dat wij zekerheid bezitten, dat de uitspraak de absolute waarheid moet getroffen hebben en dat derhalve de natuurwetenschap nooit andere feiten zàl vinden om de | |
[pagina 354]
| |
eenvoudige reden, dat zij er niet zijn, dus dat nooit genetische overgangen tusschen den apenstamboom en de eerste menschen bestaan hebben. Het is zeer goed mogelijk, dat dit laatste juist is, maar zoo positief, als het hierboven is voorgesteld, is de uitspraak der Bijbel-Commissie, dunkt mij, niet geweest. Gewoonlijk citeert men alleen de beide boven aangehaalde deelen der vraag en stelt het voor, alsof door de Bijbel-Commissie zelve deze beide punten gerangschikt zijn onder de feiten, die de grondslagen van den Christelijken Godsdienst raken. Bezien wij echter de vraag in haar geheel, dan verschijnt de zaak in een eenigszins ander licht. Zij luidde: ‘Kan de letterlijke historische zin (van de drie eerste hoofdstukken van het boek Genesis) in twijfel getrokken worden, inzonderheid waar gehandeld wordt over feiten in diezelfde hoofdstukken verhaald, welke de grondslagen van den Christelijken godsdienst raken, zooals onder anderen zijn: de schepping van het heelal door God verricht bij het begin van den tijd; de bijzondere schepping van den mensch; de vorming van de eerste vrouw uit den eersten mensch; de eenheid van het menschelijk geslacht; het oorspronkelijk geluk der eerste ouders in den toestand van rechtvaardigheid, ongeschondenheid en onsterfelijkheid; het voorschrift door God aan den mensch gegeven om zijn gehoorzaamheid op de proef te stellen; de overtreding van het Goddelijk voorschrift, de duivel onder de gedaante van een slang raadgever zijnde; de uitwerping der eerste ouders uit dien staat van onschuld en niet het minst de belofte van den toekomstigen Verlosser?’Ga naar voetnoot1) Er werden dus in deze vraag niet minder dan negen punten samengevat, en weet men, dat de soms zeer lange vragen in den regel slechts met één woord ‘affirmative’ of ‘negative’ worden beantwoord, dan kan men zich stellig afvragen, of het wel zoo positief zeker is, dat de bijzondere schepping van den mensch en de vorming van de eerste vrouw uit den eersten mensch door de Bijbel-Commissie | |
[pagina 355]
| |
opzettelijk met de andere zeven punten op één lijn zijn gesteld? Nu kan men verder onderstellingen maken over de overwegingen, welke de Bijbel-Commissie er toe bracht de vorming van Eva's lichaam uit Adam te nemen: een feit, dat de grondslagen van den christelijken godsdienst raakt. Sommigen vinden deze hierin, dat de Bijbel verband legt tusschen de vorming der eerste vrouw uit den eersten man en de innige, onbreekbare eenheid des huwelijksGa naar voetnoot1). Voor mij is deze onderstelling niet afdoende. De onbreekbare eenheid des huwelijks behoort stellig tot die feiten, maar moet daarom de wijze, waarop Eva geschapen werd, er ook toe gerekend worden? Nog meer wordt deze vraag toegespitst, wanneer wij letten op de uitspraak van het Concilie van Trente, welke verbiedt de Schriftuur te verklaren tegen het overeenstemmend gevoelen der Vaderen, ‘in zaken van geloof en zeden, die strekken tot opbouw van de christelijke leer’Ga naar voetnoot2). Want het is m.i. niet zeker, dat de wijze van Eva's schepping door alle Kerkleeraren overeenstemmend is verklaard, omdat misschien de H. Augustinus daarop een uitzondering heeft gemaaktGa naar voetnoot3), in de tweede plaats, omdat het mij niet duidelijk kan worden, dat de wijze van Eva's schepping tot die zaken van geloof en zeden zou behooren. Overzien wij nu de vraag in haar geheel, dan blijkt mijns inziens duidelijk, dat zelfs als de afstamming van den mensch positief bewezen ware geweest, de Bijbel-Commissie haar toch onmogelijk met ‘affirmative’ had mogen of kunnen beantwoorden. Zooals die vraag in haar geheel voor ons | |
[pagina 356]
| |
ligt, zou ieder Katholiek haar met ‘neen’ hebben beantwoord, want sommige dier negen punten zijn zoo positief zeker, dat zij zelfs als dogmata in de Kerkleer zijn vastgelegd, zooals het feit der schepping, de eenheid van het menschelijk geslacht, de leer der erfzonde en de verlossing van het menschdom. En hoe zou men zelfs nog kunnen onderstellen, dat het antwoord op zulk een vraag bevestigend had moeten zijn? Wat men echter ook aanvoere over de vaaag, of de Bijbel-Commissie de wijze, waarop Eva werd geschapen, in het decreet werkelijk op dezelfde lijn met die dogmata zou hebben willen plaatsen, wij staan voor het positieve feit, dat zij heeft uitgesproken, dat ook die beide punten, de bijzondere schepping van den mensch en de vorming van de eerste vrouw uit den eersten mensch niet figuurlijk mogen worden opgevat, zoodat het geen verwondering kan wekken, dat velen de zaak als uitgemaakt beschouwen in dien zin, dat de fossielen van zekere aapmenschen nooit gevonden zullen worden. Dit nu zou stellig het geval zijn en de wetenschap zou het bewijs zeker nooit kunnen leveren, als wij in het decreet met een onfeilbare uitspraak te doen hadden. Maar afgezien van de onfeilbaarheid is ieder Katholiek aan een uitspraak van zulk een eerbiedwaardig College als de Pauselijke Bijbel-Commissie grooten eerbied verschuldigd. Hij redeneert dan als volgt: Ik sta tegenover achtenswaardige mannen, die oprecht de waarheid zoeken, zeker niet lichtvaardig oordeelen en in hun vak volkomen bekwaam zijn, daarom houd ik me overtuigd, dat hun inzicht het ware wezen zal. Een dergelijke geestesstemming is ten opzichte der Bijbel-Commissie zeker redelijk en de Paus vraagt haar als uiting van eerbied en gehoorzaamheid jegens een lichaam, dat zijn hulp-orgaan is, dat in zijn naam en onder zijn toezicht uitspraken geeft. De uitspraken dezer leeraren, met goedkeuring des Pausen openbaar gemaakt, worden zeker met volle zaakkennis, oprechte waarheidsliefde en groote voor- | |
[pagina 357]
| |
zichtigheid geveld, daarom zou het vermetel zijn, althans in den tegenwoordigen stand van het vraagstuk anders te oordeelenGa naar voetnoot1). Als man der wetenschap echter is ook de Katholiek door het decreet volstrekt niet gebonden. Het legt zijn wetenschap niets in den weg, hij mag gerust en vrij alle onderzoekingen doen, die hij wil verrichten en door studie en vergelijking der resultaten van anderen zich een eigen wetenschappelijk oordeel vormen. Niets en niemand houdt hem daarin ook maar het allerminst tegen. De uitspraak van de Pauselijke Bijbel-Commissie laat het wetenschappelijk onderzoek ongemoeid. Wel spreekt het vanzelf, dat een goed Katholiek niet op losse gronden door woord of geschrift tegen die uitspraak zal ingaan, wat in dit geval hierop zou neerkomen, dat hij geen positieve aanwijzing vóór de afstamming van het menschelijk lichaam vindend toch openlijk zou leeren, dat de wetenschap die onderstelling wèl van ons eischt, m.a.w. hij zou de openbare meening misleiden. Mocht hij echter gegronde aanwijzingen vinden, dan is hij natuurlijk vrij daarmede voor den dag te komen en zal hij zeker bij de Katholieke theologen een welwillend luisterend oor vinden, al spreekt het vanzelf, dat zijne argumenten in een zoo gewichtige zaak allergrondigst zullen worden onderzocht. Wat nu van dit alles zij en hoe men zich de toekomst ook voorstelle, zeker is: 1o dat een decisio Commissionis Biblicae niet-onfeilbaar isGa naar voetnoot2), 2o dat zulk een uitspraak niet onherroepelijk isGa naar voetnoot3), 3o dat zij stellig en zeker rekening houdt met de resultaten der positieve wetenschapGa naar voetnoot4). En vooral als wij op het laatste punt letten, moeten wij bekennen, dat wij in de uitspraak geenszins mogen lezen, dat de zaak nu is uitgemaakt, zoodat de mogelijkheid niet kan | |
[pagina 358]
| |
worden uitgesloten, dat het aan de wetenschap gelukken kan, werkelijk betrouwbare positieve aanwijzingen en misschien meer dan dat te leveren; en in dat geval is het niet twijfelachtig, dat na voldoend onderzoek der gegevens de decisio, waar het de twee bedoelde punten betreft, door een andere zou worden vervangen, die met de positieve wetenschap in overeenstemming was. Of die tijd ooit zal aanbreken, kan men met het oog op de tegenwoordige feiten evenwel volstrekt niet met zekerheid voorspellen. Naast deze objectieve beschouwingen voeren sommigen bovendien argumenten in het veld van meer subjectieven aard, ten einde de noodzakelijkheid van de letterlijke opvatting van het scheppingsverhaal ten opzichte van den mensch nog te versterkenGa naar voetnoot1). In de eerste plaats kan men aanvoeren, dat het een dogma is, dat alle menschen van één ouderpaar afstammen; en vooral is dit van belang, omdat daarmede de leer van de erfzonde en dus zeker de grondslagen van de Christelijke leer gemoeid zijn. Zeker zouden wij dus moeten aannemen, ‘dat in het geheel slechts twee dierenlichamen door instorting eener redelijke ziel tot menschen gemaakt zijn, hetzij omdat de evolutie slechts in twee individuen het tot zulk een hoogte gebracht heeft, hetzij omdat God uit een grooter aantal even geschikte slechts een tweetal met een redelijke ziel wilde begiftigen. Beide onderstellingen zijn mogelijk, maar geen van beide ligt in de lijn van geleidelijkheid en natuurlijkheid, die bij de theorie van het evolutionisme past. Geen van beide is van evolutionistisch standpunt waarschijnlijk’Ga naar voetnoot2). Wanneer men de zaak op zulk een wijze voorstelt, kan men bij de lezers gemakkelijk den indruk maken, dat de ontwikkeling van het menschelijk lichaam nooit door de Katholieke Kerk zou kunnen worden aangenomen en dit | |
[pagina 359]
| |
acht ik niet zonder gevaar. Zoolang geen onfeilbare Kerkelijke uitspraak ons bindt en derhalve later een andere opvatting mogelijk blijftGa naar voetnoot1), dient men de niet-algeheele onmogelijkheid van zulk een ontwikkeling in het oog te houden en mag men zeker niet de letterlijke beteekenis aandringen op gronden, wier onaanvechtbaarheid niet boven allen twijfel verheven is. De door mij gecursiveerde woorden zijn m.i. verre van juist. De tweede onderstelling n.l., dat God uit een grooter aantal onbezielde menschachtige wezens slechts een tweetal met een redelijke ziel begiftigde, is van natuurwetenschappelijk standpunt volstrekt niet verwerpelijkGa naar voetnoot2). Integendeel, eenmaal vaststaande, dat, in de onderstelling van afstamming, slechts twee zulke wezens een onsterfelijke ziel hebben gekregen, kan een natuurhistoricus zich zeer best voorstellen, dat God de ontwikkeling zich in een zeer groot aantal individuen liet voltrekken, evenals van alle andere soorten een groot aantal individuen bestonden. Dàt ligt wel in de lijn der geleidelijkheid. Of nu twee of meer dier wezens door God onder instorting der onsterfelijke ziel tot menschen gemaakt werden, laat de natuurwetenschap geheel onverschillig, omdat de schepping der ziel buiten haar gebied ligt. Als God het had gewild, had Hij evengoed een grooter aantal van die wezens tot menschen kunnen maken. Twee of meer heeft in dit geval met de evolutionistische geleidelijkheid of waarschijnlijkheid niets uit te staan. Nadat God die beide wezens tot menschen had gemaakt, stierven de overige menschachtige wezens langzamerhand uitGa naar voetnoot3), terwijl de nakomelingschap der twee bevoorrechte wezens zich meer en meer uitbreidde. En ook dit heeft van natuurwetenschappelijk standpunt niets | |
[pagina 360]
| |
vreemds. In de palaeontologie komt het zeer veel voor, dat soorten zich een poos naast hun afstammelingen handhaven en eerst later uitstervenGa naar voetnoot1). Zelfs zouden wij, als de afstammingsleer bewezen ware, nog een stap verder kunnen gaan. De Heidelberger kaak, het oudste menschelijk overblijfsel, dat de palaeontologie ons heeft geleverd en die naar zijn bouw aan een mensch moet hebben behoordGa naar voetnoot2), stamt uit den tijd, uit welken wij tenminste niet met zekerheid wapenen of andere voortbrengselen kennen, die aan verstandelijke wezens moeten worden toegeschreven. Die Heidelberger kaak zou dan zeer goed van zulk een menschachtig wezen afkomstig kunnen zijnGa naar voetnoot3). Stoutmoedig mag deze onderstelling klinken, in strijd met de evolutionistische geleidelijkheid mag men haar volstrekt niet noemen. En dat wij van zulke ‘schijnmenschen’ niet meer overblijfselen zouden gevonden hebben, kan men al evenmin tegen die onderstelling aanvoeren, want met het oog op de groote onvolledigheid der palaeontologieGa naar voetnoot4) betwijfelt niemand het bestaan van den Orangoetan in het jongere Tertiair (Plioceen), hoewel wij daarvan niet meer dan één enkelen hoektand bezittenGa naar voetnoot5). De tweede mogelijkheid n.l., dat de evolutie het slechts in twee individuen tot de bedoelde hoogte zou gebracht hebben, is zeer zeker wel in strijd met de geleidelijkheid, die bij de theorie van het evolutionisme past en voor de onderstellingen, dat God misschien het lichaam van den eersten mensch uit het lijk van een aapmenschGa naar voetnoot6) of uit de elementen, welke reeds deel van zulk een lichaam hadden uitgemaakt (zie Naschrift), zou hebben gevormd, geloof | |
[pagina 361]
| |
ik niet, dat een natuurhistoricus ooit veel zou kunnen voelen. Meer moeite geeft de schepping van Eva, die uit de zijde van Adam is genomen, en terecht kan men zeggen, ‘dat niemand redelijkerwijze denken kan aan evolutie voor Adam, als die voor Eva wordt uitgesloten’Ga naar voetnoot1). Volgens het decreet der Bijbel-Commissie mag het historisch karakter van dit verhaal niet in twijfel getrokken worden, en zooals boven reeds gezegd is, wij moeten onderstellen, dat dit besluit de waarheid zal getroffen hebben, maar vergeten wij niet, wat daar ook gezegd is, dat het decreet verband houdt met de resultaten der positieve wetenschap en geen onfeilbare uitspraak is. Wanneer ooit de wetenschap positieve aanwijzingen of misschien bewijzen zou kunnen leveren, dàn zou dit verhaal misschien zoodanig mogen worden uitgelegd, ‘dat de vorming van Eva uit Adam's rib niet in werkelijkheid zoo is geschied, maar alleen door God aan Adam in visioen zoo vertoond, opdat deze daaruit zou leeren, hoe innig en onafscheidelijk man en vrouw bijeen behooren’Ga naar voetnoot2). De hier geciteerde opvatting, welke op de aangehaalde plaats door Van Noort veroordeeld wordt, vinden wij nog duidelijker bij Petry: ‘In de H. Schrift wordt niets anders uitgedrukt, dan wat tot op heden nog de algemeene overtuiging van alle godsdiensten is, n.l. dat de mensch een bizonder en onmiddellijk schepsel is van God. Wanneer daar staat “God schiep den mensch naar zijn evenbeeld”, dan beteekent dat vooral de onstoffelijke ziel met verstand en wil. En het “God vormde den mensch uit het slijk der aarde” geeft ons alleen te kennen, dat God, door een bijzondere tusschenkomst en op een ons niet bekende wijze, het lichaam van den mensch uit reeds vroeger geschapen stoffen vormde, òf zich langzaam liet ontwikkelen.... En wanneer, terwijl de dieren reeds onmiddellijk bij hun schepping levend waren, nog eens in 't bizonder van den mensch wordt gezegd: “God blies hem in het aan- | |
[pagina 362]
| |
gezicht den adem des levens”, dan beteekent ook dat eenvoudig, dat de ziel van den mensch onmiddellijk door God zelf werd geschapen en zij zich op heel bijzondere wijze openbaart in de zinnen van het aangezicht. En waar verhaald wordt, dat God Eva schiep uit een ribbe van Adam, is ook dat misschien weer enkel een wijze van zich uit te drukken, om n.l. aan te geven het noodzakelijk bij elkander hooren van en de liefde tusschen de beide geslachten en den voorrang van het mannelijk geslacht’Ga naar voetnoot1). Met veel nadruk moet ik hier echter bijvoegen, dat dit alles slechts op mogelijke onderstellingen berust, waarvan men de mogelijkheid in het oog kan houden, zonder te vergeten, dat zij bij den tegenwoordigen stand der wetenschap een reëelen ondergrond missen. Want om bijbelteksten op een figuurlijke wijze te mogen uitleggen, moet volgens de regelen eener gezonde Schriftverklaring een voldoende reden aanwezig zijn. Er zullen nog heel wat vondsten noodig zijn en na het decreet der Bijbel-Commissie is aan den stand van het vraagstuk nog weinig veranderd, zelfs een positieve aanwijzing uit de feiten ontbreekt ons! De mogelijkheid blijft echter altijd open, dat in latere jaren wel vele geraamten van anthropoïde apen en van oude primitieve menschenrassen worden gevonden, terwijl de tegen de kritiek der wetenschap bestand blijkende, zekere genetische overgangen tusschen den apenstamboom en de oudste menschen ons steeds blijven ontbreken. Geheel onpartijdig gesproken kan de natuurhistoricus niet voorspellen, dat zulke overgangen gevonden zullen worden of bestaan hebben. Sluit men schepping uit, dan spreekt het vanzelf, dat zij er moeten geweest zijn, maar voor wie rechtstreeksche schepping een mogelijkheid is, waarmee rekening dient gehouden te worden, - en dat is zij voor ieder, die ook maar aan het bestaan van een persoonlijken God gelooft, - is het onmogelijk nu reeds te decreteeren, dat de gezochte overgangen ooit gevonden | |
[pagina 363]
| |
zullen worden, hij moet zijn uitspraak over 's menschen afstamming zonder eenigen twijfel nog opschorten tot de wetenschap meer positieve gegevens kan leveren, òf wel zekere overblijfselen van de genetische overgangsvormen, òf wel een voortdurend ontbreken er van, niettegenstaande vele nieuwe vondsten van apen en menschen. In dit laatste geval zou de wetenschap er ons juist aanwijzing voor geven, dat de mensch niet uit den apenstamboom is ontstaan. En met het oog op deze natuurwetenschappelijke onzekerheid, die, zooals ik later zal aantoonen, thans nog in geen geval is op te heffen, kan een geloovig natuurhistoricus, even ongevoelig voor de verwondering en misschien minachting van enkelen voor deze ‘bekrompenheid’ van standpunt, als voor den twijfel van anderen aan de ‘zuiverheid’ zijner opvattingen, onmogelijk anders zeggen, dan dat het decreet der Bijbel-Commissie ten opzichte van den stand der positieve wetenschap zeer juist en voorzichtig is geweest. De Commissio biblica sprak volkomen correct en zij had nog geen andere uitspraak kunnen en mogen geven.
Helder. Dr. A.C.J. VAN GOOR |
|