De Beiaard. Jaargang 4
(1919-1920)– [tijdschrift] Beiaard, De–
[pagina 364]
| |
Adam en EvaAAN het eervolle verzoek van Dr. van Goor om aangaande het belangrijke vraagstuk, door hem behandeld, mijn gevoelen mede te deelen wat de bijbel-exegetische en theologische zijde er van betreft, meen ik mij niet te mogen onttrekken, en ik voldoe daaraan gaarne, in de hoop op deze wijze iets te kunnen bijdragen tot nadere belichting van het nog zoo duistere probleem. Wat de decisie der Bijbel-Commissie betreft, ben ik toch de meening toegedaan, dat naar den tenor ervan alle in de vraag voorkomende punten ‘de grondslagen van den Christelijken godsdienst raken’. Al die punten worden immers als voorbeelden opgegeven van die bepaling door de woorden: ‘als daar zijn onder andere’... Maar daarmede is niet gezegd dat al die punten rechtstreeks onder een bepaald dogma vallen. Het woord ‘raken’ (attingunt) is blijkbaar met opzet en zeer voorzichtig gekozen. Het moeilijkste punt voor den katholieken natuurhistoricus is m.i. de ‘formatie van de eerste vrouw uit den eersten mensch’. De Bijbel leert, naar de letter, heel duidelijk: ‘niet een dierlijk lichaam, maar een deel van Adams lichaam vormde de stof, waaruit zij werd voortgebracht’. Zoo zegt pastoor van NoortGa naar voetnoot1), zonder van de ‘rib’ te gewagen. Ook de Bijbel-Commissie spreekt niet van de ‘rib van den eersten mensch’. Het woord is een symbool, een naam voor iets, waarvoor geen naam bestond. Het beteekent in het Hebreeuwsch, evenals in het Grieksch (oudste vertaling van den Pentateuch), oorspronkelijk ‘zijde’. De tekst betreffende de formatie der eerste vrouw luidt woordelijk: ‘En Jahwe Elohim zond over den mensch (ha-adam) een diepen slaap, en Hij nam een van zijne ribben (d.i. eenvoudig “een rib van hem”) en vulde met vleesch hare plaats aan; en Jahwe Elohim bouwde de rib, welke Hij uit den mensch genomen had, tot eene vrouw, en Hij | |
[pagina 365]
| |
voerde haar tot den mensch’ (Gen. 2: 21-22). Als men dit leest, dan krijgt men den onweerstaanbaren indruk, dat iemand dat zoo gezien heeft, dat een ooggetuige hier verhaalt. In dat geval heeft God de formatie van Eva aan iemand in een visioen getoond (b.v. aan Moses). ‘Jahwe Elohim’ is dan de naam, dien de verhaler geeft aan de Verschijning (in menschelijke gestalte), welke God voorstelde en die voor de oogen des zieners deed wat hij verhaalt. Dat is volstrekt geen unicum in den Bijbel. Ook waar van ‘Jahwe Elohim’ b.v. wordt gezegd, dat Hij wandelde in het Paradijs en dat Adam Hem hoorde (Gen. 3: 8), heeft men aan zoodanige Verschijning (ook voor Adam) te denken. De ziener zag dan dat de Verschijning Gods iets uit de zijde van Adam nam, wat hij het geschiktst met een rib kon vergelijken, dat deze ‘rib’ onder de hand der Verschijning groeide tot eene vrouw en dat Zij toen de vrouw tot Adam voerde. Deze ‘rib’ kan men zich voorstellen als een soort ‘embryo’, dat God in ‘den mensch’ gevormd had. Merk hierbij op dat de eerste mensch vóór de schepping van Eva niet ‘man’, maar steeds ‘de mensch’ genoemd wordt (Adam met het lidwoord ha). Eerst daarna is er sprake van den ‘man’ (vs. 23 en ook vs. 24 in 't Hebr.). Het woord adam beteekent in den Bijbel een ‘menschelijk wezen’ in 't algemeen. Merk ook op dat ‘de mensch’ volgens den Bijbel niet in het Paradijs geschapen werd. Na het verhaal der schepping van Adam (Gen. 2: 7) lezen wij: ‘En Jahwe Elohim plantte een hof in Eden oostwaarts, en plaatste daar den mensch, dien Hij gevormd had’ (vs. 8), waarbij, na de beschrijving van het Paradijs, vs. 15 weer aanknoopt: ‘En Jahwe Elohim nam den mensch en plaatste hem in den hof van Eden, om dien te bewerken en te bewaken.’ Leveren deze teksten misschien eene aanwijzing voor een te onderzoeken grensgebied tusschen Openbaring en natuurwetenschap? Wat nu de zaak zelve aangaat, stel ik mij - afgezien | |
[pagina 366]
| |
zoowel van de gegevens der wetenschap als van de decisie der Bijbel-Commissie - de vraag: welke is op zich zelf de meest waarschijnlijke hypothese: dat God eenmaal van een dier door instorting der redelijke ziel plotseling een mensch heeft gemaakt, òf: dat Hij op de schepping, die trapsgewijze de grens van het ideaal, het eigenlijke doel van God, dat de mensch was, bereikt had, zelf de kroon gezet heeft door rechtstreeksche formatie van den mensch? Het laatste lijkt mij het redelijkst. Toen de ontwikkeling der dierenwereld tot haar eindstadium toe voltooid was en alleen het redelijke wezen op aarde nog ontbrak, toen was de tijd daar voor de schepping van den mensch, de hoofdschepping van God. De schepping van den mensch was dan ook de uitvoering van een afzonderlijk besluit Gods: ‘Laten Wij - zegt God, als Hij “gezien” heeft dat al het reeds bestaande “goed is” (Gen. 1: 25) - den mensch maken naar Ons beeld (en) naar Onze gelijkenis’ (vs. 26). Dat was dus niet alleen iets nieuws, maar ook heel iets bijzonders. ‘En God schiep (Hebr. bara “scheppen”, is meer dan 'asa “maken” vs. 26) den mensch naar Zijn beeld, naar het beeld van God (plechtige herhaling met nadruk op God) schiep Hij hen, man en vrouwGa naar voetnoot1) schiep Hij hen’ (vs. 27). Zou het niet, gelijk ook Dr. Hoogveld in Het Centrum (4 Dec. 1918) schreef, passend zijn aan te nemen, dat God aan den heelen mensch - lichaam en ziel - rechtstreeks het bestaan heeft gegeven? Is deze ‘hypothese’ op zich zelf niet aannemelijker dan die van een momentaneele instorting van een menschelijke ziel (de hoogste schepping van God op aarde) in een lichaam, dat eerst voor een dier heeft gediend (want dat was het toch)? Daarop wijzen ook verschillende analogieën in de goddelijke heilseconomie. | |
[pagina 367]
| |
Het lichamelijk beginsel van Adam (‘Aardman’, Adama ‘aarde’) is door God uit ‘stof der aarde’ in de aarde geformeerd en ‘uit de aarde genomen’ (Gen. 3: 19). Het lichamelijke beginsel van Eva (Hebr. Chawwa ‘leven’) is door God uit levende materie van Adam in Adam geformeerd en uit Adam genomen, ter verdere voortbrenging van levenden (Gen. 3: 20). Het lichamelijk beginsel van Christus, den ‘tweeden Adam’ (1 Cor. 15: 45), is door God in den schoot der Maagd uit haar maagdelijke materie geformeerd: ‘Wat in haar geboren is, is van den H. Geest’ (Matth. 1: 20). Dat is een dogma. En het lichaam van Christus is door God uit den schoot der Maagd ‘genomen’: bij het ‘baren’ is haar maagdelijkheid ongerept gebleven. Dat is ook een dogma. Het verscheurde lichaam van Christus, door Adam's kinderen gedood en weer in de aarde gelegd, werd door God opnieuw geformeerd en verbonden met Zijn bloed, dat hier en daar verspreid in de aarde was uitgestort. En gelijk de eerste Adam door God levend uit de aarde was genomen, zoo ook de tweede Adam bij Zijne verrijzenis - het gronddogma des Christendoms. Adam was zoon ‘van God’ (Luc. 3: 38), omdat hij door God uit de doode aarde geformeerd was. Christus is ook als ‘Zoon des menschen’ Zoon van God geworden bij Zijne verrijzenis. Daarop toch paste Petrus in het licht des H. Geestes het psalmwoord toe: ‘Gij zijt mijn Zoon, heden heb Ik U voortgebracht’ (Ps. 2: 7, zie Handel. 13: 33). En terwijl de oude Adam ons met zich doet wederkeeren tot de aarde, uit welke hij genomen is, zal de nieuwe Adam ons met Zich uit de aarde doen wederkeeren tot God, van Wien Hij gekomen is. De ‘verrijzenis des vleesches’ vormt eigenlijk geene analogie met de schepping van Adam, maar staat daarmede gelijk. Onze lichamen, in de oorspronkelijke elementen teruggevallen en deels zelfs in andere organismen overgegaan, zullen | |
[pagina 368]
| |
ten jongsten dage weer uit de aarde genomen en door God nieuw gevormd worden, op dezelfde wijze als het lichaam van Adam eens werd geformeerd. Wat er van een menschelijk lichaam als zoodanig overgebleven is, zal nochtans, in het nieuwe, onsterfelijke veranderd lichaam overgaan. Dit laatste geeft mij een aanknoopingspunt voor een mogelijke oplossing van ons vraagstuk bij een eventueel conflict tusschen natuurwetenschap en theologie. Neem aan dat de evolutie van het menschelijk lichaam uit het dierenrijk natuurwetenschappelijk bewezen wordt. Neem ook aan, dat de rechtstreeksche formatie van Adam ‘uit de aarde’ theologisch zeker is. Dan is déze oplossing mogelijk: Het geraamte van het betreffende dierlijke wezen, dat bij zijn dood op de redelijke ziel na een menschelijk wezen was, lag in de aarde. Zooals men weet, reconstrueeren de natuurhistorici in den geest het geheele lichaam naar het geraamte. Welnu, God reconstrueerde in werkelijkheid, op dat geraamte als grondslag, het lichaam, dat dan door gelijktijdige instorting van de redelijke ziel het lichaam van het eerste menschelijk wezen werd. En de Bijbelsche ziener zag, dat ‘Jahwe Elohim den mensch maakte uit stof der aarde’ en hem ‘uit de aarde nam’. Gods werk is één, en Hij bouwt op iets wat Hij reeds gemaakt heeft, want dat is ‘goed’. Maar het vleesch (spieren en zenuwen), dat de eigenlijke zetel van het animale leven is, moest van den beginne af geanimeerd en geïnformeerd zijn door een menschelijke ziel, die immers ook het vormende levensbeginsel van het menschelijk lichaam is. Daarom werd het dierlijke skelet genomen als ‘geraamte’ voor het nieuwe huis van het nieuwe, hooge wezen. Dat was eene ‘opstanding’ in de schepping van het dierlijke tot het menschelijke, zooals er eens een opstanding zal zijn van het verderfelijke tot het onverderfelijke, van het sterfelijke tot het onsterfelijke, van het ‘psychische’ tot het ‘pneumatische’, van den ‘aardschen mensch’ tot den ‘hemelschen mensch’. Zie 1 Cor. 15: 43-53. | |
[pagina 369]
| |
‘Niemand giet nieuwen wijn in oude zakken’ - zeide de Heer (Mare. 2: 22) doelend op de nieuwe Wet en de oude Wet, van welke evenwel toch het geraamte, de Decaloog, bleef als grondslag van de nieuwe. Zoo zal God bij de verrijzenis des vleesches de onsterfelijkheid niet gieten in de ‘oude zakken’, maar nieuwe maken, òf de (dan nog geheel of gedeeltelijk bestaande) oude nieuw maken. En zoo stortte Hij het nieuwe, essentiëel ver boven de stof verheven, geestelijke wezen, dat de menschelijke ziel is, niet in den ‘ouden zak’ van een dierlijk lichaam. Hoe staat het hierbij met het vraagstuk van de ‘formatie der eerste vrouw uit den eersten mensch’? Van natuurhistorisch standpunt kan die formatie dan m.i. niet bestreden worden. Want als de eerste vrouw uit en in den eersten mensch gevormd is, als zij was van ‘zijn vleesch en zijn gebeente’ (Gen. 2: 23, vgl. Ephes 5: 30), dan is zij ook naar hem gemaakt en ‘aan hem gelijk’ (Gen. 2: 18). En dan is de lijn der door de natuurhistorici aangenomen evolutie niet verbroken. Zoodat het ‘vraagstuk’ eigenlijk komt te vervallen. Want ‘één of twee eerste menschen’ - evenals ‘twee of meer’ - heeft dan ‘met de evolutionistische geleidelijkheid of waarschijnlijkheid niets uit te staan’. De eerste Eva kwam van den eersten Adam door ongeslachtelijke ‘geboorte’. De tweede Adam kwam weer van de tweede Eva door maagdelijke geboorte. De eerste ouders brachten hun kinderen met het leven ook den dood van ziel en lichaam. De tweede Adam, dien de tweede Eva ons schonk, brengt ons door zijn dood het leven terug - naar ziel en lichaam. Nog meer. Die dood was de ‘diepe slaap’ van den tweeden Adam, waarin een andere ‘moeder der levenden’ aan de wereld geschonken werd. ‘Een der soldaten doorboorde met eene lans zijne zijde’ (Grieksch πλευϱάν hetzelfde woord dat Gen. 2: 21 en 22 staat voor ‘rib’), ‘en aanstonds vloeide er bloed en water uit’ (Joan. 19: 34). Dat was de geboorte van ‘de Kerl: | |
[pagina 370]
| |
Gods, die Hij verworven heeft door Zijn Bloed’ (St. Paulus in Hand. 20: 28). Christus ‘beminde de Kerk en heeft Zich zelven voor haar overgegeven, om haar te heiligen, haar reinigend in het bad des waters, door het woord, ten einde Zelf aan Zich zelven de Kerk aan te bieden, heerlijk en zonder smet of rimpel’ (Ephes. 5: 25-27). ‘Want wij zijn ledematen van Zijn lichaam, uit Zijn vleesch en uit Zijne beenderen’ (ald. vs. 30). Zoo hangen de Openbaringsgeheimen samen, van het begin tot het einde, in wondere harmonie.
Dr. D.A.W.H. SLOET |
|