| |
| |
| |
‘Mijn Moederspraak’
BIJ het lezen van dien titel kan de taal- en kunstminnende Vlaming een aangenamen schok in de borst gevoelen, bijna alsof hij opeens van de allerliefste dingen hoorde spreken, die hem in de wereld bekend zijn: zijn geboorteplaats, zijn moeder, zijn beminde. Hoort hij het puike lied van Benoit door een bewogen zanger voordragen, dan kan het weieens gebeuren, dat hij, eer de laatste verzen bereikt worden, een stillen traan uit de ooghoeken moet wegpinken. ‘A faire pleurer!’ heb ik eens een Waalsche dame, die niet aan vooroordeelen leed, op een concert te Gent hooren zeggen. En op een kunstfeest te Antwerpen viel een Hollander, die aan mijn zijde zat, de zoete belijdenis van de lippen: ‘Kun je nou iets goddelijker droomen dan die melodie?’
Waar intellectueele Vlamingen, die voor niets ter wereld een banaal volkslied zouden meezingen, te zamen zijn en toevallig aan 't neuren gaan, vloeien hun dikwijls de lieve aanvangsnoten dezer prachtmelodie van de lippen, overtuigd als zij zijn, dat zij hier te doen hebben met het dichterlijk testament van den meester, met den climax dien de nationale muziek in België bereikt heeft.
In deze compositie heeft de lieve meester van de Scheldestad, die zooveel schoone liederen zong, zich zelf overtroffen. Mogelijk heeft hij in het een of ander van zijn werken een stouter vlucht genomen, oorspronkelijker en mannelijker tonen aangeslagen; doch nergens heeft hij zijn hart zoo heerlijk vrij en met zulke innige overtuiging uitgesproken; nooit heeft hij de melodie uit dieper bronnen en met milder golven laten stroomen; geen enkele artistieke bladzij heeft hij onderteekend, die zoo roerend, zoo zangerig, zoo volledig schoon mag genoemd worden.
En nochtans, wij staan hier voor.... opgelegd werk! Nu, er is eigenlijk altijd een oorzaak van buiten noodig, om een kunstwerk te doen ontluiken. Alle kunst is min of meer gelegenheidskunst.
| |
| |
Te Antwerpen werd tusschen de jaren tachtig en negentig een plechtig feest ingericht, om de Platduitsche beweging en haar grijzen, rijkbegaafden dichter, Klaus Groth van Ditmarschen, op een waardige wijze te helpen verheerlijken. Antwerpen was immers de woonplaats van Dr. Hansen, den apostel van het zoogezegde Aldietsch - een taalkundig vraagstuk, dat ons heden doet glimlachen - en Pol de Mont had in zijn Lentesotternijen een kleurige Platduitsche opdracht gedicht aan den idyllischen zanger van den Quickborn (1852): zoo heet de geboorteplaats en tevens de dichtbundel van Klaus Groth, waarin wij, op de allereerste bladzijde, het verheven en buitengewoon zangerig vers aantreffen: Min Modersprak.
Min Modersprak, wa klingst du schön!
Weer ok min Hart als Stahl un Steen,
Du drevst den Stolt herut.
Du bögst min stieve Nack so licht
Du fichelst mi umt Angesicht -
Ik föhl mi als en lüttjet Kind,
Du pust mi as en Voerjahrswind
Min Obbe folt mi noch de Hann
Un ‘Vaderunser’ fang ik an,
Und föhl so deep: dort ward verstan,
So sprickt dat Hart sik ut.
Un Rau vunn Himmel weiht mi an,
Min Modersprak, so slicht und recht,
Wenn blot en Mund ‘min Vader’ seggt,
So klingt mi 't as en Bed.
| |
| |
So herrli klingt mi keen Musik
Und singt keen Nachdigal;
Mi lopt je glik in Ogenblick
Peter Benoit werd verzocht zijn medewerking aan het feest te verleenen en daar hij nog al gemakkelijk vlam vatte voor zekere denkbeelden, die verwantschap aanboden met den edelen Vlaamschen strijd, stemde hij dadelijk toe. Dr. Hansen leerde hem de uitspraak van het Plat- of Nederduitsche dialect en spoedig was de meester klaar met het lied, dat hij opvatte voor baryton of bas, begeleid door harp en kwartet.
De eerste uitvoering was een kleine triomf. Dadelijk werd het boven de beste liederen gesteld, die van Benoit bekend waren, en die eereplaats heeft het tot op den huidigen dag toe behouden. Dus boven Mijn Hart is vol Verlangen, Gebroken Hart verlangt de Rust, Denderliedeken, Heeft het Roosje, Twee Kerelen, Het Gebed des Heeren.
Hoe de meester eigenlijk op commando zulke bezielde tonen heeft kunnen scheppen? Hoe het menschelijk mogelijk is, dat hij geen banaal, geen mettertijd-van-zelf-uiteenvallend maakwerk heeft geleverd? Het antwoord ligt vóór de hand. Wel leert het rijmpje: 't Gedicht uit plicht gelukt niet licht! Maar Benoit beminde hartstochtelijk het onderwerp van die schoone lyrische ontboezeming, die overigens onloochenbare verdiensten bezit, en waaraan hij niet weinig te danken heeft. Niet in elk gedichtje zit een melodie, dat is waar; doch hier voorzeker wèl.
Zij rijpzapt er door al de woorden uit!... Benoit was vol van zijn onderwerp. Heel zijn leven was immers gewijd geweest aan de lieve moedertaal. Heel zijn leven had hij geleden - hoe bitter bijwijlen! - voor de eer, voor den roem, voor het leven en de toekomst van die taal.
Met de Musset mocht hij de overtuiging voeden: ‘Rien ne nous rend si grand qu'une grande douleur!’ Terwijl hij door de Haerlebeeksche velden zwierf, terwijl hij met Hiel in de Brusselsche taveernen zat, terwijl hij zijn heerlijk
| |
| |
apostolaat in Antwerpen vervulde, altijd en overal diende hij dat zelfde ideaal: dat der oude, heilige moedertaal! Waarschijnlijk heeft hij dat woord in zijn brieven en zijn opstellen nooit anders geschreven dan met een hoofdletter.
En al bezigde hij eigenlijk uitheemsche klanken onder het componeeren, of slechts verwante klanken, het spreekt van zelf dat hij dacht aan zijn eigen schoone, overdierbare taal, aan de taal van Vondel en Gezelle, aan het innigzoete, zangerig-trouwe Nederlandsch, of, gelijk hij in dien tijd nog altijd om zich heen hoorde zeggen: het Vlaamsch! Vandaar zijn geestdrift en zijn ontroering; vandaar ook zijn rijkdom en zijn kracht. Vandaar verder, dat het lied zoo gemakkelijk vloeit, zoo pakkend inwerkt op den Vlaamschen toehoorder, vooral op dengene, die meegedaan heeft aan den grooten strijd.
‘Van het hart naar het hart’, had Beethoven op één van zijn partituren gezet, en dat hadde Benoit den meester van Bonn hier gerust mogen nadoen. De heerlijk welluidende verzen van Groth zijn zonder de minste moeite tot muziek vergroeid, tot muziek gecristalliseerd. Wij meenen de ziel zelf van onze gouden moedertaal te hooren. Had Gezelle niet gezegd:
De Vlaamsche tale is wonderzoet
voor die haar geen geweld en doet!
En van Verwey zijn die andere mooie woorden:
Mijn ziel is in mijn zangen,
Mijn lied is 't zoet verlangen,
Dat groeit daar stil verholen,
En groeit straks wonderhoog,
En rankt in duizend bloemen
Dadelijk na de verschijning - of beter, na de eerste uitvoeringen - werd de Plat-Duitsche vorm van Benoit's won- | |
| |
derlied in het Nederlandsch vertaald door zijn vriend en strijdgenoot, Julius Sabbe, en tevens ook in het Fransch: door Gentil Antheunis, zoo ik het goed voorheb. Meermalen werd het met den Franschen tekst, waarvan hier een stroofje volgen mag, gezongen door M. Pieltain, den voortreffelijken Waalschen baryton:
O langue éclose au sol natal,
O langue aux mots puissants,
Le coeur plus dûr qu'un froid métal
Weldra was het lied, dat keurig uitgegeven werd door de Gebroeders Schott te Brussel, op de lippen van al de Vlaamsche liefhebbers, mannen en vrouwen. Ik mocht het voor de eerste maal hooren uitvoeren te Doornijk, waar het door H. Fontaine op een Benoit-festival voorgedragen werd, niet in het Fransch, maar met den oorspronkelijken tekst: het maakte een betooverenden indruk op mij, evenals, trouwens, op heel het publiek. Later heb ik het nog ontelbare malen hooren voordragen, soms in uitstekende voorwaarden, o.m. door den voortreffelijken Antwerpschen liederzanger, J. Judels en door Mej. Edith Buyens van Gent. De woorden van de zesde strophe zeggen nochtans, naar ik meen, dat de voorkeur dient gegeven aan een mannenstem.
Van de eerste akkoorden af zijn wij geboeid: die begeleiding is een waar kantwerk; zij grenst aan tooverij. Wel te verstaan, wanneer zij niet op het klavier, maar op de harpe en door een bedreven harpiste, en met geregelde, zacht-egale wiegelmaat wordt gespeeld.
Zonder onderbreking tokkelt zij voort tot aan het einde, altijd in de maat van acht zestienden en in den toon van Des, waarvan zij bijwijlen lichtjes afwijkt - o zoo bescheiden! - om er gedurig meer naar terug te keeren, telkens op een boeiend eigenaardige wijze: zij vormt de atmosfeer, de eenheid van het stuk, dat immers als een enkele geut van melodie dient beschouwd te worden.
| |
| |
De initiale zangwijze, die als een vrije vogel boven dat zoete watergekabbel wiegt, is ideaalschoon, een ware verrukking voor het oor, en al keert zij driemaal terug, wij worden ze niet moe. Zij is edel en zwierig, melodisch en vol, rein als goud. En daarbij, hoe bescheiden, hoe ingehouden van toon, hoe voornaam van gehalte!
Dat is nu een heel andere Benoit dan die van den stoertrotschen Lucifer en de wilde lawaaierige Rubenscantate. De forsche wapenheraut van den Vlaamschen strijd, de zingende ziel van de Antwerpsche straat, die wel wat al te veel hield van trompetgeschal en beiaardgeklingel, van tromgeroffel en kanongebulder, ja, die mogelijk den donder uit de lucht zou gehaald hebben, om de effecten van zijn geweldige toongewrochten nog te versterken, heeft plaats gemaakt voor een diepvoelend, innigheidlievend, zuiver zeggend kunstenaar. We meenen de stem te hooren van een dichter, van een vorstelijk minnezanger, bijna een bezield apostel.
Hoe zou men den man niet beminnen, dien zulke reine tonen uit den boezem welden? Hoe zou men aan die ouwe, trouwe taal kunnen verzaken, welke zich tot het scheppen van zulke tooverzangen leent? En zeggen, dat die zelfde Nederlandsche taal en dat zelfde plat-Duitsch in de jeugd van den meester ongeschikt geacht werden om door de toonkunst gebezigd te worden! Zeker kan het aristocratischfijne, dartel doende Fransch op het bezit van uitmuntende liederen bogen, op vlekkeloos-mooie meesterstukken zelfs, maar ik geloof niet, dat Benoit's puikzang moet verbleeken naast het beste onder het beste, dat het bij Berlioz, Franck, Faure of Duparc kan aanwijzen.
In de tweede strophe buigt de muzikale lijn gewillig met de gevoelens en de gedachten van den dichter mee, en zij vindt een passende oplossing in den laatsten regel, hetgeen overigens van al de strophen dient gezegd te worden.
De derde strophe herhaalt de melodische golving van 't begin, het zonnig leidmotief van het stuk.
| |
| |
Buitengewoon gelukkig is de bewerking van de vierde, waarin de oude, oervrome grootvader optreedt: hier kan de zanger, die liefde voor het onderwerp gevoelt, en die eenigszins weet wat voordragen is, recht naar het hart van den toehoorder gaan: deze wenschen immers niet beter dan ontroerd te worden. En in België is hij gemakkelijk te ontroeren, als zijn dierbare moedertaal bezongen wordt, en hij dankt.... ‘de bronne van 't getraan’, gelijk Gezelle zeggen zou. Veel zangers durven het lied zelfs niet op hun programma brengen, uit vreeze dat hun, bij de uitvoering, de aandoening te machtig worden zou, hetgeen, trouwens, meer dan ééns in plechtige omstandigheden is gebeurd.
Na een eigenaardige toonafwijking in de begeleiding, keert het mooie grondmotief weer terug, dat heerlijk opduikt, weer zalig naar de hoogten klimt, en met een nieuwe lijnbreking traagjes-nadrukkelijk naar de oppervlakte terugkeert.
De zesde strophe heeft een stormig begin, klaarblijkend om tot een pakkende tegenstelling te komen, om muziek te kunnen scheppen zoo zoet als fluweel, zoo rein als de rozig-lieve kindermond, waarvan in het vers gesproken wordt.
Na de slotstrophe, die wiegt en weent op de melodie van den aanhef, tokkelt de begeleiding een oogenblik voort, alsof zij uiting wilde geven aan de overgelukkige stemming van den dichter, die geen woorden meer vindt om ze te vertolken.
Met een paar breede arpeggiën besluit het lied. Gelijk een droom is het voorbijgegaan. Wij hadden de oogen gesloten en aan eigen heerlijke levensweelde gedacht; wij hadden zonnige beelden zien oprijzen, lieve schimmen over ons neer zien buigen. Het visioen is weer geweken, de betoovering is voorbij. De dichter-componist had ons bij de hand genomen, om ons in een kleinen wondertuin rond te leiden: wij staan weer buiten, nog heerlijk bedwelmd door den wierookzoeten bloemengeur.
Fierens-Gevaert heeft eens gezegd, dat de uitverkoren
| |
| |
Belgische toondichter van de toekomst een sterk voelend mensch zal zijn, zooveel als een voortzetter van de primitieve schilders uit de XVe eeuw. En hij kan wel gelijk hebben. Liederen gelijk Mijn Moederspraak vermurven alle toehoorders, dwingen snobben en handelaars tot aandachtig luisteren, tot stille ingetogenheid, zijn een bron van troost in deze wereld, zij winnen het hart en de hulde van gansche geslachten. Wie Mijn Moederspraak hoort zingen, denkt aan geen wetenschap, aan geen strijd, denkt aan strekking noch oorspronkelijkheid, denkt aan niets meer dan aan het heerlijk geluk zulke tonen te mogen hooren en zulk een gouden moedertaal te bezitten. Hij doet afstand van zich zelf, hij geeft zich willoos over, vol genot. Hooger triomf kan de toondichter niet droomen.
Waarom het lied over de grenzen, in Duitschland b.v., den roem heeft moeten derven, waarop het recht heeft? In den beginne is het tamelijk veel op de programma's van over den Rijn verschenen, waar het door Fontaine op een kunstreis bekend werd gemaakt, en ook door Brahms werden verzen van Klaus Groth op muziek gezet. Doch het is een bekend feit, dat de Platduitsche beweging stelselmatig bekampt werd door onze centraliseerlustige Oosterburen, en dat, trouwens, al de particularistische taalbewegingen in Europa, ook in Frankrijk, Holland en elders, failliet zijn gegaan. Sedert jaren is de mooie schepping van Benoit door de Duitsche kapelmeesters en concertinrichters naar den achtergrond gedreven, en zij is er gebleven. Hetgeen natuurlijk niets bewijst tegen de innerlijke waarde der muziek.
In Frankrijk is zij niet bekend geraakt, maar de Vlamingen beschikken eigenlijk over heel zwakke propagandamiddelen in de Fransche hoofdstad, veel zwakker dan die van een reeks andere kleine landen.
Nu, Peter Benoit, die weieens de Tyrteus der Vlaamsche Beweging genoemd wordt, heeft het lied eigenlijk gezongen voor zich zelf en voor Klaus Groth, evenals voor ons,
| |
| |
voor zijn arme, beklagenswaardige taalgenoten, en in Noorden Zuid-Nederland is het, dat het in de eerste plaats thuis hoort. Het geeft een stem aan onze eigen droomen, aan onze eigen idealen en dat is voldoende. Het is bij machte ons en de onzen te boeien, te streelen, te bemoedigen, te troosten.
Om te sluiten, moeten hier zekere punten aangeraakt worden, waarvan enkele aanleiding hebben gegeven tot misverstand, en waaraan andere blijken te rusten op een nogal.... vasten grond. Het smart mij nochtans, dat ik, bij het bewonderen van een kunstwerk gelijk Mijn Moederspraak, waarvoor ik zou willen knielen, schoolmeesterachtig moet overgaan tot het onderzoeken van critiek; maar het is onmisbaar. Door het lot of door de boosheid der menschen is het lied van den grootmeester der Vlaamsche toonkunstenaars - gelijk niet alle landen er één bezitten - vrij ruw behandeld. Het schijnt dat de zon haar belagers heeft. Hetgeen Peter Benoit niet zal beletten te doen gelijk die zelfde zon uit het schoone Fransche gedicht:
Qui versait des torrents de lumière
Sur ses obscurs blasphémateurs.
De titel, Mijn Moederspraak, zeggen de betweters, is onschoon, en zou beter vervangen worden door dien van Mijn Moedertaal. Zij hebben gelijk. De eerste is een barbarisme en wordt in geen woordenboek aangetroffen. De tweede is mooier, zangeriger en heeft, overigens, niet enkel dezelfde scancie, maar ook nog hetzelfde klankgehalte.
De eerste vier noten, hooren wij verder smalen, zijn letterlijk dezelfde als die van Mein lieber Schwan uit Lohengrin, een overbekend motief in de muziekwereld. Dus een onvergefelijke reminiscencie? misschien plagiaat?.... Och kom! Die volzin is zoo oud als de wereld en wordt ook bij talrijke voorgangers van Wagner aangetroffen. Benoit heeft hem gebruikt, omdat hij hem gepast vond en is
| |
| |
daarna zijn eigen weg gegaan. Aangenomen, dat het kiezen van dit thema misschien een onvoorzichtigheid, een kleine onhandigheid van zijnentwege is geweest. Maar de onwelwillende critiek, of hetgeen men in Frankrijk noemt ‘la critique rosse’, kan, indien zij er lust toe gevoelt, eigenlijk honderdmaal en duizendmaal op de muziekfeesten herhalen: ‘Tiens, cet air m'en rapelle un autre!’ Liever zou ik, met het oog op die tallooze gemeenplaatsen in de muziek - hier een sierlijke gemeenplaats - en met de wijziging van een enkel woord, een gelukkig vers van Verwey willen aanhalen:
Dit is van elk goed lied de wondre deugd,
Dat het van één en toch van velen is.
Naar het schijnt, is de ontboezeming van onzen koninklijken zanger veel te lang. Zeven strophen voor een abstract onderwerp! Onvermijdelijk gevolg: eentonigheid!.... Jawel, maar om die te vermijden, moet het lied gezongen worden gelijk de meester het gewild heeft: met begeleiding van harp en kwartet. Door de saaie plakakkoorden van het machteloos klavier wordt het slecht gediend; dat spreekt vanzelf. Met het gouden harpgetokkel en met wat warmte in de meegaande fraze der violen hier en daar, is de begeleiding een streeling voor het oor, bijna een klankmirakel. ‘Des longueurs divines!’ zou men willen uitroepen.
Wie nog niet weet, dat het genie altijd wat lang van adem valt, wat groot van verhoudingen, denke maar aan mannen gelijk Beethoven en Bach, Michel Angelo en Puvis de Chavanne.
Veel zangers dragen het lied in den oorspronkelijken tekst voor, - of beter, in den Aldietschen vorm; bezorgd door Dr. Hansen, - hetgeen gewoonlijk een slechten indruk op onze Vlaamsche feesten maakt. ‘Waarom zingt hij niet in 't Vlaamsch?’ hooren wij wrevel morren. ‘Wij hebben immers niks te maken met het Platduitsch!’ En in schijn hebben die kribbebijters gelijk, te meer daar de vertaling van vader
| |
| |
Sabbe vrij keurig, vrij artistiek is. Goed, maar de zanger weet, dat hij de klanken van den oorspronkelijken tekst niet weergeeft: deze is voller, mannelijker, klinkt beter, zingt veel vlotter. Ook zeide een spotter, doelend op de vertalingen van Wilder, die oneerbiedig zijn, en op die van Ernst, welke textueel maar onsmakelijk zijn: ‘L'une est belge et l'autre est.... nègre!’
Vertalen is een heksenwerk en slechts in de laatste jaren is men gaan begrijpen, hóe een degelijke muziekvertaling eigenlijk dient aangepakt te worden.
Ten eerste, geen rijmwoorden meer, uitgenomen in kleine liedekens, die door klinkklank gediend zijn. De moeilijkheden zijn al groot genoeg. Rijmen kunnen wij derven, gelijkheid van klankgehalte niet. Beslist moet de voorkeur gegeven worden aan hetgeen men ‘rhythmisch proza’ noemt. Zoo is het, dat Schubert, Schumann in den laatsten tijd op uitstekende wijze in de meeste talen zijn omgeschapen.
Ten tweede, de gevoelens en de gedachten van het oorspronkelijke onverbiddelijk trouw en zoo duidelijk mogelijk pogen weer te geven. Geen beeld, geen sieraad, geen overweging aan het grondgedicht toevoegen. Ook geen noten weglaten of toevoegen, gelijk de bekende Victor Wilder gewoonlijk deed: in een enkel fragment van Die Meistersinger kwamen bij hem tot dertig nieuwe noten voor!
Ten derde, de hoogste wet: de klanken van de primitieve woorden moeten in de vertaling behouden worden voor zooveel het kan. Wordt een woord met a op een hooge noot gezongen, dan moet het tegenwoord in onze taal óók een a bevatten; of het hoeft althans een vollen, mannelijk mooien klank aan te bieden. Dit is bijna onmisbaar, omdat een goed toondichter - Wagner deed het altijd - niet enkel rekening houdt met de natuurlijke klimming en daling van de klankengolf, maar ook nog met het gebruik van falset en borstregister, bijzonderheden die door den vertaler niet willekeurig over het hoofd mògen gezien worden: heel de phonetische kracht van de oorspronkelijke schepping
| |
| |
zou verbroken zijn! Niet overal kan volle bevrediging geboden worden, dat spreekt; want een dergelijke transpositie is een utopie. Doch men dient er moedig naar te streven. Voor de sterke, de belangrijke noten althans zou absoluut eenheid van klank moeten gevonden worden. Daarom zou de vertaler zelf een bedreven zanger moeten zijn en altijd, altijd met luider stem te werk moeten gaan, terwijl hij de omdichting beproeft, ja, moeten herbeginnen en nògmaals moeten herbeginnen, totdat het klopt.
Ook heb ik meer dan ééns bemerkt, dat Eduard Keurvels de vertaling van Sabbe niet liet gebruiken, maar er, voor zijn kunstfeesten binnen en buiten de Scheldestad, een andere vertaling op nahield, die waarschijnlijk niet in den handel bestaat en vermoedelijk zijn eigen werk is. Al blijkt zij de eischen van den dichter en den toondichter streng in acht te nemen, niet overal heeft zij mij kunnen voldoen. Ik meen mij te herinneren, dat het letterkundig gehalte niet zwaar genoeg was.
Daarom laat ik hier een aanpassing volgen, die ik sedert eenige jaren in mijn voordrachten gebruik, en ik durf verhopen, dat zij menig zangminnenden Vlaming tot vergelijken zal aansporen. Aangenomen echter, dat ‘traduttore’ altijd ‘traditore’ blijft. ‘La poésie est un breuvage délicat, qu'on ne transvase jamais sans l'altérer’ (E. Scherer).
Mijn moedertaal.
Mijn moedertaal, wat klinkt gij schoon!
Wat biedt gij mij een troost!
Was ook mijn hart van staal en steen,
Gij dreeft den trots er uit.
Gij buigt mijn stijven nek zoo licht
Uw adem streelt mijn aangezicht
Ik voel mij weer een dartel kind:
Gij lispelt zacht als voorjaarswind
En laaft de kranke borst.
| |
| |
Vouwt grootva mij de handen saam,
En noopt hij mij: ‘Bid mee!’
Zoo vang ik 't Onze Vader aan,
Ik voel zoo diep: dat wordt verstaan.
Zoo spreekt het hart zich uit.
Ach, hemelvree waait lavend aan -
Mijn moedertaal, zoo vrank en vroom,
Waar slechts een mondje ‘Vader’ zegt,
Zoo heerlijk klinkt geen lofmuziek,
Zoo zingt geen nachtegaal.
Ik luister toe.... God, hoe mijn wang
In warme tranen baadt!...
Dank aan zijn diep gevoel en zijn poëtisch gehalte, dank aan zijn sierlijk golvende melodie en zijn vlekkelooze vormschoonheid, heeft het lied van Peter Benoit, den wekker der Vlaamsche Psyche, zooveel als een classieke beteekenis in Vlaanderen gekregen. Was ze nog immer ingeslapen, die Vlaamsche Psyche, welke in vroeger eeuwen zoo heerlijk had gezongen, voorzeker zou ze bij het hooren van die wondertonen al dadelijk wakker gesprongen zijn.
Geen enkele onder de vele verheerlijkingen van de moedertaal, die wij ten onzent zagen ontluiken, kan er mee vergeleken worden: ook die niet van Gezelle-Mortelmans, welke nochtans een meesterstukje is. Mij dunkt: hadde Benoit niets anders gecomponeerd dan Mijn Moederspraak, dan nòg zou zijn naam onsterfelijk blijven.
Gent.
LAMBRECHT LAMBRECHTS
|
|