| |
| |
| |
De Nederlandsche Kerkmuziek
Heer, ik bemin den luister van Uw huis en de woonstede Uwer heerlijkheid. (Ps. 25.)
HET jubileum van het zangkoor der Kathedrale Kerk te Utrecht dringt tot eene beschouwing, die, in een kort overzicht van de ontwikkeling der kerkmuziek, antwoord wil geven op de vraag: hoe het mogelijk is, dat een ‘gewoon’ kerkkoor, bestaande uit niet-gesalariëerde zangers, tot zulk een trap van volmaaktheid komt, dat het recht tot plechtige herdenking onbetwist is en op artistiek Roomsch Nederland de plicht rust om van dit feest goede nota te nemen.
Over het recht tot jubileeren kunnen we kort zijn. De directeur en zangers van heden doen niets anders dan met arbeid voor den dag komen, waardoor zij volkomen eigenaar zijn van de roemvolle traditie. Binnen enkele dagen werden vijf leerzame uitvoeringen gegeven: één als kerk-concert, de andere als gewone opluistering van de H. Diensten.
Dat de geschiedenis moet evolueeren, ook die der kerkmuziek, zelfs binnen de grenzen eener kleine nationale gemeenschap, bleek nergens duidelijker dan uit de klacht van een, die, àl pionierende, den ouderdom alleen kent in het wit van een eerbiedwaardig hoofd en verder in hart en oogen slechts de jeugd liefheeft, van een, die in het eerste Beiaard-nummer (1916) een beschouwing schreef over Diepenbrock's Mis. Ik bedoel de klacht van Mgr. J.A.S. van Schaik, dat de pogingen tot uitvoering van die compositie in de kerk tot dàn toe waren ‘afgestuit op een dubbelen muur van onverstand’. Nog scheller licht valt er op mijne bewering door het scherpe, maar ware woord uit de neutrale pers nà de uitvoering van de reeds 1895 uitgegeven compositie: dat de plotselinge lofredenen op het grootsche werk in de Katholieke periodieken van alle soort wel wat vreemd aandeden, want het werk lag toch ruim 20 jaren in een gedrukte partituur gereed!
| |
| |
Laten we dan in enkele trekken de wording der kerkmuziek schetsen, om langer stil te blijven staan bij de personen en gebeurtenissen van de negentiende eeuw.
Van twee zijden werd de Germaansche cultuur bevrucht met de kerkmuzikale kunst; uit Engeland, waar de Angel-Saksen zich onderscheidden door een sterk ijveren voor den liturgischen zang, kwamen met Sint Wilfried mede Eddi Stephanus en Acca, twee beroemde zangmeesters, waarvan de tweede twaalf jaren in de muziek gestudeerd had; in Engeland-zelf was de Romeinsche zang immers onderwezen door een aartscantor uit Rome, expres met dat doel naar het Noorden gezonden. Van het Zuiden uit deed de rijkere Gallische liturgie hier haar intrede; door de bemoeiïngen van St. Bonifatius en Pepijn den Korte eerst en van Alcuinus en Karel den Groote later, werd in het geheele keizerrijk de Romeinsche liturgie geleerd. De gezangen werden uitgevoerd door de geestelijken, aan wie soms stichtingen werden geschonken voor het oprichten van knapenkoren; het volk begon reeds spoedig te kyrialiseeren en nam verscheidene hymnen op in den volkszang; en dat er flink en veel gezongen werd, bewijst Karel de Groote's leerplan: zingen, schrijven, lezen en rekenen èn zijn gebod om de latijnsche gezangen niet zoo ruw uit te voeren.
Met de ontwikkeling der meerstemmige muziek, die allereerst haar eigen gebied in de kerk vond, hield de groei van zangkoren gelijken tred; en het feit, dat de Nederlandsche scholen (Dufay, Okeghem, Obrecht, Judocus van der Weyden of Josquin des Prés, Jan Schaep of Jean Mouton, Adriaen Wielaert, Jacob Arcadelt, Clemens non Papa, Orl. van de Laet of Orlando Lassus enz.) voor geheel Europa de leiding namen in de ‘Ars nova’, de contrapuntische kunst, duidt op een hoog ontwikkeld koorleven. Zoo onderscheidden zich reeds in de 14e-15e eeuw de koren van Leiden, Goes, 's-Hertogenbosch, Utrecht (Sint Maria-kerk) e.a. door den roep van hun prachtige uitvoeringen. De acht geweldige koorboeken der Illustre Broederschap te 's-Hertogenbosch leggen
| |
| |
nòg getuigenis af van de buitengewone contrapuntische vaardigheid der componisten, van een prijzenswaardigen studielust der koorleden èn van hun groote muzikale bekwaamheid, noodig om de ingewikkelde partituren ten gehoore te brengen. Bisschop David van Bourgondië had in zijn woning te Wijkbij-Duurstede een koor, waarvan men openlijk getuigde, dat men er beter zong dan te Rome; iets dergelijks zegt men ook van het huidige kathedrale koor te Utrecht en de pauselijke nuntius aan het Beiersche Hof verklaarde in 1821 hetzelfde van het kerkkoor, dat Caspar Ett toen te München leidde.
Werden de koren geldelijk gesteund, spoedig was de klacht in Duitschland algemeen, dat dáár de kunst niet in tel was, terwijl in de Nederlanden, Frankrijk en Italië stichtingen, praebenden en andere financieele tegemoetkomingen oorzaak waren van uitmuntende uitvoeringen.
Nadat in de Venetiaansche, Spaansche en Romeinsche scholen de kerkmuziek haar grootsten bloei beleefde, een bloei, te danken aan het onderwijs en de zangkunst der over geheel Europa verspreide Nederlandsche kunstenaren, een bloei, die culmineerde in de grandioze werken van Palestrina, om de namen van een dertigtal andere componisten van ‘Palestrijnsche muziek’ niet te noemen, trad een tijdperk van verval in, waaruit de kerkmuziek liturgisch wel is opgestaan, maar artistiek niet meer.
Voor een goed deel is het misbruik van de instrumentale kunst daarvan de oorzaak geweest. Hoewel reeds vroeg, zelfs in de brandpunten van de gregoriaansche zangkunst (St. Gallen bv.), instrumenten werden gebruikt ter ondersteuning van de stemmen, sproot het groote kwaad hoofdzakelijk voort uit de omstandigheid, dat de hofkoren en -spelers tegelijk voor het theater èn de kerk de muziek moesten leveren, waardoor de lokkende elementen der uiterlijkheid hun rol gingen spelen aan het altaar. En niemand meer of minder dan Richard Wagner, die nòch katholiek nòch liturgist was, wees op de geestelijke ontreddering in een zoodanig verschijnsel.
| |
| |
Indien de geniale drie: Mozart, Haydn, Beethoven niet te zeer kinderen van hun tijd waren geweest, zouden zij instrumentaal voor de Kerk hebben kunnen scheppen, zooals Palestrina c.s. het vocaal hebben gedaan. Dat was ook een der verzuchtingen van Franz Witt, die van al hun geestelijke werken slechts twee missen (in F. en D.) en het Ave Verum van Mozart in de kerk kon toelaten. Maar behalve deze kunstvolle muziek, die in de groote steden met uitmuntende ensemble's werd uitgevoerd, ontstond een massa ander werk, dat voor kleinere plaatsen van het geheele vasteland een toestand schiep, welke, afgezien van het aanwenden van vrouwenstemmen, alle beschrijving tart. Het koorleven vegeteerde op een gruwelijken wansmaak en had tegelijk anecdotische waarde; hoe diep het bederf kan invreten, leert ons een toestand als op 't oogenblik te Berlijn (om slechts een hoofdstad te noemen van het land, dat het sein gaf tot de hoognoodige reformatie!), waar over het algemeen nòg vrouwenkoren de liturgische muziek uitvoeren, dikwijls met alle solo-onhebbelijkheden en veronachtzamen der gregoriaansche, wisselende gezangen. Voor ons land ligt de tijd van Verhulst, Viotta, Van Bree e.a. nog versch in het geheugen, om maar te zwijgen van de ergerlijke ordinaire onbehoorlijkheden, die we aantreffen in muziek van minder gehalte. Wat rijst dàn nog grootscher de figuur van Diepenbrock voor ons oog, die, opgevoed in zulk een kerkmuzikale sfeer, een zoo geheel eigen artistiek èn wijdingsvol werk schiep als zijne in 1890 ontstane Mis.
Voor we gaan spreken over het herstel der kerkelijke toonkunst, mogen we dus constateeren, hoe de geschiedenis ons leert:
1o. | dat goede koren finantieel gesteund moeten worden, |
2o. | dat de Kerk aan de kinderen van alle eeuwen toestaat hun eigen taal te spreken in de verheerlijking Gods (gregoriaansch, contrapuntische polyphonie, Palestrinastijl, moderne muziek, instrumenten), |
| |
| |
3o. | dat echter een groote waakzaamheid vereischt wordt, om den zuiveren stijl te bewaren en |
4o. | dat de werkzaamheid en de kracht van het geestelijk gezag ten nauwste verband houden èn met goeden kerkzang èn met zuivere kerkmuziek. |
Op geen enkel gebied dunkt me, is in de vorige eeuw het ‘Germania docet’ van zoo'n beslissenden invloed geweest als op het gebied der kerkelijke toonkunst. Niet alleen het feit van het herstel is door onze Oosterburen geïnspireerd, maar ook de wijze waarop; ja zelfs de compositie-techniek volgde slaafs die der Caecilianen na, terwijl 99% der uitgevoerde zangstukken van Duitsche componisten was.
Laten we beginnen met aan de Germaansche reformatoren alle eer te geven, want Caspar Ett, waarvan niet al te veel composities in druk zijn verschenen, voerde in München op Goeden Vrijdag in de St. Michaëlshofkerk voor 't eerst Allegri's beroemd Miserere uit; dat was reeds in 1816! Maar laten we er oogenblikkelijk bijvoegen, dat zijn arbeid en de buitengewone praestaties van zijn prachtig koor mogelijk werden gemaakt door den steun van Ludwig I van Beieren. Om Ett's koor noemde men München dan ook spoedig ‘het Duitsche Rome’. Hij werd bijgestaan door twee muzikale hofkapelaans Hauber en Schmid en door Aiblinger, die op bevel van zijn koning Italiaansche handschriften ging bestudeeren. In hetzelfde jaar 1816 promoveerde tot arts Karl Proske, die in 1826 priester werd gewijd, op bevel van zijn bisschop een studie schreef over het verval der kerkmuziek, naar Italië reisde tot het bestudeeren van de oude manuscripten der kerkelijke meesters en aldus de beroemde Proske-bibliotheek vormde met 1200 drukwerken en handschriften, 37000 nummers bevattend uit het bloeitijdperk der 15e tot de 17e eeuw. Hij bewerkte Mettenleiters benoeming tot koordirecteur te Regensburg (Stiftskirche zur Alten Kapelle); later begon Domkapelmeister Schrems (weer op koninklijk bevel!) in den gerestaureerden dom
| |
| |
denzelfden hervormingsarbeid, zoodat reeds van 1850 af in Regensburg, mede door den steun der bisschoppen, de kerkmuziek in den zuiveren stijl wordt uitgevoerd. De beweging werd algemeen door den arbeid van den enthusiasten Franz Witt, die het kwaad uitbrandde en met ijzeren vuist, alias een scherpe pen, zich een weg baande voor zijne ideeën. 1 Januari 1866 verscheen voor het eerst zijne ‘Fliegende Blätter für Katholische Kirchenmusik, herausgegeben für Deutschlands Volksschullehrer, sowie für Chorregenten, Organisten und Freunde der Musik unter Mitwirking mehrerer Musiker’, en twee jaar later ‘Musica Sacra; Beiträge zur Reform und Förderung der katholischen Kirchenmusik’. Ten slotte werd in 1868 de Caecilien-Verein opgericht. We kunnen de lijst van namen volledig maken, door te noemen Dr. Franz Haberl, directeur der Regensburgsche kerkmuziek-school, en Michael Haller, wiens grootste fout ligt uitgedrukt in zijn eeretitel: ‘Palestrina van de twintigste eeuw’. Want bij àl het goede, het onschatbaar goede, dat hij en de andere Duitsche kerkcomponisten hebben verricht, beging hij dezelfde fout als die anderen: ze gingen den stijl der Palestrijnen nabootsen, vergetend, dat er geen Palestrina meer kan bestaan, en tot geen ander resultaat komend, dan dat zij den heerlijken stroom van die ‘Musica Divina’ door hun Germaanschen adem hebben doen verstijven. Vandaar dat mannen als Griesbacher, Goller, Höfscheler e.a. (niet altijd na te volgen) het beginsel voorstonden om te componeeren in de spraak van den eigen tijd en zoo tenminste iets echts te geven.
Stappen we nu over naar Nederland, dan zien we, hoe de latere Mgr. G.W. v. Heukelom te Utrecht en Mgr. J.J. Graaf te Haarlem hetzelfde begonnen als indertijd Proske te Regensburg; alleen: (en dit mogen we ter gelegenheid van het Utrechtsche jubilé wel releveeren) Utrecht was Haarlem zeven jaar voor. Mgr. van Heukelom begon in 1864, het provinciaal Concilie vond plaats in 1865 en in 1869 was de gewijde baanbreker zóóver klaar met het om- | |
| |
werken van den geest zijner zangers, dat het kathedrale koor kon worden opgericht, waaraan gearbeid werd door een rij mannen, wier namen onafscheidelijk verbonden zijn aan de geschiedenis van de Nederlandsche kerkmuziek.
Aan den Haarlemschen kant ontmoeten we naast Mgr. J.J. Graaf bizonder Mgr. M.J.A. Lans, die in 1874 een Handboekje uitgaf ten gebruike bij het onderwijs in den Gregoriaanschen zang. In 1874 had een vergadering plaats om te komen tot een verwezenlijking van de hervormingsplannen volgens de wenschen en voorschriften van het provinciaal Concilie van 1865 en daaraan werd deelgenomen door geestelijken uit alle bisdommen. Mgr. J.J. Graaf gaf in 1874 een eerste ‘kerkelijke’ uitvoering en stichtte een St. Gregoriusvereeniging voor de stad Haarlem, waarna in 1896 de Nederlandsche St. Gregoriusvereeniging werd gesticht met haar orgaan het St. Gregoriusblad, waaraan, behalve de genoemde heeren, pastoor W.P.H. Jansen jaren lang als hoofdredacteur medewerkte, welk ambt thans overgegaan is in handen van den franciscaan Dr. Caecilianus Huygens, gepromoveerd in de muziekwetenschap aan de Weensche universiteit, op een proefschrift over den franciscaanschen componist Ammon.
Uit dit verloop van het herstel der kerkmuzikale kunst kunnen we juist dezelfde gevolgtrekkingen ter leering maken als uit de ruw geschetste geschiedenis tot en met het bloeitijdperk.
Verder zullen we een kijkje nemen op het Utrechtsche kathedrale koor en ten derden male zien, dat de gelijke oorzaken ook hier hebben gewerkt aan het tot stand komen van een liturgisch-artistiek kerkkoor bij uitnemendheid. 1o. De finantieele kwestie. Het St. Gregoriusblad schreef (Maart 1919), dat de leiders van het koor ‘door de opeenvolgende pastoors gesteund werden, niet zelden met aanzienlijke persoonlijke offers in geld; door de parochianen
| |
| |
en de eereleden der afdeeling, vervuld met rechtmatige fierheid op het koor hunner kerk of hunner begunstiging’. Ook bij den steun van den Aartsbisschoppelijken Stoel werden genoemd ‘stoffelijke middelen’. Waar men in geheel Nederland aangewezen is op liefhebberij-zangers en men dikwijls een gegeven zanger dus niet in ‘den bek’ zal moeten zien, blijft allereerste voorwaarde, dat de leiding tenminste in goede handen is. Slechte leiding en slecht orgelspel schrikken muzikale menschen af; om die redenen zullen ze de hoogmis van hun parochiekerk juist vermijden, in plaats dat ze zich zouden aanmelden om mee te komen zingen. Een aldus ploeterend koor komt er nooit bovenop, dan wanneer men de middelen vindt om de leiding te verbeteren. Er is geen geld, wordt er gezegd. Waarop ik door een vraag zou wenschen te antwoorden: Is dan de kerkmuzikale kunst het éénige terrein, waarvoor het spreekwoord van den wil en den weg niet opgaat?
2o. De soort van muziek. Het Utrechtsche kathedrale koor heeft alle stijlen van kerkmuziek uitgevoerd en gepropageerd: het gregoriaansch, den palestrinastijl, de caecilianer èn de moderne muziek, dus aangetoond, dat als altijd elke kunst haar diensten kan bewijzen aan de liturgie. Alleen de instrumentale kunst, in Pustet's fondscatalogus toch vertegenwoordigd, is buiten practijk gebleven. Misschien dat de toekomst proeven brengt van instrumentale opluistering der kerkelijke plechtigheden; op Gregoriusdagen of feesten zou er eene schoone gelegenheid zijn om te trachten deze Maria Magdalena weer in genade aan te nemen.
3o. De waakzaamheid voor het bewaren van de reinheid der kerkmuziek werd het merg van dit ensemble; Mgr. van Schaik zegt het met evenveel woorden: ‘Maar streng hield men vast aan de twee hoofdeischen eener waardige kerkmuziekbeoefening; men voerde slechts waardige compositie's uit en men zorgde steeds ze waardig uit te voeren’. 4o. De moreele steun der geestelijkheid had zelden schitterender resultaten dan hier. Een opwekkend woord, een
| |
| |
goedkeuring, voortdurende voeling met het leven van het koor, priesterlijke belangstelling op repetities en in de kerk bij de uitvoering, kortom een zoodanige bejegening als aan het eerste instituut nà het altaar toekomt en waardoor het meest onmiddellijk aan de zangers wordt duidelijk gemaakt, van welk eene verhevenheid hun taak is, dat alles heeft in Utrecht nooit ontbroken. De eerste stichter en leider was de latere Mgr. van Heukelom; priesters, die te Regensburg kerkmuziek gestudeerd hadden, dirigeerden het koor muzikaal èn geestelijk: le Blanc en Eppink, vooral Mgr. van Schaik leefde voor St. Gregorius Magnus, woonde de wekelijksche repetities bij en bracht uitmuntende zangers samen, al moest hij ze uit Groningen halen! Als later Vranken en Winnubst dirigeeren, is er toch steeds een der parochie-geestelijken aan het koor toegevoegd, die als vriend met de zangers meeleeft en meezingt. Mgr. de Aartsbisschop richt zelf een opwekkend en waardeerend woord tot de zangers na een Palestrina-uitvoering (1879). Is het wonder dat de zangers den geest van toewijding ‘als een kostbaar erfgoed’ steeds hebben bewaard, wanneer Mgr. van Schaik schrijft, dat de leiders het allermeest gesteund werden, ‘zij het dikwijls minder openbaar, door de hoogwaardige kerkvoogden op den Aartsbisschoppelijken Stoel, die behalve met talentvolle mannen uit hun clerus en stoffelijke middelen, steeds met den door niets te vervangen ruggesteun van hun hoog gezag, met hun beslisten wil de kerkmuziek hunner kathedraal aan de majesteit der liturgie te zien beantwoorden, het koor hebben in stand gehouden en hooger opgevoerd’? Nu is er niet in elke parochie een aartsbisschop om den kerkzang te bevorderen, maar het plan van dr.
Caecilianus Huygens O.F.M. om den geest der kerkkoren te verbeteren, moet - hoe prachtig ook bedoeld - mislukken voor die koren (en dat zijn helaas de meeste!), waar de zangers door geen enkel voorbeeld van hooger hand of hooger geest zien en ondervinden, dat zij en hun werk meetellen. Als ze daarentegen wèl zien en ondervinden, dat men voor hen
| |
| |
en het koor een onbekwaam dirigent, een slecht instrument en een slecht organist goed genoeg acht, dan zal er heel wat noodig zijn om hen tot de overtuiging te brengen, dat zij dan de eenigen zijn, die wèl eerbied voor hun zaak moeten betoonen. Ik wil niet vooruitloopen op wat pater Huygens zeide van plan te zijn, maar als men in dit geval met de koren-zelf begint, spant men m.i. de paarden achter den ploeg.
Toch zijn er teekenen, die wijzen op kentering en verbetering, en ik wil in dit verband nog even herinneren aan ‘den dubbelen muur van onverstand’ en aan de keerzijde van de kerkmuzikale medaille, waarmede ‘geen eer is te behalen’.
Als ik de klacht, welke in die twee uitdrukkingen schuilt, mocht vertalen, zou ik de kwestie het liefst aldus omschrijven: dat men zich uitsluitend heeft bezig gehouden met de vraag, wat er gezongen mag worden, terwijl de tweede hoofdfactor, n.l. hoe er gezongen wordt, blijkbaar vergeten bleef. De verbetering nu betreft gedeeltelijk het eerste vraagstuk en zal zich dan ook doen gelden voor het tweede.
Nooit zal men een energieker doorgevoerde reorganisatie beleefd hebben dan die van het repertoire onzer koren; de Gregoriusvereeniging heeft met alle middelen dat repertoire gezuiverd en paste den meest doortastenden maatregel toe, welke men zich voor kan stellen, n.l. opvragen van den inhoud der koorbibliotheken en verwijdering van alle onkerkelijke waar. Zoo'n radicale aanpak is eigenlijk zeldzaam in Holland en de bedoelde en bereikte zuivering is de grootste verdienste van de vereeniging. Wanneer men weet, dat zelfs Perosi met eenige reserve werd begroet, dan zou men met een variant op de meer aangehaalde uitdrukking kunnen zeggen, dat men in Holland strenger zingt dan in Rome! Toets ik verder de taak en den verrichten arbeid van de vereeniging aan de vier leden van de conclusie, welke ik uit de geschiedenis van vroeger en nu mocht trekken,
| |
| |
dan moeten we bekennen, dat door die vereeniging nog niet alles is gedaan, maar we zullen er onmiddellijk achtervoegen, dat dit zijn oorzaak vindt in den meer dan overmatigen arbeid, welke er van één lichaam gevorderd moest worden, wilde men op 't oogenblik tevreden zijn.
Eerstens. Van pogingen voor het verbeteren der leiding op de Nederlandsche kerkkoren, door er ter rechter plaatse op te wijzen, dat een goed dienaar zijn loon waard is, heb ik sedert het bestaan der St. Gregorius-Vereeniging nooit iets vernomen. In den laatsten tijd hebben daarom de R.K. directeuren en organisten zich vereenigd, om zelf voor hun belangen en ipso facto voor die van den kerkzang op te komen, en in hun orgaan, dat eenigen tijd geleden voor het eerst verscheen in den vorm van.... een mosterdzaadje, is het wederom Mgr. van Schaik, die voorgaat met allen op te roepen tot aansluiting.
Tweedens. Op jaarvergaderingen heeft de St. Greg.-Ver. propaganda gemaakt voor het gregoriaansch, de palestrijnsche en de caecilianer muziek; dat de instrumentaal-muziek niet in aanmerking kwam, is, na de periode van verval, voorloopig wel wijze voorzichtigheid. Jammer echter is en blijft het, dat onmiddellijk na de zuivering van den Augiasstal onzer koorbibliotheken, de grandiose geste uitbleef om Diepenbrock's mis uit te voeren; dán zou in Europa Nederland nummer één zijn geweest, dat wegwierp wat verwerpelijk was, doch tegelijk aannam, wat in de moderne kunst kon gebruikt worden. Pas in de laatste jaren (ik zag missen van De Vocht, Heydt, Winnubst en Th. Ponten) is de weg geopend voor het nieuwere geluid in de kerkmuziek. Laten we terwille van de waarheid één ding niet vergeten: verdeelen we de geschiedenis der kerkmuziek in vier tijdperken, n.l. de Nederlandsche contrapuntische scholen, de bloeitijd der Palestrijnen, de verwereldlijking (Mozart, Haydn, Beethoven, Schubert) en het herstel, dan is van de drie eerste te zeggen, dat de producten als kunst meetelden, terwijl alleen in ònzen tijd de kerkmuzikale wereld artistiek niet
| |
| |
meetelt. Onze kerkmuziek heeft hoofdzakelijk liturgische gebruiks-waarde; en m.i. ligt de hoofdfout in het idee der restauratie: om den hedendaagschen composities den geest te willen inblazen van het bloeitijdperk, wat in Frankrijk (Schola cantorum van Vincent d'Indy) zoowel als in Duitschland, dat Nederland op sleeptouw nam, leidde tot de muziek van ‘der Vereinskatalog’. Laten we hier nog bijvoegen, dat onze koren, ook de allermeeste in de groote steden, niet in staat zijn kunst te leveren en dat veeleischende werken voorloopig slechts sporadisch uitgevoerd zullen kunnen worden. Het zijn twee factoren, die op elkaar inwerken.
Derdens. De noodige waakzaamheid is door onze St. Gregoriusvereeniging voorbeeldeloos betracht, niet alleen door het hardhandig verwijderen van onkerkelijke muziek, maar ook door het keuren van nieuwe werken. Dat keuren nu heeft ons zoo goed als geen kunstwerken geschonken; we zouden de waarheid verzwijgen, wanneer we hier niet het feit memoreerden, dat de keuringscommissie impopulair is. Het had den schijn, alsof de Regenburger richting de officieele techniek van de kerkmuziek representeerde; en velen, die zich gedrongen voelden tot het schrijven voor de kerk en muzikaal in een andere sfeer leefden, kwamen niet verder dan een mislukt compromis tusschen hun aard en den caecilianer-geest. Ik stipte reeds aan, dat in de laatste jaren verandering te bespeuren valt en ook thans - met de noodige en gebiedende voorzichtigheid - aan de moderne muziek toegang tot den altaardienst wordt verleend.
Vierdens. Waar dr. Caecilianus Huygens verklaarde, dat de Gregoriusvereeniging van plan is een actie op touw te zetten ter verbetering van den geest op de koren, mogen we verwachten, dat het voorbeeld in dezen gegeven zal worden door de parochie-geestelijkheid. Nog in mijne onmiddellijke omgeving kon ik een geval waarnemen van den vooruitgang van een kerkkoor na een pastoorsverwisseling, een vooruitgang, welke alleen te danken was aan moreele
| |
| |
en finantieele belangstelling, die tot dan toe onbekend was en die wel geen andere beweegreden zal hebben, dan ‘de stichting en wijding zoekenden in dichte drommen’ naar de parochiekerk te doen opgaan.
Deze beschouwingen naar aanleiding van het Utrechtsche kerkmuziekfeest, waarbij in schoone evenmaat aan kerk èn muziek recht werd gedaan, hebben als eerste doel de harde werkers voor de Nederlandsche kerkmuziek te huldigen, maar ze zijn ook geschreven om aan te toonen, dat we dankbaar zijn, doch niet voldaan, in de hoop dat de jubilé-klanken zich zullen omzetten in jubilé-daden.
THEO v.d. BIJL
|
|