De Beiaard. Jaargang 4
(1919-1920)– [tijdschrift] Beiaard, De–
[pagina 400]
| |
Het Italiaansch bij Hooft en zijn kringIIZOOALS we al gedeeltelijk zagen, putte Hooft ook als prozaschrijver overvloedig uit de rijke bronnen der Italiaansche literatuur. Haalden regels uit den Rijmbrief als: Veel jonkmans die in't spel en 't zingen eendracht houwen
En mengden 't onder't spel en zangk van jonge vrouwen,
ons iets van Boccaccio's ‘lieta brigata’ voor den geest, het blijkt ook elders, dat de zuidelijke novelle onzen graagvertellenden dichter genoeg bekoorde, om ze als een nieuw genre in Holland te probeeren. Naar een onbekend Italiaansch verhaal bewerkte hij in proza zijn Larissa, dat, door onze literatuurbeschrijvers als bij kontrakt verzwegen, bij den veel-belezen Kok opnieuw waardeering vond. Maar in deze lijn had Italië Hooft meer geleerd dan vertelseltjes vertellen. Door de meesterlijke geschiedschrijvers, die het land in de Oudheid en in de Renaissance had voortgebracht, voelde hij zijn historiographische neigingen minstens even sterk geprikkeld als zijn poëtische en de rijpste vrucht daarvan - naar zijn eigen schatting de voornaamste van heel zijn letterkundig leven - waren de Nederlandsche Historiën, een plechtig en grootsch gebouw, als deze wisseling van beeldspraak me gegund is, in den stijl van't Amsterdamsch raadhuis, dat wil dus zeggen: niet minder naar de modellen van de Italiaansche Renaissance. Volgens Dr. BreenGa naar voetnoot1) studeerde Hooft voor dit met veel zweet bevruchte werk: Lanario, Campana, Conestaggio, Melzo, Guicciardini, den Jezuïet Strada en vooral de Guerra di Fiandria van kardinaal Guido Bentivoglio, een bonte verzameling inderdaad, waarover hij geregeld met zijn vrienden en helpers korrespondeert. Steunend op Hoofts eigen uitlatingen mocht Brandt beweren, dat de drost Bentivoglio boven alle Italiaansche schrijvers van | |
[pagina 401]
| |
zijn tijd prees. De klassieke methode, door de toenmalige historieschrijvers, met name Macchiavelli en Guicciardini weer opgehaald, om de helden van hun verhaal door verzonnen of opgesierde redevoeringen te karakterizeeren, ging hem grif van de hand, niet enkel in zijn breede Historiën, maar ook in de kleinere prozawerken over Hendrik den Groote en de Medici. Voor dit laatste had hij bovendien, behalve Macchiavelli's kernigen epischen stijl ook zijn Italiaansche Istorie en de Storia Fiorentina van Guicciardini tot voorbeeld en prikkel. Om het onderwerp boeien ons de Rampzaligheden der Verheffinge van den huize Medicis, door Vondel fraai als een ‘Ilias’ bezongen, hier het meest. Dat historisch romannetje begint zoo: Naardien, in het toebrengen van een tamelijken tijd mijner jeugd tot Florence, verscheide geschiedenissen, wedervaren den huize Medicis, 't welk thans over Toskanen heerscht, t' mijner kennisse gekomen zijn, die, voor een goed deel, in geen openbare schriften (mijns wetens) gevonden worden; zoo heb ik niet onraadzaam geacht, dezelve, nevens andere, getogen uit gedrukte historien, den gedenkenisse te bevelen. Dit stukje autobiografie bewijst wel, hoe de vijftigjarige drost van jongsaf het kontakt met Italië had gezocht. We zien hem tot verpoozing van zijn zwerftochten al gebogen over de handschriften van de Lorenziana, en ijverig de ‘ijselijke geschiedenissen, bejegend den huize Medicis in 't opbouwen zijner grootheid’ opteekenen van de ‘luiden tot Florence, die ze beleefd hadden’, zooals hij in 1636 iemand schrijft. Zijn woelig verhaal, inderdaad een epos in proza, dat de demokratische Potgieter den altijd nog op de bloemestad verliefden schrijver kras verwijten zou, blijft merkwaardig niet alleen als veelzeggende uiting van die levenslange sympathie voor Italië en Florence, maar ook om zijn karakteristieken van bepaalde Florentijnen, met name van den ouden Cosimo, z'n kleinzoon Lorenzo en den zoon van dezen: Giovanni, den lateren paus Leo X. Waardeerde Hooft in zijn Historiën, waartusschen hij als | |
[pagina 402]
| |
verzet de Rampzaligheden schreef, humanistisch den Latijnschen poëet Urbaan VIII Barbarini, ‘achtende drie kronen te luttel om zijn overvliegend vernuft naar waardije te sieren’: 't is dubbel begrijpelijk, dat hij zijn Florentijnsche helden 't meest om hun artistieke begaafdheden eert. Of ook de schets van den dichterlijken Magnifico, zooals dikwijls bij den drost, kopie is, kon ik niet achterhalen, maar in haar libertijnsche en humanistische eenzijdigheid geeft ze geen minder beeld van den teekenaar dan van 't model: In Laurens verrezen de deugden van Cosmo, ende blonken met nog louterer glans, ontsteken aan 't licht der geleerdheid. Want het was hem niet genoeg, velerlei luiden van letteren met rijklijke wedden t' hemwaarts te tronen, en aan te houden, zonder de wetenschappen, die hij van jonks had ingezogen, te kweeken, te havenen en tot heilzame vruchtbaarheid te brengen. Eene zijner zoetste zinlijkheden was de poëzie, dewelke hij ook heeft zelf willen oefenen, in zijn moederlijke taal. Ende is dit staaltje van zijn maaksel:
Quello che fa 'l signor, fanno poi molti:
Che nel signor son' tutti gl' occhi volti.
Dat is:
's Landheeren doen wordt haast gemeen bedrijf:
Want de Landsheer heeft ieders oog op 't lijfGa naar voetnoot1).
De hoofden ook van zangers, schilders, beeldhouwers, bouwmeestersGa naar voetnoot2) begunstigde en eerd' hij hooglijk: 't welk hem, onder alle aanhangers dier konsten, grootlijks gezien en vermaard maakte. De helderste straal zijner begaafdheden was een juistheid van oordeel, weger en waardeerder der dingen, dat edelste lid en oogelijn des vernufts. | |
[pagina 403]
| |
stipsch na zijnen zin te drijven, wel eens aan een horzeling, en om veer raken mocht.... Iedereen zal aanstonds voelen, dat we de lichtpartij van dit portret aan den litterairen Muider gastheer, de schaduwzijde aan den voorzichtigen magistraat verschuldigd zijn. Evenzeer treft het, dat de weinig zielkundige teekenaar voor de bepaald zwarte kanten van zijn schitterenden held zijn oogen maar half open heeft. Hij verhaalt den tragischen dood van Lorenzo, schildert het karakter van zijn slappen zoon Piero, beschrijft diens val en is zóó door deze rampzaligheden beneveld, dat hij kans ziet dat allemaal te vertellen, zonder één woord te vermorsen aan den éénigen man, waarvan Florence toen vol was: Savonarola. Zoo dankbaar iemand als katholiek Hollander Hooft kan wezen voor zijn hulde aan den verheven Adriaan VI, zoo moet hij zich in andere kwaliteit, neen als objektief historisch leerling, onvoldaan voelen over 't hooghartig doodzwijgen van den grooten prior, die in het door Hooft beschreven tijdvak der Florentijnsche geschiedenis in ieder geval een figuur was. Een historicus had dat moeten begrijpen. Had hij als pallesco desnoods meegevlochten aan den strop van den vermoorde, de ergernis was ons gespaard, Hooft de netelige Savonarola-kwestie zoo laf, minachtend of dom te zien ontduiken. ‘De Kardinaal Johan schoot een monnikskap aan - heet het bij de vlucht der Medici uit Florence - ende zocht zich te versteken. Maar de monniken van Sant Markus stieten hem ten klooster uit, dat zijn voorouders gesticht hadden.’ Bij deze halve waarheid wordt even vergeten, dat het energiek optreden van den Frate alle bloedvergieten bij den staatsgreep voorkwam en hij op Giovanni's verzoek de berging van den kostbaren inboedel der Medici in 't klooster ruimhartig toestond. Nog markanter dan de Muider slotvoogd komt in 't Florentijnsch verhaal de minnedichter uit Petrarca's gevolg, ja de novellist naar Boccacciaansche snede naar voren. We begrijpen makkelijk, waarom de Rampzaligheden met zijn | |
[pagina 404]
| |
gekruide romantiek bij de litteraire vrienden, aan wie 't werd rondgestuurd, zoo in den smaak viel, al voelde een enkele als Vondel behoefte, om alles naar zijn aard te verklassieken. Zie maar eens de episode van Helionore, de verstooten vrouw van den Toskaanschen hertog Pietro. 't Begin schijnt geschreven met de puntigste pen van den jongen liefdezanger: Don Pieter had ten echt zijn nicht Helionora, die, net besneden van lidmaten, helder bruin en blozende van aanschijn, met een paar oogen daarin van levende git, gefoelijt met schitterende vonken, voor de volmaaktste schoonheid van heel Italië ging. Wat erop volgt staat zuiver in den toon van de Honderd Novellen, maar met de weeke vedelstreek van Petrarca's lyriek doorklonken. Onder hen, die Helionoor zochten, stak uit een jongeling genaamd Zanobio ('t huis is mij niet indachtig) welgeschapen van leest, fier van moed, voeglijk van zeden, afgerecht op allerlei adellijke oefeningen en hoofsche hanteering; ende die de kunst doorknauwd, de natuur te baat had, om zich ter wrangste borsten in te wikkelen, de mogendheden der zielen te breidelen, ende na zijnen zin te wennen. Van schrijven in rijm en proza, van paren der stemmen met snarengalm, van overvliegende vonden met machtig sieraad van taal t' ontvouwen, en zijn hartstochten met glimp ten toon te stellen, wetenschappen gekweekt in 't kabinet van Venus, ende die alle sloten van jofferlijke boezemen kunnen openen, was hij een uitgeleerd meester. Zóó toonde de grijzende Hooft zich nog jeugdig leerling in de school der Italiaansche galanteria. In 't slot van de melodramatische liefdeshistorie, die hij boeiend als Bandello weet af te spinnen, blijft hij zich niet minder als zuidelijk minstreel gelijk: Gebracht in der stad, en verstaan hebbende zijn beschuldiging, kweelde Zanobio in de gevankenis een treurlied, dus beginnende:
Son lasso
Et non vegg' io, se non cosa che m'annoia.
Loof ben ik
En zie niet dan dingen die mij walgen.
| |
[pagina 405]
| |
De echtbreker wordt gewurgd, Helionore door don Pietro neergestoken en Pietro zelf sterft treurig in ballingschap. Het geval is teekenend voor den graad, waartoe de koele drost zich door 'n Italiaansch onderwerp en zuidelijke meesters liet verhitten, toen zijn jeugd toch al onder vijftig winters lag weggesneeuwd.
Nog direkter invloed onderging onze auteur van het Italiaansch proza, dat hij voor oefening en ter verrijking van zijn denkbeelden vertaalde. Een aantal bladzijden van dit atelierwerk bleef bewaard in de Korte Leeringen en Opmerkingen, die de vlijtige drost uit vijf zuidelijke schrijvers trok, vooral met 't oog op zijn Nederlandsche Historiën, waarvoor hij zich door Italianen heen op Tacitus schoolde en naar eigen bekentenis staatkundige spreuken als bouwsteenen niet missen kon. Naar I Ricordi politici e civili van Guicciardini schreef hij een kleine honderd aforismen, korter en puntiger dan zijn model, dat om zijn lange zinnen gehekeld werd door Boccalini, per ongeluk zelf een fabrikant van perioden per meter. Sansovino's Concetti politici - niet over politiek alleen, maar ook over krijgsbeleid - noemde de vertaler de ‘Begripselen van Sansovin’, die hij inleidde met de ‘Achtnemingen’ (Avenimenti) van Lottini en liet volgen door een ‘Uittocht [uittreksel] uit den Hoveling van State van Durus de Pascolis’, blijkbaar een navolger van Baldassare Castiglione, wiens Cortigiano zelf Hooft nergens, naar ik weet, benut heeft. Behalve dat wist Hooft niet alleen zijn geest te scherpen en zijn stijl te slijpen, maar ook zijn humor te zouten met de Parnas-boodschappen van den gevierden Trajano Boccalini, een snelschrijver uit 't begin der XVIIde Eeuw, dien we een voorvader van 't journalisme en de letter- en staatkundige kritiek mogen noemen, al doen zijn hemelkranten vol duistere toespraken ons dikwijls raar aan. Zoover we de Ragguagli di Parnasso, in 1612/13 verschenen, met hun ironie over allerlei vergane aktualiteiten kunnen volgen, | |
[pagina 406]
| |
verbaast hun drukke imitatie in Italië evenmin als de bewondering, waarmee ze daarbuiten vertaald en verslonden werden. Ze brachten het nieuws van den dag, ten minste van de maand en vormden het ongekend genre van 't periodiek overzicht, dat gelegenheid bood voor de pikantste vrijmoedigheden. Bij een Nederlandsche vertaling van 1670 noemde de stokoude Vondel Bokkalijn een heldren zonneschijn voor Italië en Europa. Iedereen, konstateerde hij, was verbaasd en zag de wereld heel anders dan vroegerGa naar voetnoot1). Lang daarvoor, nl. in de dertiger jaren van zijn eeuw, had Hooft die algemeene bewondering gedeeld en zich gewaagd aan de overzetting van Boccalini's ellenlange, zinspelerige perioden, waarvan we best gelooven, dat ze onze voorvaderen als een inslaand krantartikel hebben gepakt, maar die toch de lampenolie, door Hooft eraan verspild, nauwelijks waard schijnen. Geduldig schreef zwager Baak de vertaalde ‘nieuwmaren’, die telkens in de korrespondentie van 't genoemde tijdperk ter sprake komen, voor den drost over en hij kreeg er soms van den vertolker een uitleg bij, die beider belangstelling in 't Italiaansch werk bevestigt. Bizonder wat Boccalini over de Nederlanden, Alva en Philips uit Parnas berichtteGa naar voetnoot2), moet Hooft als Hollander en historicus getroffen hebben, al lagen nieuwtjes over ‘mijn eerwaardigen heer François Petrarcha met zijn oorbaarlijk boek De Remediis ufriusque fortunae’ vanzelf even recht in zijn lijn als grappen op ‘het bakhuis van de hardlijvige bloedjes van Poëten, die veertig weken drukken om een sonnet te maken’ - een herinnering, zooals we voelen, aan den reeds vermelden sonnettenstrijd. Bladeren we de Ragguagli verder door, dan vinden we meer, dat we naar | |
[pagina 407]
| |
Hoofts smaak mogen rekenen, en dat, al vertaalde hij het, zoover we weten, niet, in elk geval moet hebben meegeholpen, om zijn meening over sommige vragen te vormen. Het verslag van 't Parnas-feest ter eere van het Lauwer-loof (No. LXXXI)Ga naar voetnoot1) kan onzen dichter, in wiens verzen de uit Italië geïmporteerde ‘lauweren’ schering en inslag zijn, niet anders dan geboeid hebben. Alleen de dichtkunstenaars, hoogheerschers en helden mochten op dat feest den lauwerkrans dragen. De opperste gelauwerde Petrarca hield een rede op den lof van den laurier en klaagde bitter over 't misbruik van dat edel gewas. Zelfs bij eetwaren, gebraden paling en leverworst werden laurierbladen gebruikt, heette het, en zóo heftig wond de geachte spreker zich op, dat hij in zwijm viel en door.... Laura moest worden bijgebracht! Als dat geen symbolisme naar Hooftschen smaak was, wat dan wel? Of de drost het oordeel van Apollo deelde, die Torquato Tasso om zijn ‘geestige gaven en aardigheden’ tot ‘opperhoofd aller dichters en groot-opziender der Italiaansche gedichten’ kroonde (No LVII), kunnen we in 't midden laten, maar zijn beroep op de ‘apen en meerkatten van Tassoos venster’ in 'n brief van Aug. 1633 aan Tesselschade, lijkt toch sterk te zinspelen op de koninklijke praalteekenen, door Apollo den bevoorrechten poëet vereerd, nl. een papegaai in z'n venster en een aap in de deur te mogen houden. En zou de dichter van Granida, die vrijmoedig heelde wat Guarini brutaalweg uit Tasso's Aminta stal, niet even gekleurd hebben bij Boccalini's ondeugend verhaal in dezelfde Kondschap, hoe op 't dichterfeest van Torquato roemgierige rijmers zijn ‘kostelste koffertje’, waarin hij de juweelen van zijn waardste werken bewaarde, durfden openbreken, om zijn heerlijk herdersspel Aminta te stelen, dat ze onderling verdeelden? Betrapt, poogden de snoodaards zich te verbergen in 't ‘huis der nabootsing’, maar 't onder- | |
[pagina 408]
| |
zoek bracht bij een hunner de heele voorrede van 't spel aan 't licht. En op de pijnbank verklapte de rampzalige niet minder dan veertig medeplichtigen, die allemaal als ‘gauwdiefsche dichters’ werden opgehangen. Gelukkig, mocht Hooft zuchten, dat de rechters geen Nederlandsch verstonden, want anders was 't hem allicht niet fortuinlijker vergaan!Ga naar voetnoot1) Ook brengt Boccalini een kondschap (No XCVIII) over Dante, welke in verband met de houding der zeventiend' eeuwers, en met name van Hooft tegenover dien dichter onze opmerkzaamheid verdient. Carrieri van Padua en Jacopo Mazzini van Cesena, twee Italiaansche theoretici, of, zooals de Parnas-boodschapper spot ‘vermomde geleerden’, wisten met de katalogiseering van de Divina Commedia geen raad. Daarom besprongen ze 's nachts het huis van Dante en dwongen hem hardhandig, te vertellen: wàt zijn ‘rijmdichten’ nu eigenlijk waren: blij-rijm, treurblijdicht of heldenzang. De gekwelde dichter kon 't den heeren onmogelijk zeggen en zou nog erger door hen mishandeld zijn, als de Fransche theoreticus en practicus Ronsard hem niet tijdig ontzet had. - De symbolische zin van deze teekenende satyre, die op zich zelf al bewijst, dat Dante in die dagen niet zoo dood was als men meent, maar van twee kanten benaderd werd, kan den weinig theoretischen Hooft niet ontgaan zijn. En waar kapitale gezagdragers als Boccalini en Ronsard - de meester van Jan van der Noot en dus ook een figuur voor Hooft - Dante zóó nadrukkelijk tegen de schoolplak in bescherming namen, moet onze landgenoot en moeten alle gretige lezers van de Ragguagli wel eerbiedig geluisterd hebben. Voor het juist begrip van het volgende dienen we dit wèl te onthouden. | |
[pagina 409]
| |
Want we mogen de vraag niet ontloopen, hoe de kring van Hooft, en vooral hoe Hooft zelf, die in 't Muidergezelschap de leiding van Hollands letterkundige bewegingen had, tegenover Dante stond. Vrij algemeen luidt het antwoord, dat de verhouding van onze reëele, protestantsche zeventiende-eeuwers tot den mystieken aartspoëet der Middeleeuwen koel en apatisch, om niet te zeggen vijandig moet heeten. Inderdaad hadden Hooft en Huygens, Van der Burgh, Van Baerle en tutti quanti den mond zóo vol van de latere Italianen, van Petrarca bovenal, dat er alle plaats is voor een schijn van onverschilligheid tegenover den somberen èn zonnigen ziener, die, zoo katholiek mystiek hij wezen mocht, toch ook de groote vader bleef van de zuidelijke, neen de modern-Europeesche literatuur, en wiens Epos van 't Heelal elk genre van later dichters met nooit verbeterde techniek inluidde. Die ongunstige schijn bestaat ongetwijfeld; en wanneer we de inzinking der vòòr en nà de XVIIde eeuw hoog opgelaaide Dante-vereering geen algemeen Europeesch verschijnsel moesten noemen, zou er reden zijn te vragen, of in onze Renaissance-achtige, naar 't barokke neigende literatuur-republiek misschien een stille, meer gevoelde dan bedoelde samenzwering werkte, om die koninklijke gestalte wel uit de verte na te oogen, maar hem nooit te noemen. Potgieter wees er al op, dat waarlijk geen eeuw Dante uiterlijk minder behartigd heeft dan de XVIIde, waarbij het vaderland van den profeet allerminst is uitgezonderd. Van de uitvinding der boekdrukkunst tot 1500 zagen van de Divina Commedia meer dan twintig uitgaven in Italië het licht, de vroegste in 1472. Gedurende de XVIde eeuw verschenen veertig edities, in den loop der XVIIIde vier en dertig en in de honderd jaren, die daar tusschen liggen, niet meer dan drie. Drie vruchten dus van XVIIde-Eeuwsche Dante-studie en Dante-liefde in Italië zelf, toch stellig het groene hout: wat kunnen we dan van het dorre wachten in 't hooge Noorden, dat juist zijn litteraire mode voor zoo'n aanzienlijk deel door 't Zuiden liet bepalen? Toch brengt Kok ons te | |
[pagina 410]
| |
binnen, dat naast den Petrarca-cultus de vereering van Dante en zijn Divina Commedia langzamerhand een overlevering werd en positieve teekenen, dat hier of elders met die overlevering gebroken was, heb ik nooit ontdekt, veeleer het het tegendeel. Ik geloof daarom, dat de kennis en waardeering van Dante bij onze op 't Italiaansch zoo verliefde landgenooten ongetwijfeld als een oud erfgoed, een van zelf sprekende houding aanwezig waren, maar alleen diep wegzaten onder de luidruchtiger hulde, die zij brachten aan minnedichters, heldenzangers en Arkadiërs. Want, wanneer we goed toezien, vinden we talrijker sporen van hoogachting, bewondering zelfs voor den schijnbaar vergeten dichter dan we vooraf zouden vermoeden, al is er van een heele of gedeeltelijke Dante-vertaling vóór de XIXde Eeuw geen sprake. Moeten we aannemen, dat Jacob van der Burgh in zijn ‘dichterlijke geloofsbelijdenis’ - zooals van Vloten dien brief aan Huygens noemdeGa naar voetnoot1 - smalend op ‘ces racconteurs de fables qui ne sauraient faire des rimes sans l'aide du Ciel et de l'Enfer des vieux Payens’ ook doelde op Dante, die de heidensche eschatologie zoo geniaal aan zijn christelijke denkbeelden schatplichtig maakte, dan is hij als rijper man, nl. in zijn opdracht van Hoofts verzen aan Huygens in 1644 op dat al te sterk generalizeerend vonnis van '26 teruggekomen. Van degenen - zegt hij - die 't verrotten ontgaan zullen, zijn d'er, mijns oordeels, bijna zoo weinig als Cometen verschenen. D'onvruchtbaarste tijden van zoodanige lichten, dunkt mij evenwel, dat wij nergens na beleefd hebben. Italiën, daar de Muzen, als in behouden haven, doen zij 't uit Griekenland verloopen moesten, overscheepten, is voor en bij ons leven ruim de rijkste geweest van schrandere verstanden; hoewel het zich des niet hadde te wandanken, zoo d'r maar alle duizend jaren zoo edel een geest als Dante, Petrarca, Tasso, Guarini of Marino te voorschijn kwam. De intieme verhouding, waarin Van der Burgh tot Huygens, de bewonderende, waarin hij tot Hooft stond, wettigt het vermoeden, dat hij met zoo te schrijven hun beider meening, | |
[pagina 411]
| |
ja die van al de Muiderkringgenooten weergaf. En dat dan in zoo'n lofrede op de edele geesten van Italië Dante de eereplaats werd gegund, heeft meer dan enkel chronologische beteekenis. Of is deze gissing, zoover ze Huygens betreft, vermetel? Hem, die tot de voornaamste dichters van 't Kalvinisme gerekend wordt, noemde Huet terecht ‘een hater van het Katholicisme als theologie met zijne ziel’. Onmiddeleeuwscher humanist immers dan Huygens, die Gothiek ‘vuil’ vond en zoo grimmig de ‘Vagevuurs-gezinden’ begekte, is nauwelijks denkbaar. Zou hij zich in het Purgatorio verdiepen? Duik in zijn honderden gedichten en duizenden brieven naar 't enkele woord ‘Dante’ en den eersten den besten keer, dat ge het ophaalt, blijkt het op heel wat anders dan Alighieri te doelenGa naar voetnoot1); den tweeden keer staart ge het aan als een raadsel op den rand van een kniedicht, waar we immers nooit Dante zouden zoekenGa naar voetnoot2). Ja, dat zijn allemaal teekenen, die weinig grond bieden voor iets wat op Huygensche Dante-vereering lijkt. We besluiten al, dat de veelbelezen Hagenaar dezen Italiaan niet gekend heeft, niet heeft willen kennen, par droit de naissance verachtte.... Totdat Huygens zelf al die booze teekenen en al dit apriorisme logenstraft! Op zijn ouden dag schrijft zijn pen een derde maal ‘Dante’ neer, maar nu bedoelt hij wel degelijk den dichter, eert hem zelfs met het vriendelijk epitheton, dat aan den naam van Homerus zit vastgegroeid. In 1664 n.l. heette het in 'n brief over prosodie aan De Neuré:. Le bon Dante est celui d'entre les Italiens que j'ai trouvé le plus exacte observateur de ses jambes et trochées purs, si | |
[pagina 412]
| |
bien que souvent on y voit une assez grande suite de vers où il ne se rencontre pas une faute, de ce que faute nous appelionsGa naar voetnoot1). Zeg nu, dat dit de dichter-theoloog is van den buitensten buitenkant, maar erken, dat het simpel zinnetje minstens van nauwkeurig lezen getuigt en in ieder geval 'n waardeering aan den dag legt, die we van een geestelijk zóó weinig verwante niet hadden verwacht. Huygens heeft dus den duisteren dichter van de ‘levensreize’ gelezen, en goed gelezen - wat achteraf van dien minnaar van het dichte Dicht, dat ‘wat vertolks behoeft’, niet verwondert. En nu we dit weten, viel het allicht aannemelijk te maken, dat die lektuur zich gelden deed in het kalvinistisch Itinerarium, door Constanter in 1645 de pasbekeerde Tesselschade aangeboden: Kom, Tessel, uit de Mis en uit het misverstand, Maar dit raakt aan een hypothese, welke we over een derde reisgedicht, de Altaargeheimenissen van Vondel in verband met Dante's reize, hopen op te bouwen, dus dáárover nu niet verder. En voortzoekend naar symptomen van Dantekennis bij onze goudeneeuwers, herinneren we aan den passus van Brandts lijkrede op Hooft, waarin hij aan de hand van Hoofts Rijmbrief zijn Italiaanschen tocht beschrijft en bij Florence, met opvallende weglating van PetrarcaGa naar voetnoot2), onder de wonderen van Italië de Arno rekent, ‘die dikmaal plag te weergalmen op de hoogdravende gezangen van Dantes, die 't aardrijk te klein was tot de hooge stof zijner dichten.’ Dat de predikant-redenaar deze bizonderheid voor zijn uitgelezen gehoor zóo naar voren haalde, verbiedt op z'n minst, van vijandige of onverschillige stemming tegenover Dante te spreken: het laat eerder een zekere vertrouwdheid vermoeden. Later hebben Oudaen en Jan de Brune den dichter der Divina Commedia nog herdacht en in 1656 prees | |
[pagina 413]
| |
Conradus Goddaeus hem, omdat hij ‘met zijn Italiaansche gedichten den Paus had durven aantasten’. Zoo had ieder zijn reden, om Dante met meer of minder onderscheiding aan te halen: de een zijn antipapisme, 'n ander zijn studie van de verstechniek, een derde zijn hang naar 't minnedicht, misschien 'n vierde een verwante drang naar mystiek.... maar in ieder geval zien we, dat de ‘altissimo poeta’ hier niet zòò totaal vergeten was als o.a. Kalff in zijn Huygens-studie en Salverda de Grave in zijn Gids-artikel ‘Dante en wij’ (1906, IV) wilden doen gelooven. Dante bestond voor 't zeventiend' Eeuwsch Holland, maar latent; men las hem, maar in een schuilhoek; ja, de verheerlijker van Beatrice, de ziener der roomsche mysteriën, de allegorische reiziger oefende invloed op de verliefde en symbolischgeneigde geesten van 't Noorden, al bekenden zij het niet; de Italiaansche zon straalde achter en door den koepel van onze grauwe lucht, hoezeer voor de menigte verborgen. Dit alles zal, hopen we, nader blijken. Keeren we daarom tot Hooft terug en trachten we zijn houding in dit vraagstuk zoo zuiver mogelijk vast te stellen. Zooals we zagen, mat hij in zijn Florentijnschen rijmbrief, zuinig, Dante twee versregels toe, waarbij blijkbaar aan 'n poging tot huldigende ontleding gedacht werd. Maar ja, wat beteekent die vluchtige typeering; dat het aardrijk voor Dante's hoog gedicht te laag leek, tegenover den breeden lof aan Petrarca en Ariosto? Voelde de jonge Hooft misschien, dat hij zijn brave Hollanders van dien verren hel- en hemelzanger niet te veel moest vertellen? dat hij hen doeltreffender voor de Italiaansche literatuur zou winnen, met eerst te wijzen op den al eenigszins bekenden Petrarca, den onmiddellijker boeienden, want reëeler en moderner Ariosto? Een feit is het, dat Hooft met de publieke belijdenis van zijn Dantekennis, die trouwens niet volkomen hoeft geweest te zijn, altijd heel schuchter was. De alleenstaande regel, welken hij, met aanwijzing van Dante, van hem vertaalde, zegt al te weinig en zelfs zijn overeenstemming met den dichter in | |
[pagina 414]
| |
diens pleidooi over 't dichterlijk gebruik van de volkstaal heeft op zich nauwelijks beteekenis. Vóór alles moeten we vasthouden, dat er inderdaad zoowel in den drost als in zijn vrienden overvloedig elementen aanwezig waren, die gemis aan bizondere sympathie voor den grooten middeleeuwschen Italiaan met zijn mysterieus ingewikkeld vers van zelf uitwijzen. Bij al zijn liefde voor 't Zuiden was en bleef Hooft volop zeventiende'-Eeuwer, volop Amsterdammer, volop libertijnsch hervormde, wiens geestesoog voor het katholiek Italië even blind was als voor de middeleeuwen. Naar 't uiterlijk en ook naar 't innerlijk in zijn markantste trekken bracht deze ondiepe dichter weinig aanleg voor begrip en liefde van Dante mee. Tevreden als hij was met zijn aard van aristokratischen naneef der brommende Renaissancevernuften, liet zijn rustig en lustig allegorisme zich op geen voeten en vamen aan 't strijdend, belijdend mysticisme van den oermiddeleeuwschen reus vastschroeven. Hooft was, ook in kultuurhistorischen zin, te onroomsch voor bewuste waardeering van Dante, die immers altijd een zekere onbevangenheid tegenover Rome vergt. Maar in Rome, dat trots de felste kritiek op zijn menschelijkheden toch de levensbron van den bitteren Dante bleef, zag Hooft enkel ‘een onbegraven, gebalsemd lijk’, evenals Huygens van de ‘groote papenstad’ getuigde, dat al haar luister in haar jaren, alle eer in haar schimmel lag. En de media aetas, die zelfs den roomschen Vondel deed spreken van ‘roestige eeuwen,’ nadat Spieghel over haar ‘wilde woestheid’ gejammerd had, is door den historicus Hooft met geen woord tegen humanistische kleineering in bescherming genomen. Deze geestelijke gesteltenis - een familietrek van gastheer en gasten van 't middeleeuwsch Muiderslot - stamde dan ook uit de nalatenschap van 't Humanisme. Er heerschte niet alleen ‘skeptisch dilettantisme’, zooals Potgieter zei, maar er woekerde ook bepaalde afkeer van de middeleeuwen, waaraan met 'n Erasmiaansch glimlachje wat meelijden werd besteed, maar geen schijn van onbevangen onderzoek. Wat | |
[pagina 415]
| |
een sterk verbeeldingsleven op volkomen katholieken grondslag en onder zuiver mystieke belichting in 't verleden had gedroomd en gedicht, werd even makkelijk als de aandoenlijke romantiek van ridderlijke volksverhalen naar keuken of kinderkamer verwezen. Het was van Renaissance-mannen en klassicisten als Huygens en Hooft te veel gevraagd, om openlijk de romantische, roomsche middeleeuwen te huldigen. Ze dachten werkelijk, dat zij er aan ontgroeid waren. Vooreen deel was dit ongetwijfeld juist, vooral wat Huygens, en nog meer wat Barlaeus betreft, maar wanneer we goed toezien, ontdekken we toch, dat ook bij Hooft, ondanks al zijn beredeneerden afkeer van 't oude papendom en van de middeleeuwen, de natuur de leer te machtig was, zooals Hervormden 't katholicisme hadden afgeschud, maar ondertusschen aan allerlei roomsche volksgebruiken bleven vasthouden. Zoo komen we vanzelf tot de keerzij der medalje; en nu we Hooft aan Hollandsch-Protestantschen Renaissancegeest hebben toegemeten wat het zijne is, valt de vraag niet langer terug te dringen, of dan voor hem, Italiaansch geschoolden fijnproever, Dante levenslang niets geweest is? Of voor Hollands eindeloos verliefden en hoogst idealiseerenden minnezanger en volmaaktsten klinkdichtvirtuoos minstens de erotische zijde van den platonischen verheerlijker van Beatrice, den schepper van den dolce stil' nuovo, den sonnettist en canzoniere der Vita Nuova in 't geheel niet bestaan heeft? En of zelfs de Homerus-hulde en Virgiliusvereering van Dante onzen classicus, die immers beide vorsten der Oudheid zóo hoog hield, niet over aangeleerden afkeer van den lofzanger kon heen helpen? Heeft onze landgenoot werkelijk: onberoerd door den hoogen heros, die de Italiaansche kunst tot Hoofts dagen vervulde, door 't Zuiden gezworven, in Florence gewoond? Hebben de litteraire Dante-twisten in de Accademia della Crusca, kort vóór zijn komst in vollen gang, hem dan nergens verrast? Kon hij langs den Arno wandelen, zonder dat de verzen van de Commedia hem van links en rechts in de ooren tuitten? | |
[pagina 416]
| |
Zat de leergierige jongen nooit in Orsanmichele tusschen de Florentijnsche beau-monde neer, om de Dante-voordracht van een befaamd kenner te volgen? En viel hem op zijn slentergang langs de boekstallen van Ponte Vecchio en Mercato Nuovo niet herhaaldelijk een oude of nieuwe uitgave van Florence's hoogsten eeretitel in handen, zelfs de laatste, van 1595 niet? Er zijn meer elementen, die de prikkelende vraag, of Hooft, bij al zijn schaarschen lof, voor Dante niet meer gevoeld heeft dan het schijnt, tegelijk wettigen en als van zelf bevestigen. Want het hart van onzen volleerdsten humanist en zwierigsten Renaissance-man, waarvoor de drost met reden geldt, zat diep onder z'n moderne kultuurlaag verrassender in middeleeuwschen grond geankerd dan hij zelf wist en wij geleerd hebben te gelooven. Onnoozel haast verried de naar nieuwe tijden georiëntieerde dichter dit, door bijvoorbeeld zijn dikwijls prachtigen Gerardvan Velzen uit verstoven rijmkronijken en middeleeuwsche versjes op te bouwen, door niet enkel de stemmen, maar ook de stemmingen van zijn mooiste minnezangen aan middeleeuwsche wachterliederen te ontleenen, zoodat Prof. Kalff, die de klaarblijkelijke kloof tusschen Hoofts innerlijk en den middeleeuwschen geest bespreekt, voor deze verschijnselen den voorzichtigen term van de ‘continuïteit’ van zijn lyriek met die uit vroeger tijden heeft uitgevonden. Teekenend openbaart die tweestrijd van den zieltogenden middeleeuwer met den modernen modedichter zich in Bato, waar priesteres Zegemond de ‘levendige kerk van ongekorven hout’ theoretisch wel boven gemetselde tempels stelt, maar zóó, dat alle indrukken, door Hooft van 't mystiek binnenlicht en den stillen luister eener gothieke kathedraal vastgehouden, zuiver romantisch op 't plechtig offerwond worden overgedragen. De Gothieker, die den oorsprong van den ogivalen gewelfbouw uit de architektuur van 'n bosch verklaart, vindt een bondgenoot in den volmaakt on-gothieken drost! Wat Hoofts blik op het Zuiden en 't verleden betreft: | |
[pagina 417]
| |
de geschiedenis van Italië, met name van Florence, waar hij om de sierlijke taal zoo lang verbleef, heeft hem altijd geboeid, wat z'n verhaal van de Medici niet enkel bewijst, maar ook een onverwachte uitlating in Bato over het ‘doodelijk krakeelen’ van de Welfen en Gibillijnen. Terecht zijn de Nederlandsche Historiën om de ideële allegorieën, waardoor ze beheerscht worden, op z'n middeleeuwsch een ‘spel van sinne’ en 'n ‘spiegel historiaal’ genoemd, terwijl dezelfde Koopmans, die vernuftig deze namen daar op toepaste, in de nationale tragikomedies Gerard en Bato den dichterlijken neerslag ontdekte van Hoofts stoïcijnsche wijsgeerigheden over Wereldorde, Staat en beider synthese in den mikrokosmos, wat immers ook een middeleeuwsche gedachte is. Wanneer we deze en dergelijke wegwijzers van Hoofts gedeeltelijke geestesrichting tegelijk met de voor hem aanlokkelijke elementen in den italianissimo Dante overwegen, valt het moeilijk te gelooven, dat de Divina Commedia den drost volkomen koud heeft gelaten. Er zijn bovendien direkter aanduidingen. Want het is een feit, dat er stukken in Hoofts dichtwerk schuilen, onbetwistbare prachtstukken, die zóo sterk naar Dante smaken, dat we minstens vage heugenissen van den drost uit vroeger Dante-lektuur voor aannemelijk houden. J.H. van den Bosch bracht de niet antieke voorstelling van de liefde als persoon (in 't verhaal van Granida's voedster) al in verband met de Vita Nuova. ‘Zelfs Dante heeft de ellende der ballingschap niet met forscher kracht geteekend dan Hooft het doet in zijn treurlied van Bato: ‘Wien zit de wreedheid’ voegt pater Van Hoogstraten erbij, die tegelijk het huiveringwekkend droomgezicht van graaf Floris in den Gerard kritizeert, omdat het geestenrijk er alleen met heidensche kleuren wordt geschilderd. Werkelijk steunt Hooft bij deze en dergelijke voorstellingen direkter op Seneca en Virgilius dan den christelijken Dante, maar dat hij met hem uit dezelfde bronnen put, brengt beide dichters toch bij elkaar. Penta's oproep van de eunjers uit 't schimmenrijk (in Bato): | |
[pagina 418]
| |
Komt voorts dan uit het rijk met negen vloen besloten,
haar herinnering aan Medea: Die levend zworf van d'een tot d' andre stranden,
en de woorden waarmee Proserpina uit de onderwereld stijgt: Hier kom ik, opgeprest door 't vloeken, van beneenen
Uit het zwaarmoedig dal en kerker onbeschenen
Van 't helle licht der zon uit den bedroefden kolk,
Alwaar mijn Pluto streng het tzaagachtigeGa naar voetnoot1) volk
Doet poplen met zijn stem; ja braafstgewezen riddren
Gelijk den popelboom zijn blaadren staan en tsiddren,
Wat port U, Koningin der Catten, onbemind
Om mij te steuren in het drokste van 't bewind
En moeilijkheen des rijks? die bezig zit met schiften
Der zielen uit elkaar; die wij daarna, bij driften,
(Alzoo tot elke peenGa naar voetnoot2) een oord bizonder is)
Afvaarden, ieder hoop na zijn verdoemenis....
al deze meesterlijk uitgewerkte motieven voeren makkelijk onze gedachten naar parallelle verbeeldingen van Dante's onderwereld terug. Laat er geen woordelijke overeenkomsten zijn, de lugubere stemming van de Italiaansche verzen over de ‘regina del eterno pianto’ (Inf. IX, 44) heeft onze dichter met even diepgaand episch gevoel benaderd als met hoog artistiek vermogen in zijn gewillig Hollandsch uitgedrukt. Die zulke verbeeldingen bootste, moet zich in de sfeer van den machtigen hellevaarder hebben thuis gevoeld. Te veiliger mag dit van den drost gezegd worden, omdat hij bijv. in de eschatologische fantazieën van den Griek Lukianos smaak genoeg had, om er zich met Tesselschade op 't Muiderslot in te verdiepen. Na 't verongelukken van een toegezonden Meiboom schrijft hij haar bij een vers, waarin de verdronken boom heet te spreken: Verschiet niet; hier komt de geest van den verdronken Majeboom aan. Maar die zoo lang in de hel verkeerd heeft, onder de geesten van Lucianus, wordt van geen schimmenstem vervaard | |
[pagina 419]
| |
gemaakt. Indien hij niet klaar genoeg spreekt, ik bid ervoor, dat hij de palei (schandpaal) ontgaan moge, ten aanzien dat der geesten gewoonte is binnensmonds te spreken. En 't gedenkt mij, er geweten te hebben, die de duisterheid voor de Duitschheid van uitspraak verkoren, om te beter geesten te schijnen. Maar vraagt UEd., hoe ik dus bekend met de geesten kom, dat ik haar praatjes weet na te vertellen; 't is dat ik dat gezelschap ten naaste bij onder de oogen gezien heb, door 't gevaar van mijn vrouw, die nu beter is, God heb lof.... (20 Juni 1621). Terloops merk ik bij dit kurieus briefje op, dat ook de schimmen der antieken in den Inferno (IV. 114) zacht mompelend spreken; ‘Parlavan rado con voci soavi’, en vraag of het spelletje met ‘duisterheid’ en ‘Duitschheid’ (dat kennelijk, in verband met ‘diets’, klaarheid beteekent) misschien op den duisteren Dante slaat? Want zou Hooft werkelijk alleen uit de doodelijke ziekte van Christine met de geesten zoo bekend geworden zijn als hij zich in de geciteerde verzen toont? Dante-indrukken krijgen we ook van de ‘hemelsche verschijningen’, waaraan de vlotte pen van den drost zich 'n paar maal, en met goed gevolg, gewaagd heeft. Minerva's uitnoodiging tot Granida om op te varen ‘naar des hemels hoogste plekken, plekken altijd hel en klaar, plekken daar nimmer last kan lust bevlekken’ heeft deze regels: Geen mensch valt u te lot,
Maar in des hemels troon, de Liefd, een eeuwig God.
Uw liefde tot de Liefd doet Liefd in liefde blaken,Ga naar voetnoot1)
Die kiest U tot zijn lief...
en: Granida voeren ze op olijf en laurentakken
Dan zingend hemelwaarts al hoog, al hooger heen,
Vervolgd van mijn gezicht, totdat ze eruit verdween,
waardoor nog niet zoo sterk de heugenis aan Dante, die de verschijnende Beatrice naoogt (Purg. XXX 31 v.v. en Par. | |
[pagina 420]
| |
XIX 4) gewekt wordt als door Bato's aanspraak tot de vergoddelijkte Rijcheldin: O zuiverlijke ziel, gij die zijt opgevlogen
Ter heilzaam helleGa naar voetnoot1) plek, en smet en smart onttogen
Met trotscher schoonheid dan een sterfelijke bruid
In 't mid der starren steekt ten hoogen hemel uit:
Voor wiens vergood aanschijn de glorierijke lichten
En sprenklen tintelgouds aan 't blauwe welfsel zwichten....
en wat daar verder volgt. Door zulke vizioenaire, uiterst fijn gebeeldhouwde verzen lispelt een zuidelijke, een danteske zucht. We voelen ze aan als de klare noorder echo van de zuiverste Italiaansche woordmuziek en 't lijkt ons aannemelijk, dat de impressionabele, juist in zijn vrouwencultus zoo dichterlijke drost dit meesterlijk volgehouden droombeeld in zijn gelukkigste verzen ving onder den onbewusten invloed van wat hem eens in de Divina Commedia tusschen veel paapsche duisterheden getroffen had. Op grond van dit alles meen ik, dat Hooft in intiemer verhouding tot Dante stond dan hij goed vond uit te leggen.
(Slot volgt) B.H. MOLKENBOER O.P. |
|