| |
| |
| |
Ferguut en Galiëne
Blijspel in vijf bedrijven
Personen:
Ferguut - Koning - Keye (Hofmaarschalk) - Gallerant (Ridder) - Dienaar Ferguut (Dienaar van Galiëne) - Een Nar - Waard - Sommerset (Vader van Ferguut) - Knapen, Dienaren - Galiëne - Margaretha (Tante van Galiëne) - Vrouwe Sommerset - Waardin - Een Dame.
| |
Eerste bedrijf.
Eerste tafereel.
Een half geploegde akker bij een boerderij aan de zoom van een woud.
| |
Eerste toneel.
Wat draven ze, die paarden!
Dàt zijn me nu eens jagers,
dàt zijn me nu eens mensen!
Wanneer ik ook zo'n paard eens had...
Daar is het hert, een prachtig beest.
Daar is een heer, vlug als de wind.
Hij komt, nu springt hij van zijn schimmel.
(terzijde)
Hij komt naar hier. Ik houd me weg. Het hert!
| |
Tweede toneel.
(komt haastig op en werpt zijn lans)
Mijn speer is vlugger dan die hertepoten.
(blaast op zijn horen)
Dat is van mij! Zie eens wat sprongen
het neemt, als snakt het naar zijn leven.
Het sleept mijn speer nog met zich voort. Het valt.
(blaast op zijn horen)
(enkele knapen komen op)
Daar ligt het hert, daar in de struiken.
Ik ga de andren na. Volgt dalik met dit hert.
(af)
| |
| |
| |
Derde toneel.
Ja, volgen met het hert... dat weten we.
Maar hoe dat moet gebeuren... dat is 't-'m...
Hoe dat gebeuren moet? Wel dragen,
dát is 't-m! Dragen, Sint Christoffel.
Een berrie met vier schouders maar,
het hert er op en jij er onder.
Een lastpaard kon ons heel wat moeite sparen.
Een lastpaard doet veel dienst
wat rijshout kappen, een paar staken!
En dan maar dragen, lastpaard.
We zullen jou een lastpaard brengen, man:
nachtmerrie, als je slaapt.
Als ik het niet vergeet, zal ik vanavond
voor mijn bed op mijn knietjes er
de goede moordenaar om bidden, haha!
Spuug in je handen, lastpaard! kom.
(zij gaan.)
| |
Vierde toneel.
Er wordt in de nabijheid gekapt.
Hij nam zijn speer... zo... smeet en trof!
(mimiek.)
Ze hebben mij gelukkig niet gezien.
Wat zulke mensen anders zijn dan wij!
Je kan het aan hun stemmen horen,
zó deftig klinkt hier alles en zó vast,
omdat ze zeker van hun woorden zijn.
Ik zou heel graag hun kleeding willen zien,
dicht bij... hun wapens... en eens met ze praten.
Waarom was ik ook voor die ridder bang?
Een man, die zich terughoudt en niet durft,
komt nooit tot iets biezonders. Dat is zeker!
Daar komt er een. Ik ga, de hemel sta me bij.
| |
| |
| |
Vijfde toneel.
Halo! kom hier! Wat schuil je weg? Wat doe je?
Wie ben je man? Wat ben jij voor een wezel?
Mijnheer de ridder..... Ik..... ik heet Ferguut.
Wat zeg je, deed je niets?
Je staat hier, man, dat is iets doen.
Je houdt je weg, dat is alweer iets doen...
en staat te liegen, dat is kwaad doen zelfs.
Ik stond daar, heer... mijnheer de ridder.
Je ben een bange dondersteen. Waarom?
Ik zag nog nooit een ridder zo dichtbij, mijnheer,
Zag jij nog nooit een ridder, stumper?
Wou jij een ridder zien? Zo! Zo! Wees maar niet bang.
Kom dichterbij... Wat zie je nu? Wat zegje van me?
U moet het mij niet kwalik nemen... Prachtig!
O! Wat 'n koningen van mensen zijn dit toch!
En is dit alles zilver, ridder?
Nog nooit in heel je leven iets gezien van zilver?
U moet het mij niet kwalik nemen, heer,
maar 'k dacht: zelfs ander zilver dragen ze,
die ridders... beter zilver dan gewone mensen.
Dat is, zowaar ik leef, zo dom nog niet gedacht!...
Je houdt me toch niet voor de mal?
| |
| |
Wij ridders zijn daar anders zuinig mee.
Dàt zweren we, wanneer wij ridder worden.
Ik zou zo graag ook ridder willen zijn.
Ha! als een ridder, jagen, rijden, vechten,
en nooit meer met mijn ploeg in 't land...
Jij zou een rare ridder zijn, een mooie!
Wie ridder wordt, moet al van kinds af, zo als ik,
een man van aanzien zijn en weelde,
en ongenadig dapper zijn.
Toen ik de ridderslag ontving, toen had ik meer
dan tien geweldig zwarte ridders doodgeslagen...
Het waren reuzen, reuzen als de bibelbomse berg...
Ze kwamen op de koning àf! Mens, wat ik vocht!
Ik sloeg de een de kop in twee, de ander
zijn kop er af... een derde erger nog...
de vierde kapte ik zijn hele lichaam af,
een vijfde dwars-door-midden... dwars-door-midden,
en alles met dit zwaardje, man! Ik wil maar zeggen...
Schrik je daarvan? Wat is 't?
Ik ril er van... ik moet naar huis, mijnheer.
Neen man, blijf hier! blijf hier, zeg ik.
| |
Zesde toneel.
(Komen andere knapen op.)
Wat moet die hier? Wat is dat voor een takkebos?
Geachte ridders, dit is wel een grauwe ploeger...
Maar hij wil ridder worden... edelman.
U moet het mij niet kwalik nemen.
Ik weet niet of ik dit wel mag verlangen...
òf het misschien geen zonde is van trots.
Neen, dat is deze keer nu niet eens zonde!
| |
| |
Wil je de ridderslag? Dat kan gebeuren,
als deze heren ridders het vergunnen.
Wij staan het toe, per gratie-gratias.
O jongeman wat ben jij voor een stuk geluk!
De heren ridders koncederen het.
Kniel nou maar dalik neer, kniel neer,
voorover, meer voorover, kop omlaag,
je handen op de grond. U wil dus ridder worden?
Goed. ‘Als ik waardig ben’... Kom, zeg je wat?
Wat moet ik zeggen? Wees mijn ziel genadig.
Zeg: eedle heren, als ik waardig ben.
O ridders, als ik waardig ben.
Nu, goed dan. Opgelet. Je handen op de grond.
Zal je beloven, dat je vechten zal
met draken en met reuzen en met monsters,
berggeesten, spoken en verwoede dwergen...
dat je zal vechten met saters en dolle tyrannen,
meermin en helhond en dwaallicht en weerlicht?
En zal je bidden, vasten... je versterven,
afblijven van de mooie vrouwen
en dochters van dienaars en knapen...
en je onthouden van dezulken? Zeg ja.
En je onthouden van gevloek en toverij
en dronkenmakende likeuren?
En je onthouden van de domme ploeg en spa,
beschermer worden voor de weduwen en wezen,
en bovenal rechtvaardig, hoogst rechtvaardig zijn
| |
| |
voor alle slechtbetaalde knechts en knapen?
Ja, heren ridders, ja, ik wil.
Wil je dat op je nemen, kandidaat?
Welnu, wat dan beloofd is, is beloofd.
Hier komt de ridderslag. Let op, hoe je verandert.
(Hij slaat hem met zijn zwaard.)
Nu is u ridder, edelman - sta op.
Ga naar het hof des konings, naar de koning zelf
en zeg wat groote eer u aangedaan is deze morgen.
Kom, ridders! Wij - wij gaan, nu haastig
en zullen zeggen dat een nieuwe ridder komt.
(buigend af.)
| |
Zevende toneel.
Zijn allen weg? Neen, bij mijn ploeg, het is geen droom,
en hun geleerde woorden hoor ik nog.
Ze hebben mij gewijd. Nu ben ik anders dan ik was.
Dank, Sint Martinus, wees bedankt!
Nu ben ik ridder en mag dragen zwaard en schild...
Daar staat mijn ploeg... dat is geen werk voor ridders,
ik raak hem niet meer aan.
Wat of mijn vader wel zal zeggen?
De oude-man zal zeggen: boer, blijf bij je beest.
En ik zal zeggen: ridder, zoek je soort.
Nu eerst een harnas... en dan weg,
de wijde wereld in.
(af.)
| |
Achtste toneel.
Waar is de bliksem zo opeens gebleven?
Al zijn 't ook ridders, 't zijn barbaren!
| |
| |
Er is geen recht meer voor een boeremens.
Zij rennen met hun wilde paarden door het veld
en keren het gezaaide en vertrappen 't koren.
Is 't bos niet groot genoeg voor hun dolheid?
Bij 't kruis, ik wou wel voor de koning staan
en hem vertellen wat er op mijn hart ligt.
Hij trok misschien zijn schouders voor mij op...
die grote honden bijten niet elkaar!
(af.)
| |
Negende toneel.
Grote honden bijten elkaar niet, wat zou hij daarmee bedoelen?
Wel mijn goeie man, vecht ik met jou?
Nee, daar pas je wel voor op.
Dat is het! Goed gezegd. Daarom vecht de koning ook niet met een andere koning... maar zien ze jou of mij: grijp vast, jongens, en gooi 'm, waar je wil. Dàt komt er van, als je maar 'n stumper ben.
Ja, dat geboren worden is 'n raar ding. Ik denk er dikwijls over... Ferguut, om 't nou 's te zeggen... in de grote kamer en daarom baas op de boerderij, als z'n vader doodgaat en verders alles wat z'n hartje begeert... en ik in de stal... en... toen was 't nog maar 'n vergissing van m'n moeder heb ik wel eens hooren zeggen. Ja! ja! jij in 'n gouwe wieg en ik in 'n kissie... Dàt kon toch even goed een vergissing zijn, zeg ik altijd...
Nee, dàt kon niet! Maar ik heb eigenlik geen tijd, dat ik op mijn eigen voeten sta. Dàt kon het niet. Veronderstel eens, dat het een vergissing was - goed - dan was jezelf ook 'n vergissing - goed - nou hebben ze jou in 'n gouwe wieg gelegd en je moes in een korfie liggen - goed - Nou de vergissing: dan zou jij als 'n
| |
| |
gouwe man net zo stijf en plomp wezen als een domme knecht, snap je? Ieder op z'n plaats, zei de duivel en hij kroop in 't vuur. Maar ik heb geen tijd, dat ik op m'n eigen gat ga zitten.
(af.)
Hij heit gelijk, hij zeit 't goed. Want als ik eens ridder was... Bij mijn spa, ik zou een kleur krijgen tot achter m'n oren, als ik tegen mijn knecht moest zeggen: Hédaar, Malchijs, breng me een kroes water... haal de wijn... en gauw wat! Haast je! En als ik dan eens met een hoge dame moest spreken!... Edele vrouw... uw dienaar, Malchijs... uw ridder... uw gezel... of... uw minnaar! Neen, dàt zeker niet. Ik zou niet weten, hoe ik dat zou moeten klaarspelen. Hoe zei die ook weer?... Ieder op z'n plaats, zei de duivel, en hij ging bij de haard zitten. Dàt is het!
| |
Tiende toneel.
Was hier mijn vader niet? Waar is hij heen?
Zag je die ridders, Malchijs, zag je al de heren?
Of ik ze zag! Die hebben wat op hun geweten!
Maar dit keer zal de koning er van horen. -
Hij bijt de andren niet, dat weten we,
maar horen zal hij wat er is gebeurd...
Meer eerbied voor die ridders alsjeblieft!
Zij hebben mij verheven. Ridder ben ik.
Heb je dat niet gezien? Hier, hier is het gebeurd.
Kom, zoek het harnas op van zolder, vlug!
Kom, haast je wat... want ik moet voort.
(Malchijs af.)
| |
Elfde toneel.
(Sommerset en vrouw komen op.)
Waar was je toch! Wat is er aan de hand?
De ridders! Vader, moeder - ik ben ridder!
| |
| |
Heb u dàt niet gezien? De heren hebben mij
een eer bewezen, dat ik het bijna niet kan geloven.
Maar is hij gek geworden? Wat een dwarskop!
Ba! Met wat een verregaande spot wordt niet
Zag u de heren hier niet jagen?
Heb je geen woord gesproken over onze scha?
Ze hebben onze oogst vernield met al hun knollen.
Maar ik ben ridder... louter goedheid van ze,
om mij tot huns gelijken te verheffen!
Wie praat er dan nog over slechte oogst?
Nu sta ik toch te kijken of 't in Keulen dondert.
Wat hebben ze met jou gedaan?
Dat ik zal vechten met gespuis van rovers
en reuzen; dat 'k kan jagen en kan doen als zij...
Dat je kan jagen? Jagen? Jij, jij zelf?
Durf je dat zeggen hier, waar ik bij sta?
Ik zal dat woord dan niet meer zeggen.
'k Ga naar de koning - naar het hof... wat anders?
Ik ga daar, waar ik wezen moet.
En jagen als een gek door 't land van mij!
Dacht ik het niet? Een mooie ridder,
dat komt hier nog terug als stroper.
Dat kan ik niet verdragen, man!
Wie schimpt nu op zijn eigen kind als jij?
Ik! Wijvepraat! Die malle fratsen ben ik zat.
Wat ridder? Wijvepraat! Daarginder aan het hof,
| |
| |
daar heeft iemand hem noodig. Hahaha!
Daar wachten ze op hem, Ferguut, jouw jongen!
Daar staan de klokken stil, omdat hij er niet is.
Begrijp je? Wijvepraat...
| |
Twaalfde toneel.
(tot Malchijs, die opkomt met harnas).
'k Vraag wat of dat moet?
Ja, mooi is anders. Opgepoetst denk ik,
de roest er af geschuurd.
Ja vader, naar de koning...
in elk geval de wijde wereld in.
Hahaha! Lach ik? Ik kan wel huilen.
Wil je waarachtig dan jezelf laten bespotten?
Maar ik begrijp je nu: je gaat als kok,
als koningskeuken dienaar heer Ferguut,
met deze haardplaat voor als sloof,
met deze tang op zij als een roer-in-de-pot!
Ga jongen, ga, mijn zoon... en neem mijn zegen mee...
Wanneer je ergens in de keuken sloft,
vergeet dan niet mijn laatste wens, haha!
Kook d'edelingen zulke vette spijs, zo smakelik,
dat ze verdikken en vervetten en vermesten;
tot al hun lust in jacht voorgoed vergaat.
Dan zou een wraak zijn, zoon! Dan wist ik ook,
dat mijn belangen jouw belangen waren
| |
| |
en dat mijn vruchtbaar veld jou ook ter harte gaat.
(af.)
| |
Dertiende toneel.
Is dat zijn zegen, moeder, of zijn vloek?
Och kind, dat is misschien een bede om te blijven. -
Wat wil je in de wijde wereld zoeken
voor gunsten, die je hier allang bezit?
Wat gunsten, moeder? Zoek ik gunsten?...
Ik zoek al wat mij toekomt, anders niet.
Wat komt een mens dan toe? meer dan hij heeft?
Dat weet ik zelf niet, moeder.
Hoe wil je dan, Ferguut voor wat je zelf niet weet,
je vader en je moeders huis verlaten?
Ik sidder, als ik denk, hoe weinig toch zo'n kind
om ouders maalt en weg trekt om een droom.
Dat is niet waar; het is geen droom...
de toekomst is zo werklik, moeder,
of het een levend deel van ons is, moeder!
Wij leefden zó gelukkig en tevreden, kind.
Waarom nu dit geluk gebroken
en vóór haar tijd je moeder laten sterven?
Neen moeder, huil niet, want dat doet mij zeer.
Het is een slecht kind, dat zijn moeder tranen kost.
voor louter trotsigheid...
Geen trots, maar moed! Een slecht kind, moeder,
dat geen vooruitgang zoekt en niets biezonders...
Halo! Malchijs! Zoek nog een zadel op... maak haast.
O jij vergist je jongenlief:
jij heb een wispelturig hart en alles wil je.
| |
| |
Dat wil ik ook: nu wil ik ridder zijn...
En later weer wat anders.
't Is mogelik! Weet ik, wat ridders zijn?
Ik wil het beste, moeder, dat is alles...
wat moeite kost en waar ik werk aan heb
en waar ik houvast aan heb, als ik het bezit.
Iets als mijn ploeg, begrijpt u wel? maar heel iets anders...
want ploegen kan ik nu allang...
Ga jongen, ga! Ik houd je niet meer tegen.
'k Geloof dat mijn verwachting groot is als de jouwe.
Nu spreekt u zó... opeens! Neen, dat is vreemd...
Omdat ik zeg, dat ik het ploegen zat ben?
Och jongen, welke moeder wil niet dat haar zoon
een man wordt en iets manliks wil,
al houdt zij er het hart bij vast?
pas voor de vrouwen op. Er spelen velen vals.
Nu sta ik toch verwonderd, moeder, om uw raad...
Of is mijn moeder soms geen vrouw?
Juist van vrouwen wil ik ook het beste...
Neen jongen, neen, dat wordt je ongeluk.
Neen moeder, neen! - Malchijs, waar blijft het zadel?
Neen moeder, neen, ik wil de allerbeste.
(Gordijn.)
| |
| |
Eerste toneel
Neen Galiëne, dat ben ik niet met je ééns.
Je woont te eenzaam daar in de provincie:
| |
| |
de weg is lang en lastig naar je woning,
je loopt zo licht gevaar... de straten zijn onveilig.
Een jonge dame zoals jij behoort te trouwen.
Och neef, je praat zo nuchter en zo saai;
maar 'k wil het je vergeven, al die praterij.
Je bent nu eenmaal koning: koningen
doen niets dan heel eentonig maar herhalen
al wat zij andren horen papegaaien.
Jij bijdehandje, wil mij overbluffen,
maar luister: jij bent wees en onbeschermd.
Ik zal je zeggen neef: ik ben te rijk,
nu niet aan liefde... maar aan vrijheid.
De besten niet te na gesproken van de mannen:
Zó iets vraagt toch geen dame.
Dan heb ik niets gezegd, m'n lieve neef.
Geen woord! Laat ons nu van wat anders praten
Bijvoorbeeld over... Noem maar iets. Ik luister.
Dat komt van het verhaaltjes lezen en verzinsels,
zoals de hedendaagse dichters fantaseren.
Te romantiek ben jij... dàt ben je... veel te vrij.
God zij gedankt, die mij die vrijheid gaf.
Ben je nu kwaad op me? Hier, kus mijn hand.
Mijn zorg is, nicht, dat je niet goed beschermd bent.
O tòch! Ten eerste jij bent vol van zorgen voor me,
en dan vervolgens: al de stijve heren, die ik ken,
slaan met hun sporen 't vuur de stenen uit,
wanneer ik bijgeval bij 't rozenplukken
de vreeselikheid bega mijn pink te prikken....
Ja, is het niet vermaaklik, zoveel zorgen?
Kom laat ons wandlen en niet redeneren!
(Zij gaan.)
| |
| |
| |
Tweede toneel.
O wat een beeld, wat hemels wezen
verrukkelik.... aanbiddelik.... Een heilige!
O is 't niet om te zuchten en te watertanden....?
En zó gaat het in deze wonderlike wereld:
de één wordt slapend rijk, geëerd, gelukkig,
en d' ander, al zou hij de schatkist vinden,
hij zou maar oesters kopen en er ziek van worden....
En werd zo'n mens bepareld deze dag,
hij zou bespuwd zijn, eer het morgen was....
Maar hoe een man als ik, een hofmaarschalk,
die alles meeloopt in ons hoflik leven,
zó ongelukkig in de liefde is,
dat moet een raadsel zijn voor alle mensen.
Hoe is het mogelik dat ik, een man van invloed,
niet trouwen kan met welke dame of ik wil,
wanneer ik met de vinger wijs!
Het is infaam dat ik.... het is infaam dat zij
niets weten wil van mij een hofmaarschalk,
niet enkel als ik met de vinger wijs,
maar zelfs als ik haar op de knieën smeek!
| |
Derde toneel.
Mijnheer! Mijnheer, nu moet U luisteren.
Vraag ik je iets? Laat mij alleen.
(quasi lezend)
Neen luister.
‘Lieve Nar! Lieve Nar!’ - ja, dàt ben ik.
Weet U van wie dit fijn-geparfumeerde briefje komt?
Toen ik verliefd was in mijn jonge tijd
en brieven kreeg, wist ik alleen al bij de reuk,
't is allergeestigst wat je zegt. Ga weg!
‘Lieve Nar. Met jou durf ik spreken als met mijn
jongste broer. Ik kwijn van verdriet en verlatenheid
op mijn slot en een trooster zie ik niet. Lieve Nar,
| |
| |
jij bent een vriend van de hofmaarschalk, de gunsteling
van mijn neef de koning. Wat moet ik doen?
Mag ik het je zeggen? Ik bemin die man, met
merg en been. Wat een Kruisvaarder in uiterlik,
wat een waardige verschijning, wat een helde- figuur!’
Maak dat je wegkomt, of....
Dat is al heel goedkoop! Maar wat schrijf ik terug?
Ik zuig zo iets niet uit mijn holle kies....
Eet smaaklik! Ik een handvol van
dat snoepgoed.... u een stad vol, narredoder!
Les fous sont morts, vivent les fous!
Er komen narren zat, dat soort sterft niet...
In elk geval, niet uit, dat profeteer ik u:
Hier sta ik Balaam. Wat zegt nu mijn ezel?
(Stemmen).
Wat komt er hier naar toe?
Wees stil, men mocht jouw geestigheid eens ernstig nemen.
Sint Narrepijp! Dat is een kwade doffer,
hij kropt van trots en krolsigheid.
| |
Vierde toneel.
(Zwaard in de hand, gevolgd door enkele wachters en hovelingen.)
Neen, ik ga niet terug. Ik moet de koning zien.
Al komen jullie ook met zestig man,
met mooie praatjes of met sabels,
mij scheep je niet meer af.
(Slaat een wacht)
Ja, man - pas op! want als ik werklik kwaad word...
Mij stuur je niet meer met een fluitje in het riet.
Wanneer bij ons thuis, iemand van de knechts
een vreemdling, die om vader kwam,
| |
| |
zo onfatsoendelik te woord stond, als hier jullie doen
- hem zo schandalig lang in weer en wind
liet buiten staan - blijf van me af! -
zo'n hondse knecht joeg vader weg op staande voet.
Wat komt U hier dan doen, mijnheer de vreem- deling?
Ik kom hier voor den koning zelf, mijnheer.
Welnu om je plezier te doen: hier sta ik vriend.
Ik heb toevallig juist vandaag dit pakje aan,
dat jij me al van ver herkennen mag.
Neen man: je zal om mij niet lachen.
Ik liet me ééns door 'n handvol opgeschoten knapen
- zo van dat zelfde tenger bleke soort als jij - bedotten....
Wat waren dat voor rakkers?
Zó van dat soort als jij, zeg ik je toch.
Maar wat geeft nu dat vele praten:
is hier dan niemand, die mij zeggen kan,
De nar, heer, wie is dat? Waar vind ik die?
Dat is de man, die van de koning alles weet,
zijn beter ik, om zó te zeggen. -
U vindt hem overal, maar 't liefste toch,
net als de motten, bij de fijnste kleren.
Nu ben ik nog maar even hier,
maar ik moet zeggen, dat ik mij verwonder.
Het schijnt dat jullie allen hier niets doen
dan zorgen dat geen mensch de koning vindt.
Een man die hier per ongeluk verdwaalt,
zou denken, dat hij in de hand van rovers viel.
| |
| |
Is dan de koning soms niet mans genoeg
om iemand buiten deur te zetten als het moet?
't Is vreemd! Ik heb mij in het hoofd gezet
om iets te worden zoals jullie zijn....
en 'k heb al bijna spijt.
(Tot wacht)
Nu is 't genoeg! Breng hem de poort maar uit!
Ik ga niet.... ik moet eerst de koning zien.
| |
Vijfde toneel.
Wat roerend amusant! Wie is die man?
Neef, neef, dit moet ik zien. Dit is iets nieuws!
Eén die de wereld denkt zoals hij zelf....
een hart van goud, zó uit Gods hand geschapen,
geen pottebakkersstukwerk deze keer,
Romanties, te romanties, lieve nicht.
Ja neef! Dit is iets van mijn gading.
Geef deze man een kans en laat hem vliegen,
al was het maar alleen om mij,
omdat hij mij zoo heerlik boeit.
gewaardigt zich de vreemdeling te horen.
Ah! God zij dank. De koning zelf!
Nu wil ik zien of jullie mij wegjagen.
Mijnheer, de koning, 'k groet u onderdanig.
Ik ben gekomen, koning, vol verlangen
om als een ridder u ten dienst te staan.
Ik ken de greep van 't zwaard, ik sta mijn man,
wat kan ik voor u doen?
(gelach)
Ze lachen. Weten ze nu wel waarom?
Mijn waarde vriend, wat is uw naam, uw titel?
| |
| |
Ferguut heet ik en Sommerset is vaders naam....
Nog onlangs dacht ik dat ik ridder was,
want knapen hadden mij wat wijs gemaakt.
Ik ben geen ridder nog.... maar vrijmans zoon....
Ik hoop te worden bij uw gunst...
Ze lachen! Is het dan een schande,
dat ik een vrijmans zoon ben en nu hoger wil?
Hoger! Ik heb moed genoeg
Ben je zo sterk, mijnheer?
Ik breek een zwaard als riet in stukken
en til een driepaards ploeg zoo hoog als jij een helm.
Zo sterk? Dan was ik bij mijn ploeg gebleven.
Ik niet mijnheer.
(gelach)
Ik zoek het hoger op.
Er is geen rust meer voor mij op de akker,
omdat mijn hoofd aan 't werken is gegaan.
Ik moet de wijde wereld in, mijn toekomst roept.
(gelach)
Waf. Waf! Hoor, hoe de echo van zijn toekomst bouwt!
Ja, toekomst! Ja, hij komt; hij is op weg.
(gelach)
U lacht omdat u niet begrijpt, wat iemand wil.
Ze hebben zeker nooit zó iets gevoeld...
Dat lachen zint me niet...
(gelach)
Wie kan er nu van jullie ploegen, zaaien?
Zo zie je, wat jij nog niet kan.
ben ik al bijna weer vergeten.
Maar daarom lach ik u niet uit.
Dus u wenst niet dat er gelachen wordt?
| |
| |
Wat dan verwacht u van uw toekomst? Hm!
Teveel... wanneer mij niet de koning steunt...
Ik heb - zo gauw ik hier de voeten zette -
gemerkt - bij al die mooie gladde zalen -
dat hier de voet zo lastig stapt
als in het grof bekluite land...
Wie is die dame? soms de koningin?
Voor haar heb ik mijn leven over,
Die mij met welgezindheid in de ogen
aanziet, zoals mijn moeders ogen...
(gelach)
Wie om mijn moeder lacht, die sla ik dood!
Ferguut, nu luister. Wie hier ridder is,
heeft ridderlijk verleden.
Mijn koning, ik ben als een jonge vogel,
die op een morgen wakker wordt in 't licht...
Laat los die vogel, neef, laat vliegen!
en, onbewust van eigen kracht,
de vleugels slaat, die hem gaan dragen...
Wat wil u voor een gunst van mij, Ferguut?
Ik vraag geen gunst, mijnheer!
Al wat mij toekomt, koning.
De ruimte, neef.
(gelach)
Ja, 't is misschien de ruimte.
Ik weet dat het karakter van de mens
een spoor is van zijn vroeger daden.
Niets is mij liever dan de gouden munt te zien,
waarop een eedle daad verdienste sloeg...
Zal u mij geven wat mij toekomt?
Dan ben ik zeker van mijn zaak.
(gelach)
| |
| |
Ze lachen, of voor mij de wereld leeg is;
dàt wat u van u maakt, zal ik bekrachtigen.
Maar als het nu eens slecht gaat met de held?
Dan kom ik ook terug, om u pleizier te doen. -
Vergeet ons niet, mijnheer.
We kunnen u niet missen, als de nar...
eens stierf? Die sterven immers niet!
U zal ik nooit vergeten.
(Hij gaat.)
| |
Zesde tooneel.
Ik zie graag moed en overtuiging bij de jeugd.
Ik heb me in lange tijd niet zó geamuseerd.
Romanties, te romanties, lieve nicht!
(zij gaan.)
| |
Zevende toneel.
Vast! Houd mij vast. Houd vast. Ik ga.
Hem na, mijnheer, hem na.
Zal ik hem niet de vlerken knippen?
Een voorzorg dat hij ons niet overvleugelt?
Dat hij het jou doet, is wel mooglik.
Dat hij het u gedaan heeft, durf ik wedden.
(fluit, zingt.)
Wijzen haten domme mensen,
maar mijn liefje, lach met mij:
ik heb enkel domme wensen,
wijsheid is toch narrerij.
Groten gunnen niets de kleinen
dan de zotskap en de pij...
kom mijn liefje, wil niet dreinen,
grootheid is maar gekkerij.
| |
| |
Valt de regen, dan wat wonder!
worden ridders nat als wij -
maar mijn lief, wie treurt daaronder?
En de groten en de wijzen...
ik voel niets voor allebei,
maar ik wil de narren prijzen,
alles is wat narrerij!
(Gordijn.)
| |
Tweede bedrijf
Eerste tafereel
Een herberg. Onder de luifel. (Er zitten twee krijgslui te slapen.)
| |
Eerste toneel.
Hoe kan het in je hoofd opkomen,
deze slampampers toch zo veel te geven?
Jij voert maar raak... jij pompt maar in.
Ik kijk in elk geval of er nog geld voor is.
Die hebben niks, dat kan ik zo wel zien.
Daar zit je nou met de gebakken peren!
Natuurlik, wat ik doe, dat is verkeerd.
Ik vraag alleen maar: hebben ze betaald?
Nou dan? Dat geeft krediet aan bedelaars.
Wie voert er nu twee schelmen dik
van onze fijne waar? Ik ezel, ezel,
dat ik niet meer die wijn gezegend heb!
Ik ezel! Laat ze klinkklaar water zuipen.
Mens, maak je niet zo dik; dat komt terecht.
Zie jij dan geld bij deze hengsten? Wakker!
Natuurlik, slapen als de fijnste englen
| |
| |
In plaats van op je vrouw te schelden:
ga liever binnenshuis, die twee staan op.
Geen zorg. Dat geld heb ik al binnen...
en dat zijn fijne lui: geld bij de vis.
Het spijt me, dat zij nu al gaan...
bestelden zeven stoop klaret
en dronken er maar vier. Dat is fijn volk.
Die maken al weer goed wat dezen...
Ja, ken je denken. In de hemel zijn ze!
Let jij maar op die andre kwast,
die boven ligt en maar niets doet dan slapen.
Voor die sta ik je borg. Die man was doodop
van zware tochten en had misschien
in dagen lang geen lekker bed gezien.
Hij komt beslist van 't Heilig Land.
Hij vroeg naar het kasteel van de gravin.
Misschien een bloedverwant van haar.
In elk geval die heeft goed goud bij zich
en 'k heb zijn paard op stal. Geen zorg!
Maar hier zijn klanten, die jij mest. Ik zal ze...
Hé! wakker! wakker! op!... Dat is jouw werk.
Daar komen de twee heren, stil.
| |
Tweede toneel.
Nog even rekapituleren...
Ik reken op uw gunst, mijnheren.
een ander keer... en uw rekommandatie.
'k Geef liever geld terug dan dat u ontevreden is.
Wij zijn tevree. Laat ons alleen.
Die slapen! Wakker! Wakker!
| |
| |
Doof stomdronken I
(af met vrouw.)
| |
Derde toneel.
Geen mens mag weten wat er gaande is...
of hoe wij tot elkander staan.
U kan op mij vertrouwen, heer.
Want, hemel, als zij 't wist of iemand anders,
dat u, die haar belegert en in 't nauw brengt,
in schijn van oorlogzuchtigheid
niets dan mijn postillon d'amour is,
dan was mijn kans voor goed verkeken.
Heb ik ooit mijn woord gebroken?
Ter zake dan: maak haast, maak haast.
Want als de koning hoort, dat haar kasteel
belegerd wordt, voorspel ik u...
Als haar burcht genomen is,
dan mag haar niet het minste overkomen...
U laat haar trekken waar zij wil.
Dan vliegt zij dalik als een losgelaten postduif
in kortste lijn naar 't hof als naar haar til.
U zal van mij geen klagen hebben.
Ik heb mijn mannen in. mijn handen
als goede paarden, die doen wat men wil.
Een dame zó alleen, zo ver in de provincie,
loopt groot gevaar, wanneer zij ongetrouwd is.
En als ik nu iets vragen mag, trouwt zij met u?
Pardon, ik zeg dat meer als een exempel.
U kan op mij vertrouwen, 'n Aardig avontuur!
'k Verzeker u geen haar wordt haar gekrenkt.
| |
| |
Heeft hij ons afgeluisterd? Dàt was 'n grap!
(een der mannen stompend)
Hé, wakker, wakker! Moord en brand!
Ik zal die één zijn oor afsnijden. Hahaha.
We kunnen rustig gaan, die slapen echt.
(Zij gaan)
| |
Vierde toneel.
Toe wijf, laat me met rust. Wat donder is er nou? Mijn kop! ik heb er haarpijn van. Nou moet je weten, dat ik weet wat ik weet.... zeker weet, dat ik, zo zeker as zeker in 't water viel, plomp, eerst onder water, boven water, onder.... Toen, dat ik nog kleine vissies heb gevangen ook. Ze kennen allemaal, allemaal uit mijn keel getrokken worden. Proost.... of ik ik 'n gat in m'n kop heb.
(Slaapt weer in.)
Goe-middag mannen.... Slapers hm!
De lege kroes op tafel met 't verstand er in.
| |
Vijfde toneel
Dat zijn de mensen, die het leven lichtjes nemen,
en het nog lichter zoeken dan hun toekomt.
Dat zijn de lui, die mij een lesje geven
en een geruster hoofd op tafel leggen dan een mens als ik,
op zoek naar wat hij zelf niet weet.
want al dat sterk zijn en spierkrachtig,
dat onlangs nog voor mij het hoogste gold,
dát is het hoogste niet, besef ik wel.
Neen, er zijn heel gewone knechten
en soms zelfs boeven en schavuiten,
aan lager wal geraakte ridders,
die voeren 't zwaard zó goed als ik.
| |
| |
Dát wat met vuisten is te grijpen
is lang het hoogste niet.
Er moet iets anders zijn. Maar wat het is?
In elk geval iets edels en verheffends....
iets waar ik zelf geen naam voor weet,
maar waar ik als mijn kracht bij vind.
Ik zou het Galiëne kunnen noemen.
| |
Zesde toneel.
Hoe was de weg ook weer naar Jonkvrouw Galiëne?
Ik zou niet gaan. Er broeit zwaar weer...
Strijdende lucht en geen schot in de wolken...
Dat wordt zwaar weer; het rommelt al.
En dan mijnheer, men zegt dat het kasteel...
Maar man, sta je te beven op je voeten?
Is u dan niet voor weerlicht bang?
Wat is, heeft reden van bestaan.
Het licht, dat uit de hemel schiet,
zo groots en zo vol majesteit,
moet niet gevreesd maar eer bewonderd.
God zij met ons, noemt u dát mooi?
De ridder heeft misschien zoveel doorstaan,
en zoveel zwaard en vuur gezien,
dat weerlicht niet het naarst is, dat hij kent.
Dat wordt zwaar weer, het komt al dichterbij.
Geen donderbui is zwaarder dan ons eigen hart.
Daar schuilt een kracht, zó onweerstaanbaar,
dat eenmaal opgewekt, hij God en mensen staat.
O Maagd Maria! Dat kan wel de duivel zijn.
Wie is niet bang wanneer het licht,
en praat lichtvaardig, als de donder rolt?
Ik ga in huis. Kom man, laat mij nu niet alleen,
(af.)
| |
| |
| |
Zevende toneel.
Weet jij wat dromen zijn, jij kastelein?
Ach heer, ik ben gezond en heb mijn brood
en slaap een vaste kalme slaap
Neen, bij het kruis, van dromen heb ik weinig last.
Wees dan tevreden; want hoe minder droom
in onze jeugd, hoe minder hel...
Maria, sta mij zondaar bij!
Maar ook hoe minder hemel in ons leven.
Een droom is iets als niets, is maar een schaduw in ons,
en is meteen de kiemkracht van de daden.
Hij wekt in ons de vlam, het vuur van onze wil
En 't is de wil, die ons zet vol verlangen
om meer te wezen dan wij kunnen zijn,
of minder dan wij moeten!
of laag, dat ons rampzalig maakt.
Bij 't kruis! Dat kan de duivel zelf wel zijn.
Uw paard, mijnheer, staat in de stal... de stal...
Ik ben te bang voor 't zware weer.
(af)
| |
Achtste toneel.
De juiste maat van onze krachten.
dát is het pad waarop we moeten gaan.
Maar wie gaf God zoveel besef
dat hij nooit dwaalde door te veel of door te weinig?
Ik zwerf van strijd tot strijd, van daad tot daad
en voel me minder nog verzadigd,
dan toen ik heer was van mijn eigen ploeg.
Maar ondanks alle onvoldaanheid
wil verder nog mijn hart en wijder mijn verlangen.
Wat voor mij ligt is als een zee in nevels;
en 't schip dat daarop vaart, bestuurt mijn wil...
| |
| |
| |
Negende toneel.
Dat vraag ik jou. Wie ben je?
Want bij de bliksem, wees voorzichtig
of ik zal laten zien, wie dat ik ben.
Neen bij de bliksem, zulk gebliksem
zal 'k bliksemen met een bliksemstraal!
Wie ben je, grootbek? Een-twee-drie.
Genade heer! Ik werd zo doodsbenauwd;
ik dacht: misschien een rover die me kwaad wil,
bij al dit slechte weer, dacht ik, toen ik u zag,
want erg onveilig zijn de wegen....
Ja heer, en omdat ik niet moedig ben,
red ik me soms met woorden of zo iets.
Ja, ja, als alle mensen dachten zoals jij,
en als de tijd, waarin we leven, was als jij,
dan hadden we geen moed meer nodig.
En geen gevaar.... en was ik niet gevlucht.
'k Ben liever bang dan dood;
en zo dacht ook mijn meesteres er over....
door zoveel rot gepuis werd aangevallen.
Ik hoorde bij een toeval dat zij stiekem vluchten ging
kwansuis om hulp te halen.... jawel....
Maar toen heb ik het hazepad gekozen.
Genade! Wat een zware slag
en wat een blauw fel licht, dat is gevaarlik.
Wat? Galiëne? Lafaard! Galiëne?
| |
| |
al zijn 't ook ridders! Fijn gezelschap!
De grootste kreng is Gallerant, dat weet ik wel.
En is 't voor haar verloren?
maar onze kracht werd zienderogen minder.
en ieder man, die telt natuurlik. Ik gaf 't op.
'k Denk roverij, mijnheer. Hoewel er zijn,
die zeiden dat 't uit liefde was.
Zo is 't. Daar houd ik ook niet van.
Kom mee, we gaan nog dalik naar haar slot
en zullen redden wat we kunnen.
Ik zeg u toch, zij is allang gevlucht!
Daarbij: we zijn beslist te laat.
En dan; wat kunnen wij, wij met z'n tweetjes?
De bliksem is niet van de lucht...
Dat praat me nog van weer of van gevaar!
Mijn God, terwijl ik sterf van ongeduld...
Voort! Voort! We gaan. Wijs me de weg!
Maar luister, heer. Zij kan wel dood zijn...
Zij dood? Dan scheur ik jou in stukken, lafaard!
Zij kan wel ergens ziek zijn of verdwaald.
Zij kan wel hoog en breed al bij de koning wezen...
't Is doodsgevaarlik nu. Hoor hoe de donder...
(drijft hem)
Voort! Voort!
(Zij gaan.)
| |
Tiende toneel.
(ontwakend)
Wat zeg je? Riep je! Ik dacht dat jij wat zei...
Dâ's krimmenele mooi, ik dacht dat jij aan mijn...
bom! Proost! eet ze lekker!
| |
| |
Daar is wat aan de hand daarbuiten. D'er schreeuwt d'er een...
Stik nou! Dat is 't weer, m'n goeie man. Bar weer,
bar! We doen 't beste er nog maar één te nemen.
Nou, hoor je niks? Dat's niet pluis...
Bom, hoor ik. Proost daarboven! Proost! Ze
stoten met de kroezen an; proost, gezondheid,
dat we ze nog lang magge lusten en onze kindren
| |
Elfde toneel.
Help! Help! Daar wordt gevochten bij de stal...
Ik ben verloren; alles loopt me tegen.
Daar is zij zelf... ik had zo'n voorgevoel,
zo iets van bangigheid, dat zij verdwalen zou
en juist belanden, waar ik ben.
En hij, die wilde man, met al zijn haast,
die mij al aan de haren greep,
vecht met een vreemde, wilder nog dan hij...
'k geloof waarachtig, Gallerant! ik weet te veel! -
Hij vloekte dat het klapte als een zweep...
En nou komt 't ergste achteraan:
Wat zal ik zeggen, als zij vraagt hoe ik hier kom?
Dat kost mijn kop! Maar ik zal liegen, liegen, liegen...
'k Zal zeggen, dat ik hulp ging zoeken
en tegen hem opliep... en dat die dappre held...
Neen, neen, hij trekt mijn haren uit,
hij slaat me dood... ik vlucht de bossen in.
Bij alle heiligen! En dit verschriklik weer...
Ik kruip hier ergens weg... al is het in een mesthoop.
(af.)
| |
Twaalfde toneel.
Die is nou wat je noemt effetief-bezopen.
Dat is een jongen met natter benen nog dan jij en ik...
| |
| |
Wat is er nou toch aan de hand? Daar is de kastelein.
O jullie wakker? Mooi! Nou komt betalen mannen!
Vrouw! Vrouw! De heren vragen hun vertering.
Ja, hij is weg; wees nou maar niet meer bang,
Natuurlik hij die Assuérus,
die duivel met zijn schandelike taal.
Mijn ziel en zaligheid, ik durfde niet.
Wil jij soms geld van hem, dat op je handen [brandt?
Geef ons de man nog maar een pintje.
Daar komen gasten, fijne dames zelfs
in dure regenmantels... weg, jullie, weg!
| |
Dertiende toneel.
mijn kleeren zijn bedorven van de regen.
Is dit niet mensonwaardig? Schande.
Lets grootser heb ik nooit gezien! Een held!
De bliksem zelf sloeg door de lucht als zwaarden,
en bij dat angstig snijdend licht werd er gestreden.
Mijn mannen konden hem niet aan,
maar toen kwam hij, geweldig, ja geroepen.
'k Geloof dat God hem recht tot onze redding zond...
Ik beef en kan niet anders dan bewonderen;
| |
| |
en vreemd! - één van de twee is vast verloren,
en ik voel niet de minste vrees voor d'uitslag,
omdat ik zeker ben van hem.
Uw dienaar. Kunnen wij iets doen?
Een warme kruik klaret misschien,
heel warm... en met een gemberbal er in,
en wat kaneel? dat is goed voor de schrik
en voor verkoudheid, dame.
Komt hij nog niet? Mijn hart klopt sterk,
't is of er angst in schiet. Zie je hem niet, Marieke?
Foei! jij denkt maar aan kleren en aan ijdeltuiterij.
Wie komt er daar? Is dat niet één van mij?
| |
Veertiende toneel.
Hier ben ik. Hier ben ik, wat een geluk!
Wat ben ik blij dat ik u zie gezond en wel.
Hij wint! Hij slaat die rover voor de wereld.
Hij slaat hem links en rechts,
Hij mept hem als een jongen om zijn oren.
Ik heb het om de hoek gezien: hij wint.
O, Moedermaagd Maria, wees geprezen!
Ik wist het wel, ik had een voorgevoel,
dat hij tot iets biezonders komen zou.
Biezonder hij? U moest hem kennen zoals ik!
Jij bent toch van mijn volk?
God zij gedankt, dat ben ik... en met eer.
Ik ben op redding uitgetrokken toen 't bij ons
begon benauwd te worden en te knijpen.
En ik had groot geluk, het liep me mee.
Hem vond ik hier, vertelde wat er was...
Daar is hij al. Hoera! Hoera! Gewonnen!
Goddank, ik kan weer ademhalen.
| |
| |
| |
Vijftiende toneel.
(Gallerant in de haven vasthoudend).
Kniel neer; en vraag pardon aan haar.
Zo lang totdat ik zeg: genoeg,
Pardon, pardon, pardon, pardon
Is dat al 't wijsje wat je kent, mijnheer de rover?
De koekoek kent het beter, dief.
Wat moet ik met hem doen, jonkvrouw?
Mijnheer, hoe moet ik u bedanken?
Wat moet ik met die rover doen?
Ik ben geen rover, ben een eerlik ridder.
Waarschijnlik dan op eigen houtje?
Neen, voor een ander, heer.
Heeft hij genoeg pardon gevraagd?
Waarheid; zeg de waarheid
of jij betaalt de rekening, mijnheer de rover.
Het kost je roverhoofd in elk geval,
maar 't gaat alleen om de manier waarop.
Wat heeft je dan bezeten?
Dat is een prachtig antwoord voor een rover.
Daar schenk ik je de vrijheid voor.
Dan is hij mijn gevangene.
En nu de straf, mijnheer:
U zult met uw gebroken wapens
naar 't hof des konings gaan... rechtstreeks,
daar eerlik biechten wat er is gebeurd
en niets verkleinen wat tot eer kan dienen
van deze redder van me, heer Ferguut.
(tot dienaar Ferguut)
Wij gaan nu dadelik, mijn held!
| |
| |
En zullen samen dat kasteel ontzetten
Wij nemen 't samen voor haar op.
Het is mijn volk, mijnheer, 'k Zal kort bevelen,
dat men nu ophoudt en terugtrekt.
Onnodig. Deze held en ik zijn zoveel mans,
dat wij die bende zullen straffen.
Ik durf het niet... ik durf het niet, mijnheer.
Toch zal het zonder jou niet gaan.
Kom, deze dame zullen wij een vrije baan be- zorgen;
nu vlug, of 'k pak je bij je haren vast!
(zij gaan) Gordijn.
(Wordt voortgezet)
KEES MEEKEL
|
|