De Beiaard. Jaargang 4
(1919-1920)– [tijdschrift] Beiaard, De–
[pagina 67]
| |
Kroniek en kritiekDE reiziger in België voelt tegenwoordig een verrassende vooruitgang van 't Vlaams, veel beter en veel meer gesproken dan enkele jaren geleden. De bonden met de scholen hebben hun werk gedaan, door mannen te vormen tot onder arbeiders, die hun taai in 't openbaar handhaven. Met de trouw, waarmee ze hun land verdedigden, hebben de leden van de Frontpartij 't recht veroverd om in dat vrije land een vrije plaats te vragen. Als soldaten aaneengesloten, als soldaten onaantastbaar, leveren deze jongens in ieder geval puike propagandisten. Te radikaal van politiek om op de duur neutraal van godsdienst te kunnen blijven, vormen zij een overgang van de tijdelike Godsvrede naar de toekomst, waarin de natie vanzelf de beginselstrijd leert uitvechten. Vlaams geboren, Rooms herboren, Roomse Vlaam naar voren! wordt dan weer het wachtwoord. Maar dat zulke gevierde soldaten hun uniform niet afleggen, zonder eerst de onderscheidingen van hun vaderland te gebruiken als wapenen voor hun moedertaal, is een nodige taktiek, nu enkele personen, die de Duitse overmacht tot hervormingen hanteerden, alle Flaminganten de naam dreigden te bezorgen van verraders. Al mogen deze verbannen activisten, om hun houding te redden, voor alleen-vertegenwoordigers van de Vlaamse beweging figureren, dus hun persoonlik lot vereenzelvigen met de toestand van hun volk, Nederland laat zich door een onverbiddelike rechtspraak evenmin verleiden als vroeger door een bedriegelike wetgeving. Wij onderscheiden op onze verre afstand wel de onweerstaanbare beweging van de machten, die onder werken alleen tegenwerken verstaan; wij weten 't best, maar storen er ons weinig aan, dat officieel het ogenblik niet gunstig is. Brussel graviteert slaafser dan ooit naar Parijs, Mechelen lijkt een Waalse post, waaronder Antwerpen zich met heimwee herinnert een eigen bisdom te zijn geweest; de Franse autoriteiten hebben bij 't overwinningsfeest een reclame voor de Galliese haan nagelaten, die de Franskiljons dubbel hard laat kraaien; Franse kranten bedekken 't land, waar eens de gulden sporen gezaaid lagen, zodat een Vlaamssprekend priester in één adem de Flaminganten oproerlingen noemen kon en l'Echo de Paris, evenmin katholiek als belgies, zijn lijfblad; Gent zelf, de plaats voor de onvermijdelike hogeschoolvervlaamsing, ondergaat een heftige reactie in strijd met de wetenschappelike kritiek van professoren en met de ridderlike moed van studenten; de regering, één en al glimlach bij 't eerste optreden, heeft de | |
[pagina 68]
| |
Vlamingen tot dusver uitsluitend op straffen onthaald tussen een paar lieve beloften; ij veraars zijn verdacht, leiders verwenst, betogingen verboden; de verblinding gaat ver genoeg om al wat Vlaams is Duits te heten tegen 't bloedig getuigenis van zoveel martelaars in. Zouden de ministers 't op katastrofen willen aanleggen, zouden ze door tirannie een revolutie willen uitlokken, deze politiek van Pruisen tegen Polen kon moeilik doelmatiger zijn. ‘Leven de Ieren!’ klonk het uit een eerbiedwaardig bureau, waar de Vlamen ongenadig in de ban gedaan werden. 't Annexionisme is van die prikkelbare stemming, waarin 't gefolterd België wildweg slachtoffers voor zijn teleurstelling grijpt, onafscheidelik. De heren, die vijf volle jaren in Hâvre op pensionaat lagen, zijn daar eenvoudig geannexeerd en vinden inpalming van een paar vette brokken Nederland op hun beurt de natuurlikste zaak van de wereld. De vrije Vlamingen, die landverraders heten, omdat zij de zelfstandigheid van hun vaderland hooghouden tegenover 't lonken en lokken van Marianne, hebben op het sein van ‘De Standaard’ eenstemmig het recht gehandhaafd. Zij weten martelaars te zijn met volle heldemoed, zonder hun leed op vreemden te wreken; zij willen 't algemeen meelijden voor hun bezocht volk niet in verachting laten omslaan, door zelf beul te worden. Zo krijgen we 't wonderlik resultaat, dat Walen alles op het spel zetten tot vermeerdering van 't Germaans element, waarbij ze hun laatste kans op overwicht zouden verliezen, terwijl de Vlamingen zich daar eerlik tegen verzetten. En dit verzet is Goddank zo stevig als het Wilhelmus, waarmee in deze crisis Belgiese vergaderingen geopend zijn; de trouw aan 't broedervolk in 't Noorden betekent een krachtproef voor de Vlaamse beweging. Eindelik valt deze strijd op leven en dood voor onze rasaard ook door geen hooghartig Hollander meer te miskennen, sinds hij er een wezenlik zelfbehoud in herkennen moet. Laat is die Vlaamse beweging als een levensbelang voor Nederland gewaardeerd. Was 't Van Deyssel niet, die de luidruchtige Flaminganten bespotte, om Maeterlinck des te uitbundiger te verheerliken? En heèft een Katholiek tijdschrift, dat tenslotte op Vlaamse bijdragen teerde, niet lang gewacht met Vlaanderen ook maar ernstig te nemen? Twintig jaar geleden werd de Vlaming bij ons even belachelik gevonden als de Hollander nog soms in Engeland. Zelfgenoegzaam maten wij Vlaamse geest naar ons verstand; doodsbenauwd voor aanstellerij, verdachten wij elke opgewondenheid en zagen in de | |
[pagina 69]
| |
Vlamingen met hun ‘plat’ accent, waartegen wij dezelfde houding aannamen als de Duitsers tegenover onze taal, hoogstens mislukte Fransozen, die graag Hollands leerden praten. Zo gauw dan bovendien bleek, hoe allerlei felle Flaminganten in huis Frans spraken, was 't met ons vertrouwen voorgoed gedaan, want nu scheen bewezen, dat heel dat lawaai maar vertoning was. Onmeedogend met zulke slachtoffers van een stelselmatige onderdrukking, onnatuurlik opgevoed als de Joden in Egypte, voelden wij ons voldaan in ons bezit. Wij hadden geen serenade van schreeuwerige betogers nodig en lieten ze buiten de deur hun liedjes brullen als vastenavondgangers, die we ons met de volle zwaarte van ons fatsoen een eind van 't lijf te houden hadden. 't Eerste en 't laatste wat ons geslacht op school over de Vlaamse beweging hoorde, was dat het kouwe drukte was van sommige dwepers, die een sigaar rookstokje noemden en de term vernufteling voor ingenieur uitvonden. Die gemaakte woorden kenmerkten immers een gewilde beweging! De excessen alleen vielen uit de verte op, het leek van louter overdrijving aan mekaar te hangen; en vingen we de strijdleus op: ‘Wij eisen een Vlaamse hogeschool te Gent’, dan maakte zelfs die noodkreet op ons de dwaze indruk van een tafeltoost, besproeid met plassen bier, en klonk dat eisen ons te duidelik naar hijsen. Decoratief waren Vlaamse studenten met hun mutsen en vanen, hun baarden en buiken, langzamerhand onmisbaar op onze feesten, maar al de frazen van verbroedering bewerkten niet, dat wij elkaar op gelijke voet behandelden. Zij dienden ons tot vermaak, wij hun tot voorbeeld; onmetelik zagen ze tegen Hollanders op, die 't Nederlands zo vlot en edel in de mond hadden, in die taal konden denken en dorsten schrijven, een ideaal te genieten gaven van vrijheid. Wij van onze kant lieten ons die makkelike meerderheid welgevallen, zoals we 't bij Javanen gewend waren. Vlaanderen waarborgde uitbreiding van onze invloed, van onze hoorderskring, van onze boekemarkt, het beloofde heus een aardig toegiftje aan ons kleine land, dat kolonies in alle werelddelen gekend had. Het werkelike, om niet eens te spreken van het tragiese of liever het heroiese, in de Vlaamse zaak ontging ons volslagen. Het was een spel voor ons en, dachten we te goeder trouw, ook voor de Vlamingen zelf: een liefhebberij van bibliofielen en folkloristen, een sport van agitatoren, een tijdverdrijf van dilettanten. Bestond ergens in New-York ook geen Dutch Society onder snobs, die hoogstens een paar woorden Hollands konden stamelen? In ons eigen land hadden we nog zo iets: | |
[pagina 70]
| |
de Friese beweging, waarin Friezen zelf toen nauweliks geloofden, een kunstmatig opblazen van familietrots, gelegenheidsparade als een historiese optocht. 't Ongeluk wilde, dat tussen Vlaanderen en Holland geen gewest bemiddelen kon, zolang onze zuidelike provincies geen rol in ons openbaar leven speelden, waardoor een geleidelike overgang in taal en trant werd gemist. Van Antwerpen tot Amsterdam ineens was een al te grote sprong, bij congressen wel een enkele keer gewaagd, maar buiten verbindingen behalve de papieren brug van 't Algemeen Nederlands Verbond met de vergulde wegwijzer naar Groot Nederland. Hier kwam een bepaalde moeilikheid bij. Zoals de Vlaming zich hartstochtelik tegen een Franse overmacht moest weren, had de Hollander krampachtig angst voor hegemonie van de Duitse beschaving, die ons met germanismen overstroomde, onze hogescholen doordrong met Duitse proffen en Duitse werken, zodat er zelfs Nederlands uit Duitse boeken werd geleerdGa naar voetnoot1), onze concerten beheerste, waar geregeld Latijn van Hollandse koren klonk in Duitse uitspraak. De dichte nabijheid van de Pruis werd ons overbenauwd en des te liever zochten we kontakt met de Franse geest, die ons door een veilige afstand onschadelik en door het pikant onderscheid dubbel aantrekkelik gemaakt werd. Ging een meisje naar België op kostschool, het was aan de Waalse kant; wij allen spraken voor oefening in Vlaanderen nog Frans, al was 't tot ergernis en tot gegronde spot van Flaminganten. Slordig sprongen we met de weelde van onze moedertaal om; ijdel op een rijk assimilatie-vermogen, dreigde ons volk zich weerloos te laten absorberen door zijn grote buren; ondoordacht promoveerde dan ook 1906 een Hollander in Leuven over een Hollands onderwerp op een Frans proefschrift. Onze koopmansaard berekende onwillekeurig van de heersende taal in België meer te kunnen profiteren, terwijl de Vlaming bij zijn propaganda ook vergat, hoe hij van ons land even goed partij trok als wij van 't zijne. Maar we stonden niet in evenwicht tegenover elkaar, Vlaanderen leek een vervallen tak van onze familie, die zich hinderlik aan ons opdrong en die wij voornaam over 't hoofd zagen, om met de Franskiljons komplimentjes te wisselen. In Amsterdam kon een Gentse dame trouwen, zonder haar leven lang vloeiend Nederlands | |
[pagina 71]
| |
te leren spreken, omdat ze door haar kennissen, die hun Frans wilden luchten, werd verwend. Gewoon op de wereldmarkt vreemdelingen tegemoet te komen en in onze eigen kolonies niet eens onze moedertaal te laten leren, vergden wij van immigranten weinig of geen kennis daarvan. Trouwens als Pirenne de Franse correspondentie zag van Thijm's ontwikkelde tijdgenoten, zou hij mogelik verleid worden te besluiten, dat Holland een tweetalig land was geweest! Vlaanderen had ons niets nieuws, niets eigens te geven, de Vlaming was gewoon een Hollander in 't grof, geloofden we, tot Gezelle ons verscheen. Zo'n overweldiging hebben we nooit beleefd: het miskende ‘dialect’ van 't Zuiden werd plotseling bewonderd en geliefd. Als Gezelle's herauten waren de zonnige schetsen van Streuvels hier welkom en vooral de zalige voordrachten van Verriest, die Vlamingen ons aankondigden als een retor en die ons hele land veroverde, neen betoverde, toen hij er de priesterzegen van zijn geestelike vader overbracht. De ‘Twintig Vlaamsche Koppen’ had niemand hier kunnen genieten, zolang wij er Hollandse methode van kritiek in zochten en er allerlei middelmatige rijmen in vonden opgehemeld; maar de persoonlikheid van de meester leerde ons het leven van zijn leerlingen verstaan en zo werden die beide lichte bundeltjes een sprookjesboek, waarin stomme wezens welsprekend werden voor ons oor, dat altijd maar de stem van de pastor bleef horen. Mode werd al wat Vlaams klonk, tijdschriften en uitgevers overlaadden ons met werk van Vlamingen, die onder elkaar lachten om onze bewondering voor Streuvels, waarvan zij zelf de taal nauweliks verstonden. Bijgelovig vingen wij de zelfgeschapen uitdrukkingen van zo'n kunstenaar als volkspoëzie op, een dochter van de oppergeus Kuyper beschreef verrukt haar pelgrimstocht naar een pastorie van Vlaanderen, terwijl Catharina van Rennes, op liedjes voor moderne Zondagscholen gewiegd, Gezelle's zuiver Katholieke Kleengedichtjes componeerde, die in de pauze van een orthodoxe preek gezongen werden. Wat Japan een tijd voor Engeland was, werd Vlaanderen voor Holland: een paradijs vol bloemen en vol engelen. Aan die verliefde tijd danken Vlaanderen en Holland het gevoel van hun verwantschap. De vruchtbare Vlamingen werden door hun onverwacht succes in 't Noorden geinspireerd en durfden nu Gezelle zelfbewust in 't Frans vertalen, tot van uit het opgetogen Amsterdam hun stemmen resoneerden naar Parijs. Wij bezorgden de school of liever de familie van Gezelle 'n dankbaar publiek, waar Vlaanderen in groeide. En wat wij | |
[pagina 72]
| |
er voor terugkregen, was een tweede jeugd, die 't nuchtere, verstandelike Holland door vermenging met dat frisse bloed beleefde. De hoge hoed van ons fatsoen droeg feestelike bloesems, of Nederland ineens drie eeuwen jonger werd en beeldstorm en preektoon en witte das maar nachtmerries waren geweest. Intussen werd de ene Vlaming na de ander ingehaald. Een Vermeylen deed ons niets, omdat hij miste wat wij zijn volk vooral benijdden: geestdrift; maar Hullebroeck wist elke stad, die de naam van de stijfste plaats in Nederland heeft - en dat is ongeveer iedere stad boven de Moerdijk - aan 't zingen te krijgen van zijn vrolike refreinen. De eerste Vlaming, die sommigen hoorden, was de ongelukkige Pastoor Daens, en allen hopen we nog eens Pater Rutten te mogen genieten. Onze Katholieke emancipate en de Vlaamse beweging lopen immers opvallend evenwijdig. De naam beweging drukt al zoveel voor ons Roomsen uit, die lang in binnekamers zaten opgesloten en enkel door geregelde beweging ons bloed aan 't stromen krijgen; maar dan beweging met een vaste richting! Die richting is de vrijheid. Tegen de z.g. vrijzinnigen hadden wij de vrije school te handhaven; en zo weigert België, nog wel uit opstand voortgekomen, zelfstandigheid aan Vlaanderen, dat met de uiterste moeite, desnoods met geweld, de regering aan 't verstand gaat brengen, dat er een wezenlik verschil blijft tussen staat en volk. Laat een Franse vrouw dit getuigen: ‘L'art de la civilisation tend sans cesse à rendre tous les hommes semblables en apparence et presque en réalité; mais l'esprit et l'imagination se plaisent dans les différences qui caractérisent les nations: les hommes ne se ressemblent entre eux que par l'affectation ou le calcul, mais tout ce qui est naturel est varié’ (Mad. de Stael: Corinne, livre I, chap. IV). België is eenmaal gebouwd op samenwerking, geen samensmelting, van twee rassen. De ramp van de Walen en van onze liberalen was, onmogelik te begrijpen, hoe emancipatie van de verdrukte minderheid een nationaal belang oplevert door vrijmaking van nieuwe energie, hoe dus Vlaanderen op zijn taal blijft staan, niet om minder, maar om voller Belgies te worden. ‘Eerst Vlaming en dan Belg’ is evenmin een revolutionaire leus als ‘eerst mens en dan Christen’, het beginsel van Weiss' Apologie, een ketterse. Alleen geldt het, deze grondwet van de gemeenschap goed te verstaan en, door geen onrecht geprikkeld, juist te verklaren. Verder zijn de Vlaamse beweging en de Roomse in Holland allebei een echte volksbeweging, een groei uit eigen grond naar | |
[pagina 73]
| |
eigen lucht, een rechte ontwikkeling van bloed tot geest, een organiese gang van onder op. Vandaar werden de krachten 't dichtst bij de moederaarde, boeren en kinderen, 't eerst gewonnen: ‘van den buiten’ is de dichter van de liederen ‘voor het volk’; van studenten waait het zaad spontaan op professoren over. De beweging pakt biezonder de jeugd, frisse jongens en verse gezinnen; zoals de ‘Boeren’-Breughel stamvader was van een onsterfelik geslacht, zo komt de wilde volkskracht geleidelik tot ‘fluwelen’ adel, omdat verfijning wel tijdig op versterking volgt. Met een verbazend gemak heeft de Vlaamse kunst de natuur gegrepen, een kunst van beschrijven als de moederlike gaaf van vertellen; maar aan de gedachte is die kunst nog zelden toe. Een Memling verenigde type en portret, hemel en aarde; bij Gezelle sprak de godsdienst ook vanzelf, alsof de Leye, die zijn landschap besproeide, vol wijwater was; de dichter liep vertrouwelik door Gods schepping als een misdienaar door de kerk; zijn wezen is eenvoudig toepassing van de oude bepaling voor de kunst: homo additus naturae. Intussen zal de toekomst dat geloof scherper dienen uit te drukken, omdat het ons gewone stervelingen sterker offers kost. Een cultuurbeweging blijkt de Vlaamse worsteling, waarvan de taalstrijd alleen de uitdrukking betekent, telkens meer te wezen: een strijd om dageliks brood voor de geest. Dat Ruusbroec, een patroon van de Kerk en een meester van de moderne wereld, binnen Holland in ruimer kring eerst bekend werd gemaakt door Hello en Maeterlinck, bewijst de gedwongen onmondigheid van Vlaanderen. ‘Daarom is mijn volk gevangen, omdat het geen wetenschap had’, het woord van de profeet past op Vlaanderen als op Katholiek Nederland. De vooruitgang van beide loopt niet altijd evenwijdig, loopt tenslotte ineen: eenzelfde beweging vormt de Vlaam met ons Katholieken. Het program uit Gezelle's eerste bundel van zestig jaar geleden: ‘Vlaamsche munte, wil zij deugen, moet gangbaar zijn tot Roomen toe’, die les van de stille leraar wordt dag aan dag sprekender verwerkelikt. Van Rousselare op Leuven overgeslagen, is de Vlaamse beweging tegenwoordig grotendeels katholiek; de blauwvoeterij bereikt de nonnescholen, priesters leveren de vurigste ijveraars, Vlaamse ministers worden voorkomen door de bisschop van Luik, en namens de Paus heeft de nuntius in 't voorzichtig Holland verklaard, de zaak van de Vlamingen te steunen, omdat ze de meerderheid van de Belgen vormen en de meerderheid van de Katholieken. Histories was er ook verband tussen leiders van 't Vlaams | |
[pagina 74]
| |
en 't Hollands Katholicisme: Noyons, die de studentebeweging hier orienteerde, en Van Cauwelaert, die 't ginder deed, kenden elkaar evenals de sociale werkers Ariëns en Lemmens. Daarom konden Persijn en De Groeve bij hun ballingschap ook een taak vinden in Rooms Nederland, daarom greep de liturgiese beweging van 't begin af aan weerskanten zo sluitend ineen, daarom is de geestelike muziek van een De Vocht boven de Moerdijk herkend als geest van onze geest, daarom is Verschaeve's werk, koppig door liberale kranten en boeken doodgezwegen, veilig bij zijn noordelike geloofsgenoten geborgen, tot een of ander kunstgeleerde 't eindelik opgraaft. Katholieke Vlamingen hebben ons volk een eigen rijkdom te geven. Hun strijd leert ons begrijpen, hoe strijden eigenlik leven is en levensgeluk; hun krachten bieden zich ons fier tot ruiling aan. Is hun populair lied ‘Hemelhuis’ geen sociale wet waard? Holland was misschien trotser op het ontdekken van Gezelle dan Vlaanderen op het voortbrengen van deze weldoener; maar onze boekhandel kan de dichter nastamelen: ‘Wat ik niet uitgeve 'n heb ik niet in’, Gezelle blijft een zuiver Vlaamse ziel, door Gustaaf Verriest op het Kortrijk Congres en dan door Hugo op duizend Nederlandse avonden geopenbaard. Over en weer houden we kostbare gaven om elkaar mee te delen als man en vrouw; de Hollandse degelikheid kan best Vlaamse bewegelikheid, onze deftigheid wat heftigheid gebruiken. En is levensvreugde geen menselike kracht, geen zedelike deugd, waarin 't Roomse Zuiden onze gewichtigheid een beetje mag opfrissen? Vlaanderen heeft een paar eeuwen braak gelegen, om Holland, dat soms uitgeput schijnt door zijn overleefde Hervorming, opnieuw te bevruchten; Vlaanderen had ouder godsdienst en ouder beschaving, Vlaanderen maakt met dat al een jonger indruk. Jong is't initiatief van zijn bladen, bont als zijn vlaggen, omdat ieder leider met een eigen blaadje wappert als de ridder met zijn wapen. Bij onze zware organisaties geeft zo'n luchtig individualisme wel verademing. Elk Vlaams dorp had indertijd een rederijkerskamer, elke Hollandse stad een schilderschool: ze leverden natuurlik allemaal geen genie, maar hielpen samen toch Vondel en Rembrandt vormen. Wat heeft de Vlaamse beweging met name verplichtingen aan Leuven! De invloed van David en van Gustaaf Verriest, van Rodenbach en van Frans van Cauwelaert vult een rijk stuk geschiedenis. Zo dikwels Katholieken de vervlaamsing van Gent noemen, denken ze vast aan Leuven. Werkelik omvat de propaganda voor de ene hogeschool onmiddelik zorg voor | |
[pagina 75]
| |
de ander, want, wil iemand een vuiltje uit zijn rechteroog hebben, dan wrijft hij over 't linker, tot de tranen, desnoods tranen van spijt en nijd, 't er vanzelf uitpersen. Leuven is nog het hart in de bloedsomloop van 't volbloedig Vlaanderen. Bij een broederlike omhelzing van 't Vlaamse volk voelen wij dat hart weldadig kloppen. Wanneer zullen wij 't onze laten voelen? Te letterlik zijn België en Holland voorlopig samen één hart! De Leuvense universiteit, volgens getuigenis van de eerste rector gesticht door de Hollandse bisschop Van Bommel en door Hollandse professoren als Beelen, Verhoeven, Feye, Dupont, Thijm, Noyons gesteund, door ontelbare Hollandse studenten bezocht, heeft mee van Hollands bloed geleefd en helpt met zijn verrijzenis de Katholieke hogeschool in Holland leven instorten. Want de hogeschoolkwestie bezegelt de samenhang tussen Vlaanderen en ons. Het verbond berust op een verband: daar en hier wordt gevoeld, dat het gaat om het vitaal orgaan van een volwassen volk.
Acuut is 't geval van onze eigen hogeschool geworden door verraderlike uitsluiting van de gunstigste kandidaat, die denkbaar was, aan de Amsterdamse Universiteit. In de persoon van Pater van Ginneken is 't hele Katholicisme pijnlik gepasseerd. Afdoende blijkt nu toch, hoe wij op zelfhulp aangewezen zijn, om onze wetenschap te redden. Zoals de Vlamingen alleen lager posten kunnen krijgen, zijn onze geloofsgenoten goed voor assistent van een professor, voor professor niet; wij mogen helpen, niet leiden; luisteren, niet spreken. Nu gaan de ogen wel open bij de vrienden, die 't veroveren van ons rechtmatig aandeel in openbare katheders tot dusver geen onmogelik lange weg vonden. We zijn nog zover niet als we dachten; we komen er ook nooit langs de ‘neutrale’ weg, die telkens bedriegelik doodloopt. Dat heeft de nieuwe teleurstelling ons tenminste leren inzien, wanneer we niet ongevoelig blijven als een kaatsbal. Het hoger onderwijs in de moedertaal binnen de hoofdstad toevertrouwd aan een Katholiek, een priester, een Jezuiet, het zou de triomf van onze emancipatie zijn geweest! Zoals de Roomse minister-president onze staatkundige volwassenheid bewijst, zou deze meester van de moderne wetenschap onze intellectuele mondigheid gedemonstreerd hebben. Die vertegenwoordigende rol gaf aan de algemeen verwachte benoeming eerst zijn volle betekenis. Wij voelden dat en de anderen voelden dat mee. Daarom hebben wij in spanning gehoopt en gevreesd, daarom hebben zij die erkenning van Roomse gelijkwaardigheid | |
[pagina 76]
| |
verhinderd en een minderwaardige geschoven voor de enige kandidaat. We hebben heus geen onderschatting van Stoett no dig, om het onschatbare van Van Ginneken te laten uitkomen. De een is niets anders dan een gewoon hoogleraar, die onderzoek en onderwijs niet bederven zal, maar nog minder hervormen, zoals de ander alleen kan en zoals iedereen broodnodig vond. Van Ginneken is immers een van de zeldzame geleerden, waarvan iedereen een leerling wil zijn en iedereen 't feitelik al is. De demagogen, die de toekomst hopen tegen te houden met een antikwiteit, en de ontwikkeling van de wetenschap aan de verdrukking van 't Roomse ras opofferen, mogen wijzen op de punten, door een geduldig vorser als Stoett ‘erschöpfend’ behandeld; onze baanbreker zal eenvoudig met Goyau getuigen: ‘Certains spécialistes considèrent comme une jouissance de fermer les routes derrière eux. Ils placent bien mal leur plaisir; est-il au contraire une plus attachante ambition que celle d'ouvrir une route, d'en faciliter l'accès et même, Dieu aidant, de la faire aimer?’ Het gevaar bestaat alleen, dat zo'n veelzijdig werker, psycholoog niet minder dan linguist, even goed spreker als schrijver, tenslotte vooral priester met hart en ziel, de taak aangrijpt, die hem ogenblikkelik de grootste voldoening belooft, ik zeg niet voor zijn persoon, maar voor het Godsrijk, en dat hij dus de taalkunde om dezelfde motieven zou opgeven, waarom hij die vroeger ondernam. Laat hij toch in 's hemelsnaam gloeiende kolen verzamelen op het hoofd van zijn tegenstanders en ze verpletteren met de vervolgen van zijn Handboek! ‘Het boek als geheel is een prestatie, die geen ander zou kunnen verbeteren’, bekende Prof, van Wijk met de slotsom: ‘Menige Duitser zou ons onze Van Ginneken benijden’. En de Parijse Meillet verklaarde: ‘Le Père van Ginneken a pris une heureuse initiative; toute grande description d'une langue devra procéder ainsi à l'avenir’. Geen wonder dat ‘Neerlandia’ 't werk als een vaderlands verschijnsel begroette en 't naast Schrijnen's ‘Volkskunde’ inhaalde met trots. Maar wat de natie bewonderde, heeft een gemeenteraad achtergesteld bij een spreekwoordeverzameling en een dichteruitgaaf, waar volledigheid of nauwkeurigheid de hele verdienste van uitmaakte. Het geldt trouwens geen boeken zozeer als een levend en levendmakend man, want, merkte Prof, de Vooys over Van Ginneken op, ‘de wetenschappelike leider is als zodanig de meerdere van de wetenschappelike werker’; en daarmee worden organisatiekracht, syntheties talent, oorspronkelikheid, grootheid gehuldigd. | |
[pagina 77]
| |
Met de zo goed als zekere kans op een benoeming in de hoofdstad voor ogen, heeft Van Ginneken onlangs in de Kath. Wetensch. Ver. openhartig de oprichting van een Katholieke Universiteit bepleit. Waarschijnlik heeft onze gids door zijn gelijktijdig apostolaat zich zelf de weg naar Amsterdam afgesloten; maar wordt aan onze eigen hogeschool tijdig een faculteit gevormd met Van Ginneken als ziel, dan noemt Nederland binnenkort de Amsterdamse bekrompenheid een felix culpa.
G.B. |
|