Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Beiaard. Jaargang 4 (1919-1920)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Beiaard. Jaargang 4
Afbeelding van De Beiaard. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Beiaard. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.76 MB)

Scans (47.83 MB)

ebook (4.82 MB)

XML (2.00 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Beiaard. Jaargang 4

(1919-1920)– [tijdschrift] Beiaard, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 79]
[p. 79]

Boekbespreking

‘Die romanische Steinplastik’ in den nördlichen Niederlanden von Dr. Raphael Ligtenberg O.F.M. - Band I. Die Reliefplastik und der Bauornamentik, erster Teil.

DIT werk is niet om doorgezien of zelfs doorgelezen te worden, men moet het doorwerken. Eerst dan wordt het loonend.

Het draagt den stempel van 'n langzamen groei uit, met veelzij dig inzicht bijeengegaarde, aanteekeningen. De stof - de feitelijke gegevens, die nog resten en die heel weinig zijn, veelal ontdaan van alle historische en archivalische aanwijzingen - werd daardoor moeilijk te behandelen en laat ten slotte 'n oplossing van enkel hypothetische waarde toe. Maar werd het boek daardoor zware lectuur, anderzijds dwingt het in veel ruimere mate belangstelling af, waar we nu den modernen kunsthistoricus aan het werk te zien krijgen, en zijn scherpgevoerde analyse meerderkeer boeiender blijkt dan het object van ontleding zelf.

Een inhoudsopgave van het besprokene lijkt ons voor hen, die vertrouwd zijn met de stof, juist om hare beperktheid, overbodig; en waar alleen het boek volledig vermag te spreken door zijn reproducties, voldoet het voor buitenstaanders te weten, dat hetgeen tot ons kwam, bestaat uit den steen der Egmonder abdij - een unicum, - een groep monumenten om en uit Maastricht, en een kleinere veel minder belangrijke groep met centrum Bentheim-Gildehaus. Om in 't kort te besluiten, wordt de steen uit Egmond beschouwd als monnikenarbeid van binnen het klooster met direct uitgesproken Byzantijnsch karakter; het werk in 't Zuiden als productiviteit eener Maastrichtsche school van 'n meer naar het Duitsch dan wel Fransch-Byzantinisme overhellenden stijl, niettemin een eigen dialekt sprekend; het Oosten van 't land daarentegen lag, zonder steengroeven en zonder grenspalen, geheel open voor Duitschen import. Veel in deze beschouwing is gemeengoed van schrijver met Pit, aan wien hij langs prof. Vogelsang nog geestelijk geparenteerd is, en aan wien ook de inleiding het vaderschap dezer stelling toewijst.

Waar de vaststelling der iconografie in de middengroep door Dr. Goossens, 'n Maastrichtenaar, die hierin gehoord mag, niet altijd aangenomen wordt, verwijzen we naar zijn artikel in het St. Bernulphus-gildeboek van Oct. '18.

Het zwaartepunt evenwel van Ligtenbergs arbeid ligt voor ons in de beantwoording der vraag; zijn de relikwieën dezer

[pagina 80]
[p. 80]

Romaansche kunst in ons land van Noord-Nederlandschen oorsprong? dus met een uitgesproken Noord-Nederlandsch karakter?

Elk kunstwerk nu moet de persoonlijke voordracht eener idee zijn, één en ondeelbaar om het individueele der eigen spraak, maar toch resultante van tweeërlei inzicht;'t eerste van algemeenmenschelijken aard als levensopvatting en zielsovertuiging van het individu, belangstelling gaat immers alleen uit naar het belangwekkende; 't tweede van 'n specifiek-aesthestische, waardoor die mensch dichter ofwel musicus ofwel beeldend kunstenaar is; waardoor hij ook de gegevens van zijn wereldbeschouwing vermag te zien in het licht dier ideëele volkomenheid van eerste oorzaak, van het oneindige of eeuwige, (in tegenstelling met het vergankelijke en plaatselijke en tijdelijke, dat ons als zoodanig onaesthetisch aandoet) - goddelijke attributen in zich volstrekt, maar wier analoge afstraling op het geschapene hem klaar is en in hem de energie wekt tot grootsch verbeelden.

En kunnen we in het ééne en persoonlijke der kunstuiting, de samenhoorigheid van deze elkaar doordringende elementen wel inzien, zonder te kunnen beredeneeren, elk op zich genomen ontsnapt daar niet aan. Wat geldt voor den enkeling, doet het ook naar verhouding voor heel 'n ras. Het tweevoudig terrein, waarop we het volkskarakter in 'n kunst zullen bestudeeren, laat zich dus omschrijven, eenerzijds de gedachtestrooming, die tijdenlang zijn verhouding bepaalt tegenover het gegeven der wereldrealiteit, anderzijds de specifiek-aesthetische belichting en uiting dezer gedachte.

In de eeuw, die ons hier bezighoudt (1125-1225) bewaarde de Christelijk-religieuze idee objectief in alles den boventoon; en wat de kunstenaar verwerkte, waren gegevens in direct verband met de Christelijke gemeenschap en haar eeredienst. Tegenover de lagere realiteit, die der onmiddellijke omgeving, was zijn houding psychisch beïnvloed door zijn volksaard en daarmee parallel ook zijn aesthetische blik, hier in 't biezonder voor de beeldende kunsten. Wàt psychisch en hóe dit aesthetisch nagestreefd werd, laat schrijver ons in een zeer juiste appreciatie zien van het toenmalige Fransche- en Duitsche-raseigene.

Het eerste met neiging en voorliefde voor het gereserveerd-voorname, het intellectueel-sobere en klare in zijn vormenspraak, dat in modernere tijden zou vervallen tot uiterlijke élégance; het tweede, dat dit omhoogstrevende minder zoekt, zich bepalend bij het ‘schlichte und derbe’, dat de realiteit aanvaardt onder elken vorm.

[pagina 81]
[p. 81]
‘Die französische Kunst verrät in algemeinen, dasz man die Schönheit in etwas anderem sucht und findet als in der Nachbildung der Wirklichkeit, in sofern sich diese in unerwarteten, spontanen, launenhaften Formen äuszert. Man bekommt bei der Betrachtung einer Reihe französische Kunstwerke den Eindruck, als gälte als stilschweigend angenommenes Gesetz, die Zufälligkeiten der lebenden Wirklichkeitserscheinung auf zulösen in die strengere Einfachkeit einer klaren Anschauung dessen, was trotz aller Zufälligkeiten bleibt, was eigentlich sein sollte;.jede, auch die meist entstellte und meist entstellende Form auf die strengere Grundform zurück zuführen.’
Was die deutsche Kunst erreichen will, ist selbst verständlich keine sklavische Kopie der Wirklichkeit aber sie sucht weniger das tiefere Wesen in den meist strengen Formen zu gestalten; vielmehr wil sie zeigen, wieviel und welches Leben sich in jeder Form versteckt. (p. 72).

Wieviel und welches Leben sich in jeder Form versteckt; dit woord lost wat tegenspraak mocht schijnen tusschen beide richtingen op; beide zijn schoon, waar ze toch ieder het leven uitbeelden. De eerste bereikte in Frankrijk zijn apogee in de Notre Dame van Parijs en in hoeverre de andere richting het innerlijke leven zou verheerlijken, zien we in onzen Rembrandt - want is zij van huis uit Duitsch te noemen, zeer zeker heeft ze zich in ons land zuiverder en rijker kunnen ontplooien. En zoo wij hier de kiemen aanwezig vinden van het Hollandsche slecht-rechte realisme, bevreemdt het in 't overigens zoo goede boekje over 't Rijksmuseum van Steenhoff, dit in het nauwste verband gebracht te zien met het Protestantisme; alsof de interieurkunst van 't laatst der XIXe eeuw, toch zoo los staand van 't zelfde Protestantisme, niet eveneens voortkwam uit dezelfde terugkeerende zucht naar het intieme, bij verwaarloozing van 't uiterlijke, ons ras zoo eigen - niettemin erkennen we graag, dat het Fransche program ons voortreffelijker lijkt, zelfs waar schrijver de tegenstelling nog nader ontwikkelt.

‘Eine gebogene Linie wird sich in französischen Werken, mehr als in deutschen einem konstruierten Zirkelsegment oder ein sonstigen geometrischen Kurve nähern’.
Der deutschen Kunst gilt ein dem französischen entgegengesetztes Prinzip; die Kurve soll etwas von den nicht nachzurechnenden Schwankungen, von den freien Schwung der Organischen Natur erhalten.

Wellicht besluiten vele lezers daaruit ten voordeele der laatste richting; maar wie als wij aanneemt het intellektueele karakter der schoonheidsvisie en de hand des Scheppers wil erkennen in de aanpassing van 'n visueele kracht in ons aan het object onzer visie, scheppingskracht in God, die als pure Intelligentie niet anders kon handelen dan naar wetten uit eigen wezen voortvloeiend, zal ook licht te overtuigen zijn, dat het schoon

[pagina 82]
[p. 82]

in de schepping, hoogste getuigenis harer herkomst, gelijkelijk naar 'n wet luistert uit de diepste diepte van Gods wezen gepromulgeerd. Bovendien is de stof draagster van al het figuurlijke, waarin de wezensvorm der dingen zich vindt uitgebeeld, dit figuurlijke is bestaanbaar in de stof op grond van haar uitgebreidheid; de figuur is immers het resultaat van plaatselijke ordening der deelen onderling.

Ordening wil zeggen tusschenkomst van 't intellect, en wat dit verordent heet wet. Een dergelijke ruimtelijke wet nu is noodzakelijk mathematisch. Deze wet verstandelijk te kennen behoeft volstrekt niet het schoonheids-mysterie erin op te heffen. Voor de aesthetica krijgt ze eerst waarde als we haar intuïtieve kennis in de groote kunstwerken van 't verleden eén en dezelfde kunnen constateeren.

Afgescheiden van de vraag, of de geschiedenis dit probleem opgelost heeft gezien, kunnen we toch wel besluiten tot een bewuster en daarom met onze menschelijke natuur meer in overeenstemming aesthetisch inzicht, waar zooals in de Fransche middeleeuwsche kunst met mathematische elementen een reëel schoon werd uitgesproken. Tenslotte mag tot nadere bevestiging van ons standpunt herinnerd worden aan de leer der groote Scholastieken, die als eerste vorm van abstractie de mathematica plaatsten tusschen de physica en de metaphysica. Aanleiding tot deze uiteenzetting waren sommige teekenen des tijds, die wijzen op 'n hervorming naar dat grootere inzicht. De buitennissigheden van 't oogenblik zijn als barensweeën van 'n nieuwe, maar dan monumentale kunst; weeën weliswaar, maar achter welke het nieuwe leven gloort.

En met het oog hierop komen we nog even terug op den steen uit Egmond. Schrijver vond er geen grond in om er uit te besluiten tot 'n kunstwerk met eigen Nederlandsch karakter, en daarom overbodig, zij 't ook in 't voorbijgaan, een groot saluut te brengen aan dit monument van exquise schoonheidswaarde. De monnik-kunstenaar van die dagen was misschien meer dan iemand anders in de gelegenheid zijn zin voor 't schoone te zuiveren en te scherpen en dat wel om de veelvuldige relaties met andere kloosters, meer of minder rijk aan kunstwerken, waar dan nog voor 'n gevoelig-aangelegde natuur de bovennatuurlijke sfeer van zijn geestelijk leven bij kwam. Zulk 'n kweekschool moest op hem haar stempel laten.

En een vergelijking hier van zijn werk met dat bijv. van heel de Maastrichtsche school spreekt duidelijk voor zijn hooger peil, al is hij minder virtuoos met den beitel. Ons voor 't werk

[pagina 83]
[p. 83]

plaatsend, lijkt de allereerste oplossing zoo heel gelukkig: de rijzige buste sprekend van 'n milde inborst, gevat in het nobele gebaar der handen, in tegenstelling met aan weerszij het schroomvallige der twee zeer verkleinde, bijna verschrompelde figuurtjes van gravin Petronella en haar zoon Dirk; dit alles is zoo luchtig teer en toch met zoo indrukwekkende stelligheid geplaatst in de boogruimte, waarin de adem van deemoed en waardigheid van Petrus' hoogepriesterlijke figuur als 't ware is blijven hangen. Al deze kwaliteiten, ondanks het onbeholpene der materieele uitvoering, hier verwerkelijkt te zien, toont duidelijk, dat virtuositeit in beeldende kunst niet meer dan 'n op-de-tweede-plaats-vereischte is. Het resultaat danken we uitsluitend aan het inzicht bij den maker van wat hoogte- en breedtecontrasten vermogen, om heel paradox juist in de beperking het matelooze te verbeelden.

Moge deze zuivere kunst in 'n toekomstig Egmond als 'n brand van schoonheidsliefde op dien ouden Kennemer bodem, waar eens de wieg van Holland stond, opnieuw oplaaien en gloed bijzetten aan het abdijleven, dat het Opus Dei getrouw, de Roomsche Liturgie maakt tot 'n helderschijnend kustlicht, het vaderland den weg wijzend naar de haven der Moederkerk.

 

Oosterhout.

DOM JAC. VAN DER MEIJ O.S.B.

Dr. F. Roels: De toekomst der Psychologie. Openbare voordracht gehouden bij de aanvaarding van het ambt van lector aan de Rijksuniversiteit te Utrecht den 16 Oct. 1918 - 's-Bosch, Teulings, 1918.

Volgens Henri Poincaré is de groei van een wetenschap steeds aan haar grenzen te zoeken. Dr. Roels mocht van groei spreken, als hij de toekomst van zijn wetenschap, de psychologie, in enkele punten prognosticeerde. Al verkeert de psychologie, naar zijn opvatting, in de moeilijke periode der puberteitscrisis en kan daarom sommigen voorzichtigen mannen, tot haar ‘zorgzamen voogd’ Wundt toe, wel eens de schrik om het hart slaan, zoodat 'n enkele zelfs geen hoop meer in 't geval durft te zien, met alle redelijkheid mag men van haar ontwikkeling in de toekomst nog veel goeds verwachten.

De groei nu der psychologie als positieve wetenschap, in zuivere wetenschappelijkheid van experiment geboren, gaat volgens Roels in de richting, eenerzijds der differentieele, individueele, anderzijds der toegepaste psychologie, grensgebieden, waar de zielkunde, uitgaande van de beschrijving der algemeene, normale psyche, aan haar eind komt, of al van reine wetenschap tot

[pagina 84]
[p. 84]

toegepaste kennis is overgegaan en op 't terrein der praktische wetenschap aanlandt.

Daarmee gaat samen, dat de leus ‘Psychologie ohne Seele’, die een metaphysiek verwierp, maar eenvoudig, om er een andere, agnosticistische, voor in de plaats te stellen, afgedaan raakt en de belangstelling voor wijsgeerige vraagstukken in de zielkunde naast het experiment meer en meer toeneemt.

Het ontstaan van een individueele psychologie naast de algemeene is theoretisch reeds gemakkelijk te verklaren, doordat de laatste voor de ‘beschrijving en verklaring der bewustzijnsverschijnselen in hun algemeen-geldende wetmatige verbinding’ abstractie moest maken van het persoonlijke in de psyche van het individu en met het koud-algemeene experiment meerdere elementen van het levenswarme actueele bewustzijn nooit kon bereiken, zoodat plaats voor een nauwaangesloten nieuwe wetenschap over bleef.

Om 't gevaar van subjectieve belichting mocht overigens de beschrijving van het psychisch gebeuren bij het individu niet aan den kunstenaar worden overgelaten, maar zooals de algemeene psychologie de verschijnselen van de algemeene psyche behandelde, moest de nieuwe psychologische wetenschap met hetzelfde recht die feiten van het individueel bewustzijn objectief beschouwen.

De individueele psychologie of psychognostiek geeft dus door formeele specialisatie echte wetenschap, in zoover ze de speciale verschijnselen, eigen aan 't individu, in hun algemeen-geldenden wetmatigen samenhang onderzoekt en 't daardoor tot nieuwe verovering in 't rijk der psychologie kan brengen.

Meer van practischen aard waren de gronden, waarom men de psychologie op ander terrein tot toepassing zocht te brengen. Hier lokte het voorbeeld der natuurwetenschap en des te gemakkelijker en spoediger ging men er toe over, omdat het leven die toepassing al genomen had, eer de wetenschap ze kon geven. Tegen alle waarschuwing van voorbarigheid durfde Münsterberg 't verdedigen. Immers:

‘mit dem Fliegen konnte die Technik warten bis die Physik in ihren Forschungen dahin kam, dass die nötigen Motoren gebaut werden konnten, aber Erziehen und Unterrichten, Rechtsprechen und Strafen, Arbeiten und Kaufen muss überall vor sich gehen und muss überall mit psychischen Tatsachen rechnen. Versagt die wissenschaftliche Psychologie ihre Hilfe, so nimmt das Leben mit vorwissenschaftlichen Beobachtungen vorlieb. Da kann es doch unmöglich den Interessen der Kultur entsprechen, wenn die Psychologie darauf besteht ihr nichts zu geben, weil sie ihr nicht alles geben kann’.
[pagina 85]
[p. 85]

Dr. Roels ziet voor de psychologie op dit terrein schoone vooruitzichten. En inderdaad voor zieleleider en geneesheer, voor opvoeder en rechter, voor koopman, werkgever en werknemer, bij beroepskeuze en bij bedrijfsorganisatie kan de psychologie kostbare hulp brengen, die, hoe vollediger in psychotechniek uitgewerkt, des te meer zal worden gewaardeerd. Van bijzonder belang voor deze toegepaste zielkunde is natuurlijk de anderzijdsche ontwikkeling der psychologie naar het individueele, de psychognostiek. Een andere vraag is, of die vroegtijdige overgang tot de toepassingen voor de wetenschap zelf, die immers gezegd wordt nog in haar puberteitsjaren te zijn, wel voordeelig is. Het verleidelijke ‘omzetten der kennis in macht’ leidt licht tot 't ‘scientia propter potentiam’ van Hobbes, dat een einde maakt aan den waren groei der wetenschap. Mij dunkt, dat een ‘egoisme, waarmede de psychologie zich slechts met subtiele, theoretische problemen inliet’, tenminste alleszins gerechtigd blijft, zoolang zij zelf nog niet volwassen is. Om wetenschappelijk belang gaat de eigen ontwikkeling der psychologie m.i. vóór de toepassing.

Dat de hedendaagsche psychologie, zooals Dr. Roels aangeeft, minder af keerig is van de wijsgeerige problemen, hangt eenigszins samen met haar richting op de differentieele psyche. Als de algemeene psychologie slechts symptomen onder het oog krijgt, uit het integrale bewustzijn kunstmatig geïsoleerd, dringt de individueele tot de bronnen van aanleg, temperament en karakter daarachter door, maar het is duidelijk, dat het eigenlijke, wezenlijke, van den mensch in zijn geheel, den mensch als individualiteit, als persoon, als ikheid, door de experimenteele methode niet kan worden gevat.

Dr. Roels heeft 't durven uitspreken, dat ‘tot verklaring der geslotenheid van den individueelen bewustzijnsinhoud’ een op de empirie gebouwde metaphysiek noodzakelijk is. Hier zijn we, waar we wezen moeten: de psychologie is voor ons niet compleet, zoolang niet bij de experimenteele, positieve de wijsgeerige, metaphysieke zich aansluit. Maar dan uitsluitend een metaphysiek, die steunt op de empirie.

Met voldoening kan Dr. Roels constateeren dat de psychologie in den jongsten tijd, onder leiding vooral van den vader der individueele en toegepaste psychologie William Stern, inderdaad weer de wijsgeerige vraagstukken met de experimenteele gaat verbinden. Het stelt eenigszins teleur, dat schr. hier niet met meer nadruk gewezen heeft op het merkwaardige van dezen terugkeer tot de scholastieke opvatting, die ook, met name in

[pagina 86]
[p. 86]

de jongere oostenrijksche school, in een anderen sector der zielkunde in de laatste tien jaar zoo duidelijk zich afteekent. Temeer daar Stern's metaphysieke theorieën zelf ons nog allerminst kunnen bevredigen.

De afkeer van wijsgeerige zielkunde was te verklaren, zoolang men ze zich enkel voorstelde als ten doel hebbend a priori ‘aus dem begrifflichen Wesen der Seele die einzelnen Erscheinungen abzuleiten’ (Klemm, Geschichte der Psychologie, p. 12), wat de bespiegeling van een Descartes aandurfde. De scholastieke traditie daarentegen heeft nooit principieel een scheiding als van ‘le divorce cartésien’ tusschen metaphysiek en empirie in de zielkunde toegelaten. Van den anderen kant ligt de uitbouw der empirie tot zelfstandige positief-experimenteele wetenschap geheel in de lijn der princiepen van de oude meesters, al hebben die zelf uit gebrek aan natuurwetenschappelijke kennis, instrumentatie en systematische introspectie, 't zoover niet kunnen brengen. Principieel was dan ook de volledige aanvaarding der experimenteele methoden voor de nieuw-scholastiek geen bezwaar.

De werkzaamheid van Dr. Roels zelf op 't gebied der psychologie is er een sprekend bewijs van. Van zijn verdienste getuigt de benoeming aan de Utrechtsche Hoogeschool, de eerste van rijkswege voor een nieuw-scholastiek wijsgeer. En de rede, waarmee hij zijn lessen aldaar heeft geopend, wekt als werkplan hooge verwachtingen. Dat de nieuwe lector voornemens is, bij zijn onderwijs naast de experimenteele psychologie de noodige aandacht te wij den aan vraagstukken uit het gebied der individueele en toegepaste psychologie eenerzijds, aan problemen van psychologisch-wijsgeerigen aard anderzijds, is zeker niet alleen een noodzakelijk gevolg van de feitelijke jongste ontwikkeling der psychologische wetenschap, gelijk hij die in zijn inaugurale rede zoo scherp heeft beschreven maar ook de vrucht van zijn wijsgeerige overtuiging. Het handhaven van een zuivere verhouding tusschen de positieve en de wijsgeerige psychologie zal aan het onderwijs van Dr. Roels een bijzondere waarde geven voor den groei der wijsbegeerte in ons vaderland.

Dr. FERD. SASSEN

Handboek der Zielkunde met toepassingen op onderwijs en opvoeding door J.D.J. Aengenent en Chr. L. Wesseling Mzn. - Paul Brand, 1918.

In dezen veel vermeerderden druk heeft Aengenent-Wesseling èn naar inhoud èn naar vorm veel gewonnen. Dat de nieuwe

[pagina 87]
[p. 87]

uitgave reeds na vijf jarenkomt, bewijsthet noodige van 't boek. Voor onderwijzers en paedagogen, voor wie 't speciaal geschreven is, in zijn eersten vorm vooral een ‘bevattelijke’ handleiding, is het in zijn nieuwe gedaante ook een actueele geworden. Daarenboven: dit werk, waarvan in het voorbericht bij den tweeden druk en ten overvloede nog eens op bl. 6 wordt verklaard, dat 't wil zijn een ‘handboek voor wijsgeerige zielkunde’, brengt een ware verrassing. Geven vele boeken lang niet, wat de titel belooft, hier 't tegendeel. Wer vieles bringt, wird manchem etwas bringen, und jeder geht zufrieden aus dem Haus: zullen schrs. gedacht hebben. Behalve zielkunde, ook experimenteele en toegepaste, vindt men: moraal, pastoraal, ascese, hygiene, ja logica en criteriologie en ontologie. Maar tegenover dit voordeel van ‘elck wat wils’ staat het nadeel, dat hier en daar zielkundige kwestie's te veel per transennam worden behandeld. Zoo is o.i. de bespreking van de begrippen, oordeelen etc. (blz. 148-170) te ‘logisch’; er wordt te weinig aandacht geschonken aan den psychologischen kant dezer denkacten. Nadruk diende gelegd te worden op 't verschil tusschen 't geen Geijser noemt ‘Urteilserlebnis’ en ‘Urteilsgedanke’, gelijk ook bij de behandeling van de evidentie het ‘Evidenzerlebnis’ van de evidentie zelf scherp moet worden onderscheiden.

Groote waarde heeft dit boek als tegenwicht tegen Herbart's intellectualisme en Wundt's voluntarisme, die hier vooral door de boeken van De Raaf, Douma en Lem in de onderwijzers-wereld waren binnengeloodst. De overzichtelijk gegeven opvattingen van Herbart en van Wundt hooren in dit boek dan ook thuis. Of ze echter als aanhangsel achteropgezet moeten worden? St. Thomas zou het niet hebben gedaan.

Voor zoover 't bij een ‘handboek’ mogelijk is, hebben schrs. hun werk aan de moderne opvoedkunde getoetst. Zoo vinden we er de Montessori-opvoeding besproken en met voorbeelden toegelicht. Ook de mooie instrumenten-photo's van Dr. Roels, al te los tusschen den tekst ingevoegd, geven een aardigen kijk in het psychologisch laboratorium. Een of andere volledig uitgewerkte proef, toegelicht met kurven en wiskunstige berekeningen, blijft echter een desideratum. - Verder nemen schrs. met recht de goede dingen uit onderwijsmethoden als van Herbart-Ziller over: de onnatuurlijke, vaak onnoodige verbrokkeling der leerstof worde vermeden en de verschillende leervakken moeten onderling nauwer worden verbonden. Men zorge voor meer systeem in 't onderwijs. En, wat geldt voor

[pagina 88]
[p. 88]

't onderwijs in 't algemeen, geldt natuurlijk ook voor 't godsdienstig onderwijs, dat met 't eerste hand in hand moet gaan en 't geheel dient te doortrekken. Hun voorbeeld van combineerend concentratie-leerplan verdient dan ook ten volle de aandacht van wie op school of catechismus onderricht geven (blz. 118).

Wat op blz. 31 vlgd. wordt gegeven over de driedeeling der vermogens, 't eerst door Sulzer en Mendelssohn opgezet - de laatste sprak van ‘Billigungsvermögen’ - kan ons nog niet bevredigen. Ook de in een aanhangsel gegeven uiteenzettingen (navolging van Willems) over ‘die Gefühle’ maken de kwestie nog niet duidelijker. Gevoel als onderdeel van 't zinnelijk streefvermogen en als onderdeel van 't redelijk streefvermogen worden o.i. niet voldoende onderscheiden, terwijl de aangehaalde argumenten niet zoozeer tegen het gevoel als afzonderlijk vermogen, dan wel tegen de verkeerde opvattingen van den redelijken vrijen wil in het algemeen gelden.

't Geheugen, dat in den lateren tijd bij het onderwijs veelal voor een stiefkind gold en als minderwaardig werd beschouwd, keert langzamerhand terug op de juiste plaats. Met recht wordt in navolging van Meumann gewezen op de waarde van 't van buiten leeren. 't Onderwijs zorge voor grondig memoriseeren der hoofdzaken en voor stelselmatige herhaling (blz. 91, 114). Die herhalingen nu moeten over een groote tijdsruimte verdeeld worden om vermoeienis te vermijden en vaste associatie's te vormen. Wanneer men hierbij nog in aanmerking neemt, dat men niet langer dan een kwartier achter elkaar moet memoriseeren, dan begrijpt men hoe lastig het bijv. is in internaten een goede studieorde op te maken.

Waar op blz. 287 Herbart en Wundt worden genoemd als aanhangers van 't psychologisch determinisme, had ook de Groninger hoogleeraar Heijmans aangehaald moeten worden, wiens Psychologie des Wollens (uit zijn Einführung in die Ethik) en theorie over de wilsvrijheid ik gaarne besproken had gezien, zoowel waar schrs. de neigingen (blz. 238, 246 vlgd.), als waar zij de vrijheid van den wil behandelen (bldz. 302). Wat Mej. J. Kooistra in ‘Zedelijke Opvoeding’ zegt: ‘Gegeven de persoonlijkheid van het kind,... gegeven de omstandigheden, die thans op die persoonlijkheid hebben ingewerkt, - heeft het kind op dit oogenblik tot die bepaalde daad moeten komen’, - is een variatie op Heijmans' opzet, dat neigingen en motieven iederen act bepalen en ‘der alwissende Psychologe’ dan ook elke menschelijke handeling voorspellen kan.

[pagina 89]
[p. 89]

Het ‘Selfgovernments’, de nieuwe Amerikaansche opvoeding, wordt met recht voor ons Katholieken afgekeurd. Maar ook van algemeen ethisch en sociaal standpunt moet het worden veroordeeld. Zóó krijgt de jeugd geheel verkeerde opvattingen van wet en recht, alsof dit slechts iets was, waarin men heeft toegestemd of wat men zelf heeft opgezet; waardoor de wordende mensch tot een noodlottig individualisme wordt gebracht. (Zie Pharus jrg. X, bldz. 138).

Ten slotte nog eenige opmerkingen en détails, 't Doet wat vreemd aan Titchener's Outline of Psychology te zien geciteerd als ‘Lehrbuch der Psychologie’ (11). - Voor: de vegetatieve vermogens, die de grondslag zijn der sensitieve’, worde liever gezegd: die de voorwaarde zijn. Ook 't drukduiveltje speelt te druk zijn overmijdelijke rol: Textbook of Psychologie voor Psychology (6); gesammte voor gesamte (7, 191); Fechter voor Fechner (14); V.d. Wijk voor V.d. Wijck (25); Tyrrell voor Tyrrel (161); Robertag voor Bobertag (192); verflenschte voor verflenste (224); Nietsche voor Nietzsche (229 en 365); Psysieke voor Physieke (287); H. Lipps voor Th. Lipps (366); Elsenhaus voor Elsenhans (366) enz.

In een nieuwen druk - want dit boek zal ongetwijfeld zijn weg vinden - moge aan het alphabetisch register weer een plaats worden ingeruimd. Die plaats zou te winnen zijn door de herhalingen, die nog al veelvuldig voorkomen, achterwege te laten. In een boek met zoo'n rijkdom van vraagstukken is een register onmisbaar.

I.v.d. BERG

Juliana von Stockhausen: ‘Das grosse Leuchten’ - Jos Kösel, Kempten, München.

Een roman uit den zestiende-eeuwschen boerenkrijg in Zwaben, waaruit een lekkere geur waait van oude dokumenten. Taal en karakters zijn doorgaans forsch en raak; men zou niet zeggen van een vrouw, nog minder, dat het boek een eersteling was. En al komen er onmiskenbaar een aantal Duitschsentimenteele of hinderlijk filosofisch-dichterlijke passages en sommige onmogelijk-Fransche zinnetjes in voor, het lokaal en historisch parfum is een genot, niet weinig verhoogd, doordat er geen modern Duitsch, maar ouderwetsche taal en Zwabisch dialect wordt gegeven.

Wat een tijd en wat een menschen, vier eeuwen geleden! Ze moeten er geweest zijn, vrouwen als de Reichsgräfin Gervasia Dietburgin Precht zu Hochwarth, die onverbiddelijk van haar recht gebruik maakte om de boeren heerendiensten te laten verrichten, al werden ze er ziek en arm van, en hen liet geeselen, als ze niet opkwamen. Ook Bisschoppen, als die van Konstanz am Bodensee, die op Petrus en Paulus te midder-

[pagina 90]
[p. 90]

nacht nog aan 't feestvieren was met zijn hof. En al zijn we sinds 5 jaren oververzadigd met oorlogs-ellende, nog pakt ons een beleg, als dat van Gervasia's kasteel door de opstandige boeren. Aan den anderen kant lijkt het, alsof er wat al te naarstig geofferd wordt aan 't huidige demokratische snobisme, alsof men 't pikant vond, dat Juliana, Freiin von Stockhausen haar stand-, geloof- en sekse-genooten haast doorloopend als de minderwaardigen voor stelt. Was de hééle adel toen dan een troep hardvochtige lebemannen en zelfs lebefrauen? Was zijn geloof één en al sleur, en moet men aannemen, zooals hier, dat de beteren ‘er niet aan deden?’

Een andere onwaarschijnlijkheid is de plotselinge, dolle verliefdheid van de hoovaardige, hartelooze, schatrijke Gervasia op een armen getrouwden boer, hoewel herhaaldelijk beweerd is: ‘einen bauern acht ich nicht besser denn einen hund’. Daar haar liefde versmaad wordt, laat ze den armen kerel uit wraak folteren en ophangen. En even plotseling en nog minder waarschijnlijk wordt het vrouwmensch de nederigste boetvaardige, omdat ze ‘ein Gestallt’, een hoegenaamd niet omschreven of gemotiveerde gedaante, meent gezien te hebben. Moet dat soms het Katholieke van den roman beteekenen?

L.L.

‘Mari Madlen’, von Leo Weismantel, - Köselsche Buchh., Kempten, München.

Dit lijkt het werk van iemand met een rijke fantasie, die te veel bloemlezingen en sagen las, en nu in voortdurend ‘verheven’ stijl een alleringewikkeldst verhaal fantaseert, waarin men leest van een droom, en een droom in dien droom, en die tweedemachts-droom komt waarachtig nog wat gedroomds voor. Na bladzij 52 konden we niet meer.

L.L.

Nico van Suchtelen: De stille Lach, 2e dr. - Maatsch. voor goede en goedkoope lectuur.

Armzalige tijd, die alles moet waarderen, omdat er geen absolute waarde meer bestaat! Vergif en voedsel worden ondoordacht vermengd, als het maar lekker is, want genot is de énige vraag. Tegelijk met ‘Pallieter’, waar het plezier gauw af raakte door de louter zinnelike smaak, smulde 't publiek van de ‘De Stille Lach’, die iets geesteliks liet proeven. Kontrasten prikkelen de trek en zo gewaagd Vlaams het ene boek was, zo verfijnd Hollands het ander.

In één opzicht kwamen ze overeen, dat geen van beide

[pagina 91]
[p. 91]

eigenlik een roman was. Maar prees Couperus onlangs Querido niet, het eind van de zederoman ingeluid te hebben? Het genre schijnt ongeveer uitgeput, zoals iedere stijl tenslotte in virtuositeit doodloopt.

Uit angst voor strekking, voor nuchtere nuttigheid, hadden de artiesten bijna alle inhoud geweerd, tot het intelligibel wezen van de mens geen aandeel aan een roman mocht hebben. Zelfs de spontane Selma Lagerlöf probeerde met geweld, haar ‘Gösta Berling’ in de trant van 't naturalisme te fatsoeneren; en eerst toen ze, ten einde raad, die Parijse mode opgaf, schiep ze'n meesterstuk, wel vormeloos, maar met eigen atmosfeer. Er zijn immers zoveel soorten boeken als er mensen zijn; en of het precies een drama heten mag of een roman naar de gangbare opvatting, wat doet het er toe, als het een werk is van betekenis? Genres zijn niet onschendbaarder dan partijen, stijl betekent enkel een abstractie.

Langzamerhand wordt de roman weer, wat hij voor klassieken was, een uitdrukking van de hele mens, de geest samen met de zinnen. Dus wordt de roman wel minder realisties van vorm, maar in de grond niets minder werkelik, want hij neemt onze voornaamste functie, 't denken, opnieuw in 't leven op en laat de rest, beschrijving van 't milieu en ontleding van stemmingen, bijkomstig blijven, omdat al het ogenblikkelike, uiterlike wegvalt bij de intellectuele passie, die voor redelike personen in onze tijd, vol ‘brandende kwesties’, vol ‘sociale beweging’, vol ‘geestesleven’, de waarachtigste realiteit uitmaakt. Van gedachten is ons bestaan vervuld, wij voelen ons vervolgd door problemen, ontelbaren raken zielsziek, die alleen door gezonde zekerheid te redden vallen. En mag de roman zich daar niet mee bezig houden? Als een schrijver maar de leer weet te bezielen tot leven en de waarheid in schoonheid te smelten, als hij Goethe's beginsel maar toepast: ‘Bilde, Künstler, rede nicht’. De denkbeelden moeten zinnebeelden worden, maar aan 't zinnebeeld moet dan ook een denkbeeld beantwoorden. Het realisme beperkte de realiteit eenzijdig binnen de lager sferen, alsof de hoofdpijn van de peinzer niet even echt was als de buikpijn van de zwelger.

Ieder levendig verhaal verdient een roman te heten, al maakt het er geen aanspraak op. Zola's massaproductie, door de socialist Edmond Picard scherp getekend met het vonnis ‘du feuilleton supérieur’, kan voor model van een periode gegolden hebben, wij gapen bij ‘La Débâcle’ en snikken bij ‘En Route’ van Huysmans, die weinig gesprekken, haast geen handeling

[pagina 92]
[p. 92]

geeft, maar ons in zijn beschouwingen gespannen houdt door de groei van een ziel.

Trouwens, tenslotte vragen wij niet om een roman, wat maar een titel, maar een middel is; we vragen om het werk van een mens. Het zijn de slechtste lezers niet, die lang weten, hoe een biografie dikwels sterker pakt dan romans. ‘Is 't echt gebeurd?’ vraagt iedereen nog als in zijn kinderjaren, zonder tevreden te wezen met het antwoord, dat het best gebeurd kòn zijn. Ook om die reden voldoet een heiligeleven 't allermeest: het geeft de wezenlikste werkelikheid. Napoleon is een feit, maar louter als een ijle, ijdele schaduw, Jeanne d'Arc is oneindig meer waar, omdat ze leeft van binnen uit, zoals ze voor zich leven wil en niet toevallig voor het blinde lot, dat het slachtoffer van zijn hartstochten heen en weer smijt, leven moet. De heilige vertoont het evenbeeld van Gods waarachtigheid, een voorbeeld, ieder ogenblik door ieder persoon te beproeven.

Een profaan heilige verbeeldt op zijn manier de hoofdpersoon, door Van Suchtelen wat onwaarschijnlik geschetst. Deze sociale profeet durft in de trant van romantiek, neen in de geest van eeuwige ethiek, weer een held schilderen, hij beschrijft niet alleen, maar hij schrijft voor. En is dat idealisme niet reëel als honger of dorst? 't Amorele van de wetenschap, 't immorele van de kunst bevredigt geen harmoniese natuur. Laat de schrijver humanist, evolutionist, volop heiden wezen, hij is zo'n mooi gaaf exemplaar, dat de persoon van menig Christen 't er bedenkelik tegen zou afleggen. Hij heeft hart, hij heeft geweten; en lijkt hij eerder een artistiek mens dan een eigenlik artiest, hij maakt vooral de indruk van een edele ziel, die van nature christelik is. Dat hij kettert en godlastert, 't Onze Vader schendt en 't schaamtegevoel kwetst, is allemaal blijkbaar onbewust. Het heiligdom van zijn binnenste blijft immers schemerig, ofschoon het georiënteerd staat naar Gods licht; en dankbaar vangt zijn goede wil de stralen van elke verlichting op:

‘Heel het gedoe op deze wereld lijkt één duivelsche verwarring. Satan heeft ons op duizend manieren in zijn macht. Satan heeft meer talenten dan God en hij weet er mee te woekeren, de grootste oorlogswinst is voor hem. Maar God heeft genie, en dat moet het tenslotte winnen. Zijn glorie is het ééne scheppende, Liefde. Satan's talent is versplinteren. Laat hem zijn gang gaan, de boel is het stukslaan waard. God wacht misschien op een tabula rasa om er Zijn nieuwe wet op te schrijven. En laat Satan de lei schoonvegen’. (399)
‘Niets is zoo belangrijk als de menschelijke ziel en niets is zoo onbelangrijk als het menschelijk lot’. (401)

Natuurlik is deze meester op zijn beurt een leerling en wel

[pagina 93]
[p. 93]

van Tolstoï, die Rousseau voor meester had. Hij pleit voor natuur en eenvoud, dweept met vrijheid, levert een pastorale, waarin de prinses van de kunst tragies met de herder van de wijsheid speelt, en laat de humbug van de cultuur, de pose van artiesten, de blague van dames, de lege ijdelheid van de wereld het ontgelden.

Zoals Engelsen een roman graag onder lords en ladies zien afspelen, willen wij 't onder intellectuelen hebben, om een moderne vorm te houden van de bonte ridderromantiek. Daar vinden wij ons zelf op ons best, daar zoeken wij verlossing uit gevaarlike avonturen van de geest. Plato's Symposion geeft dat dramatiese van een gezamelike probleemoplossing, waar de deelnemers met hart en ziel in opgaan, een climax van beschouwingen, gekleurd door verschillende karakters tot de eeuwige Socrates toe. De springlevende jeugd zelf vertoont zo'n schouwspel, wanneer een feest met ernstige gedachtewisseling wordt besloten, die van 't hele feest alleen in de herinnering achterblijft. De rest dient uitsluitend voor decor, de bedienden verdwijnen op de achtergrond als figuranten, de muziek en het plezier wordt hoogstens begeleiding, het gezelschap is maar zoveel waard als het gesprek, waarin iedereen zijn wezen uitspreekt.

De kunst blijft enkel, zulke sprekers volop mensen van vlees en bloed te maken, die levendig voelen wat ze denken en elkaars woorden horen trillen van ontroering. De personages moeten echte persoonlikheden zijn met gelijke beweging van hun zenuwen en van hun stembanden; en zo gauw het toneel een academies luchtledig wordt, waarin geen ziel adem kan halen, is er geen sprake meer van kunst, maar hoogstens van populaire wetenschap. Vondel is die vloek niet eens ontkomen dat de ballast van geleende kennis zijn vleugels in de leerdichten soms verlamt; een Dante alleen weet de zwaarste wijsbegeerte door de hoogte mee te voeren als een veer, want alles is in zijn genie oorspronkelik verwerkt, tot een organies deel van hem zelf vergroeid, zodat er nauweliks verschil bestaat tussen zijn historiese en zijn allegoriese figuren, die alien even vrij leven van zijn eigen leven.

Een wonderkracht van eeuwige jeugd is dat. Het kind heeft immers het voorrecht om zich duizend nieuwe dingen per dag eigen te maken, zonder een greintje van zijn onbevangenheid te verliezen. Hij verguldt alles met zijn blije verrassing; gulzig slikt hij ontelbare vreemde woorden in, de namen van alle verschijnselen, die hij even licht verteert. Langzamerhand neemt zijn honger af; later dreigt zijn gestel door overlading

[pagina 94]
[p. 94]

aangetast te worden, eindelik gaat het opnemen van meer gegevens hem tegenstaan. Hij onderzoekt en ontleedt voorzichtig zijn voedsel en kauwt er akelig lang over, hij eet met weinig smaak, hij eet zelden voor zijn genot: de mens is oud geworden. Uitvoerige redeneringen vervangen zijn aanschouwelike beelden, hij heeft betogen nodig voor hetzelfde wat hij vroeger eenvoudig vertelde.

Oud is de moderne mens in 't algemeen, erfelik belast met eruditie, die zijn fantazie drukt, en pijnlik gebonden aan kritiek, die zijn vlotte spraak belemmert. Wij twijfelen aan elk woord van een ander, wij aarzelen over elk woord van ons eigen, angstig persen wij onze bedoeling eruit, het vlotte spreken hebben wij lezend verleerd, onze gedachtegang hinkt, onze zinsbouw springt. Zalig de armen van geest, onzalig wij! Tentoonstellingen en periodieken en concerten en cursussen en séances zijn 't ergste nog niet. De humanisten, die 't woelig tijdvak van ontdekkingen en uitvindingen beleefden, lijken onervaren bij onze intellectuelen, oud als Salomon, toen hij klaagde van ‘niets nieuws onder de zon’.

Ouder dan oud is nu Van Suchtelen, ongewoon om kinderlik naar een veilige traditie te luisteren, gedrongen om de wereld met al zijn raadselen peinzend te doorgronden, worstelend te redden, orakelend te ontwikkelen. Dertig jaar op zijn minst schat ik hem al bij zijn geboorte, zoveel bracht hij aan gewichtigheid ruim mee; daarna heeft hij wie weet hoeveel jaar op aarde gezucht, want, als Indiese jaren dubbel tellen, ontelbaar dan zeker een leven in 't overbewuste Gooi, waar toekomst voorspeld en oneindig veel geweten en evenwel begrepen wordt! Ik raak er de tel bij kwijt, want met zulke geweldige getallen heeft geen Christenmens geleerd te rekenen; maar heel erg oud, stokoud moet de droommessias tussen al die bedrijven toch geworden zijn. Zo'n gewichtig schrijver vertoont het wantrouwend gebaar van de grijsaard, die alles van zich afhoudt, zoals het kind alles naar zich toehaalt. Zelf noemt hij zo'n seniele houding vermoedelik: zich boven de dingen uit voelen. Hij ziet op onze dingen, bepaald op onze kerken neer, want hij is oeroud als een fossiel. Ieder woord in zijn zinnen weegt zwaar van mening, waarover meermalen een tussenzin ons moet inlichten; elke bladzij wemelt van toespelingen of aanhalingen, want het is geen bloedwarme ervaring zozeer als bleke herinnering, die zijn roman vult. Wat is vervelender dan een ander zijn dromen te horen uitspinnen? Van Suchtelen heeft het gevonden: ontleding van

[pagina 95]
[p. 95]

dromen te lezen, en hij trakteert ons zelfbehagelik op een serie dromen, alsof hij bij Freud op consult zat.

De kindse onnozelheden, die zo'n praatziek grijsaard verkoopt, worden hem vergeven, omdat hij veel heeft liefgehad. Als een rechtgeaard overgrootvader houdt hij van kinderen; en dat is een gunstige trek in deze tijdgenoot. Kinderen bestaan er immers weinig meer en, voorzover ze hier en daar nog schijnen voor te komen, mogen ze niet bestaan, evenmin als bacteriën of legenden. Ibsen laat Nora van haar gezin weglopen onder applaus van 't publiek en de dominee in de Liefdekomedie met een rij kleintjes aan zijn rokspanden rondlopen tot algemene spot. Dat de tegenwoordige literatuur zo'n kleine plaats aan 't kind overlaat, is een van de ergste degeneratieverschijnselen; tussen scheidende ouders, waarin de kunstenaar zich eindeloos verdiept, blijft ook geen ruimte voor kinderen over. Wij eerbiedigen daarom een schrijver, die ‘de stille lach’ in allerlei geheimen meent te horen, maar hem gelukkig in kinderen helder horen laat. Dat reine geluid zuivert de godslasteringen, in elke toonaard het boek door gegild.

Een geïmproviseerde levensbeschouwing levert Van Suchtelen met bonte experimenten, waarmee hij sprekend zijn eigen geloof hoopt te vestigen (vgl. 309). Is dat hardop denken, dat verschillenden toch naïef aannemen als een rijpe leer, verantwoordelik? Terwijl de schrijver zijn geweten lucht van sociaal besef, gunt hij zich de weelde om kiemen rond te strooien, die hij de volgende morgen zelf vertrapt en dan helaas niet meer beheerst. Koud voor de verwarring, noodlottig door zijn tegenspraak gesticht, bepleit hij een Spartaans soort staatsopvoeding (67) en scheldt opeens de staat voor moloch en voor fetisch uit (398). Ofschoon de verhouding van persoon tot gemeenschap voor moderne mensen het hoofdprobleem is, waarin naar hun gevoel ook de Kerkkwestie opgaat, valt er geen spoor van evenwicht in dit beslissend punt te bekennen. De Kerk! Daar kan de vrijgevochten man niet voornaam over heen kijken, zonder er even op te spuwen. Weet de wereld dan nog altijd niet, dat het speeksel van Romeinen in 't gezicht van de Godmens blinkt als parels? Elke blasfemie verhoogt Zijn hemelse heerlikheid:

‘Het psychologisch bewijs ervoor dat de figuur van Jezus onhistorisch is, ligt voor mij in zijn onmenschelijke zondeloosheid. Hij is een even eenzijdige abstractie als de fantastische allegoriën van Shakespeare.... Jezus lijkt mij de uiteraard ietwat ziekelijke fantasie van een bekeerden zondaar’.
[pagina 96]
[p. 96]

Ik heb een pedant citaat weggelaten, omdat het plagiaat van Dr. de Hartog is. Was Van Suchtelen's eclecticisme, om het vriendelik zo te noemen, ook gegaan tot lectuur van Katholieken, dan zou de Christuslitanie in 't Hervormingsnummer van ‘Studiën’ hem heel die oudbakken geleerdheid bespaard hebben; want hoe volmenselik en hoe alzijdig Jezus was, kan hij daar sprekend vinden uitgedrukt. Maar de schrijver geeft zich nog erbarmeliker bloot:

‘Ieder heilandsverlangen is reeds daarom verwerpelijk, wijl niemand door een ander verlost kan worden. Wat kan het baten een ander voor den zoon Gods te houden, zoolang men het niet ook zelf is?’ (128)

Van dromen heeft Nico van Suchtelen mogelik verstand, van feiten niet. Een feit is, dat hij de elementairste kennis van 't Christendom mist, al oordeelt hij met de beslistheid van een Pruisies generaal, die in zijn dromen ergens schieten heeft gehoord en nu tot straf een stad verbrandt. Juist door de verlossing worden we broeders van de ‘Eerstgeborene des Vaders’ en heel de theologie is daarop gericht, dat de mens geworden God de mensen goden maakt, zoals Thomas 't pregnant verklaart. In plaats van hemel en aarde te verwarren, moest Van Suchtelen eens het prachtig bondig gebed raadplegen, bij de vermenging van wijn en water in de Mis gefluisterd, vóór de verhevenste droom door de daad overtroffen gaat worden.

Een dichter weet soms mooie, wijze dingen te zeggen krachtens de natuur, die zijn ziel een edele aanleg tot de waarheid meegeeft; de klare waarheid zelf ontdekt en ontvangt hij eerst, wanneer zijn natuur zich richt naar de genade.

G.B.

Ontvangen werken -

Hermann Bahr: die Rotte Korahs (Fischer, Berlin); Fr. S. Rombouts: De Psychologie der kleutertaal (Malmberg); Dichters van den ouden tijd; Dichters van dezen tijd (Van Kampen); J.A.F. Kronenburg: Maria's Feestkring in Nederland; Wacht u voor den hond! Rapporten over het Bolsjewisme; Max: Dingen, zwaar om te verstaan (Boekcentrale); Jean Nesmy: Pour marier Colette (Grasset, Paris); Dr. W.H. Staverman: Potgieters Lief en Leed in het Gooi; Dr. J.A. Vor der Hake: Proeven van Zestiendeeuws Oosters Nederlands (Wolters); Dr. J. Prinsen: De oude en de nieuwe historische roman in Nederland (Sijthoff); E. Amter: Skald Heidrik (Vlaamsche Drukkerij, Leuven): Biographisch Woordenboek van Prot. Godgeleerden in Nederland, red. Dr. J.P. de Bie en Mr. J. Loosjes (2 dl.) (Nijhoff); H. Ermann: Het kerkelijk vrouwenkiesrecht (Boekcentrale); P. Keuning: Litteratuur en Leven (Bosch, Baarn); Ant. Arregui S.J.: Summarium Theologiae Moralis, ed. 3a (Bilbao); Barones Orczy: The Scarlet Pimpernel; Shakespeare: The Merchant of Venice; Jan Ligthart: Over Opvoeding II (Wolters); P. Tarcisius O. Cap.; De Missie bij het onderwijs (Malmberg); A. Hoes S.J.: Het geheim der Retraite; Rerum Novarum (Boekcentrale); E.J.V.M. Hoogeveen en Dr. J.L.E. Peeters: Leerboek der Dierkunde met atlas (Malmberg).

[pagina *3]
[p. *3]


GEDREVEN KELK IN ZILVER VERGULD, ONTWORPEN EN UITGEVOERD DOOR DE KONINKLIJKE KUNSTWERKPLAATSEN ESSER TE WEERT (LIMB.)
GEDREVEN KELK IN ZILVER VERGULD, ONTWORPEN EN UITGEVOERD DOOR DE KONINKLIJKE KUNSTWERKPLAATSEN ESSER TE WEERT (LIMB.)



Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over De stille lach


auteurs

  • Jac. van der Meij

  • Gerard Brom

  • Ferd. Sassen

  • I. v.d. Berg

  • Lambrecht Lambrechts

  • over J.D.J. Aengenent