De Beiaard. Jaargang 4
(1919-1920)– [tijdschrift] Beiaard, De–
[pagina 97]
| |
De GrootHET academies jubileum van deze persoonlikheid is geen feest voor de wetenschap alleen; 't is een feest, geregeld door de professoren Barge en Veraart met Dr. Van Rooy, leerlingen, die als geleerden hun meester waarachtig eren, maar een feest tegelijk voor de studentewereld, waarin deze drie leiders op De Groot's bezieling zó vruchtbaar gewerkt hebben, dat de beweging juist bij deze plechtigheid genoeg gevorderd schijnt om vaste leiding te verwachten van een paar uitgesproken Grotianen. Dit is wel de eerste keer, dat onze afgestudeerden geen uitnodiging van studenten afwachten om een feest aan de universiteit te organiseren, en dat onze studenten spontaan een lustrum vieren, zonder onmiddelik hun eigen vereniging te herdenken. Bij deze gelegenheid verrast ons eindelik het standsbewustzijn of beter het familiegevoel van katholieke intellectuelen, nu 't levenswerk van de man wordt bekroond, die we bij al zijn wijsheid liever pater blijven noemen dan professor, omdat hij onweerstaanbaar aan 't apostolies woord herinnert: ‘Hebt ge duizend meesters, toch niet veel vaders.’ Een vader was voor ons De Groot. Allen zouden we willen, dat hij een beetje op ons toepaste, wat hij getuigde van zijn ordebroeder Lacordaire: ‘Aan de zielen heeft hij al vroeg vreugde beleefd’Ga naar voetnoot1). Overziet hij zijn gezegend leven, dan hoopt ieder van ons kinderlik, een blik van zijn zonnige ogen met een knik van zijn goedig hoofd op te vangen tot teken, dat wij persoonlik in zijn gebed opgesloten zijn. Want na ons leven naar zijn lessen georiënteerd te hebben, hechten wij begrijpelik aan zijn zegen als kleinen, die 's avonds komen vragen, of alles goed is geweest. Voor mij bestaan biezondere redenen om zijn hand graag op mijn hoofd te voelen, zoals de diaken 't aan de priester vraagt, eer hij 't Evangelie gaat zingen. Dat ik helaas niet tot zijn eigenlike leerlingen heb gehoord, mag het gehalte van mijn | |
[pagina 98]
| |
getuigenis verminderen, niet het gewicht, omdat het De Groot's invloed ver buiten zijn colleges bewijst. Erelid van alle katholieke studenteverenigingen en erevoorzitter van de Amsterdamse, ontving hij jaar in jaar uit de nieuwelingen van ‘Sint Thomas’ met altijd nieuwe inspiratie, preekte hij op elke patroondag even trouw aan ons geloof en aan zijn liefde, die anderen hielp geloven, maar liet hij zijn woord ook voor andere academies horen als onze Paasklok na een vasten van dorre studie. En de Katholieken van heel Nederland hebben zijn verschijning genoten, zijn lering verteerd, want zo universeel zijn wetenschap is, zo algemeen zijn werking. Wie hem nooit horen mocht, die las hem tenminste; en zijn geschriften, waarover het zakelik oordeel aan filozofen en theologen overgelaten wordt, illustreren 't beeld van zijn wezen, zoals ik het uit onvergetelike herinneringen probeer te ontwerpen.
Wie was de Dominikaan van 46 jaar, die in 't zelfde jaar dat de hoogleraar van de Hervormde Kerk voorgoed zijn katheder in Amsterdam verliet, een post durfde bezetten voor een middeleeuwse leer? Hij had een jaar vóór zijn priesterwijding al een boek uitgegeven, dat herdrukt en in 't Duits vertaald zou wordenGa naar voetnoot1). De nieuwe verf, waarin dit jeugdwerk later is gezet, bedekt het onoorspronkelike van zo'n vlakke compilatie nauweliks, maar de lust tot werken en de moed tot spreken gloeit er uit. Als leraar en later hoogleraar in 't Nijmeegs college schoolde de schrijver zich in Thijm's ‘Warande’Ga naar voetnoot2) en vooral in Schaepman's ‘Wachter’, zoals Broere in organen van Lesage geoefend werd. Het charisma van de eenheid dankt Rooms Nederland immers aan een vaste traditie, die een soort apostoliese successie lijkt. Blijvende waarde had eerst de hagiografieGa naar voetnoot3) van | |
[pagina 99]
| |
zijn studiepatroon, in wie De Groot zich volledig met hart en ziel inleefde, vóór hij hem met zijn geest verklaren ging. Ook dit rijke boek houdt na de herziening trekken van zijn leeftijd over; overladen met bijkomstige feiten (b.v. Keulen, ‘de oude stad der Ubiërs’), in plaats van met persoonlike accenten te zijn afgewisseld, mist het nog die volle ervaring, die eigen toon van later werken. De taal schijnt op het eerste gezicht opzettelik archaïsties gekleurd, maar blijkt tenslotte gewoon ouwerwets als de naieve smaak in wat toen dichterlike stijl heette en wat enkel kopie van antieke modellen was. Op het voorbeeld van Schaepman zou De Groot geleidelik zijn zinnen vlotter bewegen dan 't schoolse schema. Wanneer. het prachtige werk, waarvan ik als gymnasiast diep genoot en als student veel leerde, onvermijdelik een derde druk beleeft, kan de schrijver, die als ernstig historiograaf alle gegevens heeft gewogen, meteen hier en daar een waardering herstellen in verband met zijn verouderde trant. Evenals Bossuet zo bevangen was in de renaissance om Paulus zijn ‘style rude’ na te houden, is De Groot van 't humanisme nog zó erfelik belast, dat hij zich over de Sacramentshymnen van zijn Thomas als poëzie wat leek te schamen: ‘Het latijn dezer lofzangen bezwijkt naast Horatius' klassieke keurigheid; het vergeet(!) de regelmatigheid van het oude metrum’ en de liturgiese taal is ‘belemmerd door de haar vreemde banden van het rijm’. Of het germaans dan oorspronkelik wèl eindrijmen had gekend? Dit alles herinnert aan 't hardnekkig classicisme van een Jezuiet, die in de twintigste eeuw klaagde, dat de Imitatio niet in ‘beter’ latijn geschreven was. Op Gezelle na, die hij al vóór de mode citeerdeGa naar voetnoot1), heeft De Groot geen enkel modern dichter aangehaald, terwijl zijn werken van versregels wemelen. Estheties alleen is hij niet meegekomen; en deze uitzondering bevestigt zijn volstrekte actualiteit. Het Thomas-leven zelf geeft, voorzover het de leer van de Aquiner | |
[pagina 100]
| |
behandelt, daarvan klare voorbeelden in de probleemstelling, en, voorzover het nog meer zijn heilige persoon schildert, in de karakterontleding. Daarom laat het degelike boek, waarvan de schrijver nooit het onderwerp in 't licht staat, omdat de studie overvloeit in devotie, ons houden van Thomas en dan vanzelf ons aan Thomas houden. 't Onderwijs in de school verlevendigde De Groot geregeld door onderricht in de kerk. Hij woonde niet voor niets tussen beiden in en leerde zo 't weldadig evenwicht, dat alles bij hem kenmerkt. De Zondagavond-conferenties gaf hij elke week, ééns een jaar achtereen over ‘Rerum Novarum’. Aan hem, pleiter voor maatschappelik recht in gezelleverenigingen, huisbezoeker in arme buurten, heeft het vast niet gelegen, als Nijmegen bij gebrek aan praktiese toewijding van geloofsgenoten nu grotendeels aan de heidenen is overgeleverd en tot straf een hele rits socialisten in de gemeenteraad moet zien. De Groot huldigde Schaepman ‘als een der grootste levenwekkers der katholieke actie. Daar zijn er, die slapen. Anderen weifelen. Doch ontelbaren hebben hem verstaan’Ga naar voetnoot1). Tijdig en volledig verstond De Groot onze baanbreker, verstond hij ook Schaepman's opvolger Ariëns, met wie hij, een echte Schiedammer, in dezelfde stad ons anti-alcoholies congres opende. Daar liet hij vol energie 't gevleugeld woord over ons land los: ‘De drankbestrijding is een groot stuk Christendom’ en waarschuwde hij de studenten, ‘dat een aangeschoten vogel, al heelt de vleugelwond genoegzaam, licht van zijn kracht en vaart verliest’Ga naar voetnoot2). In 1890 publiceerde hij zijn leergang in de vorm van een handboekGa naar voetnoot3), waarvan hij de sprekende titel, feitelijk een program waard, verontschuldigde, ofschoon hij er de volle som van zijn kennis in had gestort, die in allerlei landen | |
[pagina 101]
| |
geestelike rente leverde. Dat jaar werd hij ook prior van 't klooster en regent van 't college, wat hem, tovenaar met zijn kostbare tijd, vrijheid tot nog inniger zielzorg gaf. Voor jongelui stichtte en leidde hij een St. Thomaskring, alsof Nijmegen naar iedere kant zijn voorschool moest wezen van Amsterdam.
Wat zou zó'n monnik in de hoofdstad vertellen, nu hij daar een filozofie van zes eeuwen oud te doceren kreeg? De hervorming en de moderne beschaving vervloeken en alle ketters dreigen met de pauselike ban? Het werd door sommigen gevreesd, door anderen zelfs met schandaalzucht gehoopt: zó onmogelik scheen hun ieder spoor van katholieke wetenschap. De eerste zin van de inaugurale rede ontwapende alien, veroverde velen: ‘De liefde tot de waarheid is een verheven kracht in den mensch’Ga naar voetnoot1) - een kalmerend, zegenend gebaar! ‘Of Amsterdam verstandig heeft gedaan met zich een kerkelijk hoogleeraar in zekere wijsbegeerte te laten present geven, en tot het aanhooren van 's mans intreerede zelf uit te noodigen in plaats van dat over te laten aan wie hem hebben aangesteld; of dit laatste niet een van vele zetten is, waardoor de partij van het vrije onderzoek door die der Curie moet worden schaakmat gemaakt, zal de tijd moeten leeren. Zeker is het alvast, dat die rede is opgesteld door een geleerd, beleidvol en hoffelijk man, dat zij uitnoodigt tot kennismaking met eene der gedenkwaardigste figuren uit de middeleeuwen’Ga naar voetnoot2). Zo begon de kritiek van de Leidse Prof. Land, die 't niet laten kon te eindigen met het spook van de inquisitie. Hoe De Groot is ingeburgerd in de senaat, die hem collegiaal inhaalde, hoe hoogleraars, nieuwsgierig naar die vreemde vogel, op zijn colleges kwamen, hoe hij officieel tot aula-voordrachten geroepen werd, geldt plaatselike geschiedenis, al gaat de draagkracht van zijn voorbeeld uiterst | |
[pagina 102]
| |
ver. Ons treft het providentiële in de keus van zijn persoon, waardoor sommige kringen Pater van Schijndel als president van ‘Geloof en Wetenschap’, dat toen nog de Roomse studenten omvatte, voorbijgegaan vonden, terwijl anderen een ordebroeder van Sint Thomas als zodanig de voorkeur gaven. Ouderen mogen beide priesters, die in de studentevereniging broederlik hebben samengewerkt, aan elkaar meten. Voor de hand ligt een vergelijking van De Groot met zijn Utrechtse collega, als Thomist bij Dominikanen zo gewaardeerd. Ons, leken in dubbele zin, dunkt het een beschikking, dat het stoere, maar wat starre gelid delen van Beijsens' stelselmatige cursus is ingeleid door de vrije opstellen van De Groot, die ons Thomas' wijsheid lekker regel voor regel, woord voor woord in de mond liet druppelen als dauw, tot we smaak kregen in volle teugen. Langs pedagogiese geleidelikheid leverde De Groot een algemene propedeuse, een synthese als proloog, waarop Beijsens doelmatig met speciale studies volgen kon. De eerste had zich aan 't gangbaar spraakgebruik aan te passen, de tweede mocht zoveel techniese termen hanteren of zelf vormen als hij nodig vond. Was Beijsens, volhardend bewerker van een eerste scholastieke reeks in eigen taal, waarvan herdruk op herdruk de onmisbaarheid bewijst, opgetreden vóór De Groot, dan was tenminste zijn invloed naar buiten, zijn nationale rol in onze emancipatie moeilik zó geslaagd, nog daargelaten de vraag, of hij in dat geval kracht genoeg zou gevonden hebben voor zo'n reusachtige productie. Gelukkig dus was De Groot evenmin vakgeleerde als Broere of Schaepman, die intussen ook betogen wisten te schrijven, waarop specialisten jaloers zijn en waarvan de wetenschap bij gelegenheid ruim partij trekt. Hij moet zijn vleugels - en zonder ‘zwevend’ te lijken, maakt hij altijd de indruk van een beschouwer in vogelvlucht - kunnen uitslaan; hoe vrij zijn verheven geest zich ook in de alpelucht van zuivere objectiviteit beweegt, de kille mist van neutraliteit | |
[pagina 103]
| |
verdraagt zijn gevoelig hart slecht. Binnen de Academie van Wetenschappen, waar ik hem ongeveer 1902 op de tribune mocht volgen in zijn betoog over doofstomblinden, scheen hij minder thuis te wezen, ik zeg niet in de gedachtewisseling zelf, maar in 't gezelschap van de heren. Ongeveer als kloosterlingen zaten de hoog- en zeergeleerden aan weerskanten langs de beide muren; de spreker was, onzichtbaar voor de meesten, aan 't eind van de ene tafel geplaatst, waar hij de deftige vergadering zijn handschrift voorlas. De leden hielden hun hoofd gewichtig voorover en wel onder de druk van een zwaar probleem: de een deed wanhopige experimenten om het lange potlood in labiel evenwicht te laten staan, de ander combineerde de lijntjes op het blanke folio, dat voor ieders gewetensonderzoek klaar lag, een derde construeerde daarop in diepe gedachten meesterwerken, die 't een profaan sterveling niet gegeven was te onderscheiden, maar die in de verte - zó dwaas verwart een leek de verschijnselen! - misschien wel een heel klein beetje zouden hebben kunnen lijken op wat gewone mensen zo maar poppetjes noemen. Maar ik schrik van deze heiligschennende onderstelling, die ten overvloede demonstreert, dat ik een oningewijde was. De charme van Marie Heurtin, door De Groot in deze bevriezende stemming haast met aarzeling voorgedragen, raakte niemand onder 't harnas van zijn eruditie. Ik zweette van zijn lezen, dacht aan een arend in Artis. De heer Heymans beweerde, dat de heer de Groot hem niet had overtuigd, dat deze gegevens over doofstomblinden de scholastieke kennisleer zouden bewijzen, waarop de heer De Groot aan de heer Heymans antwoordde, dat hij uitsluitend van bevestigen en niet van bewijzen gerept had. Niets meer aan de orde zijnde.... ‘Les auditeurs font les prédicateurs’, verklaart een genie als Bossuet; en uit lessen of lezingen zijn De Groot's geschriften voortgekomen, zoals hun gunstig is aan te zien: ze leven van 't gesproken woord. Zelden werkt hij met latijnse formules, of hij heeft er ons zó voelbaar op voor- | |
[pagina 104]
| |
bereid, dat ze ons in een climax van klaarheid toeklinken als het verlossende woord. We verbeelden ons, de ideeën voor onze ogen in zo'n pregnante tekst van Thomas te zien kristallizeren. Een stelling wordt verwekt, wordt geboren, groeit, leeft volop; en twijfel aan de waarheid van wat we bijna waarnemen is wel uitgesloten. Want dat is het geheim van De Groot, zijn wonder: hij realiseert het onzichtbare. Zoals de dichter het abstracte in een beeld grijpt, kan de ziener het eeuwige oproepen door zijn getuigenis; en iets profeties is er aan De Groot, waarmee hij ons onmiddelik in aanraking met het mysterie brengt, zodat ons geloven een beleven nadert: ‘bewustzijn van de wezen!ijkste werkelijkheid’Ga naar voetnoot1). Er trilt, er beweegt altijd wat goddeliks in de woorden van De Groot als in de lucht boven een vlam. Het blijven geen louter woorden meer, geen tekens, de ziel wordt er zelf doorzichtig. ‘Emotie en actie in het moderne leven’ heet een rede van hem voor studentenGa naar voetnoot2); die namen zijn voor het logies verstand mogelik vaag en leeg, maar ze spreken 't jong geslacht aan als de half uitgesproken liefkozingen, die een moeder geeft aan haar kind. Zo kan hij de jeugd gidsen, omdat hij niet stokstijf naar tractaten lijkt gericht, al weet hij ieder woord te dekken met een tekst van Thomas, en omdat hij zijn gedachten niet pasklaar in paragrafen vindt. Hij is geen slecht filozoof, die meer dan filozoof wil zijn. Thomas' wijsbegeerte zelf heet immers ‘eene wetenschap des levens, het tegendeel van kamergeleerdheid’Ga naar voetnoot3). Bij alle verschil in vorming, bij alle ontzag voor de verhoudingen, voelt De Groot zich aan Newman verwant: ‘Want het moge den lezer tot vertrouwen of tot wantrouwen stemmen [deze toegeving toont al bewuste solidariteit], een feit is het, dat wij hier niet te doen hebben met een wijsgeer, | |
[pagina 105]
| |
die zijne bespiegeling van zijn ware leven afzondert en bij zijn boeken een probleem oplost voor de school’Ga naar voetnoot1). Een ander artikelGa naar voetnoot2) begint, met een tekst van Thomas? neen met een stuk leven van Pasteur. Zo'n gevoelig denker is dan ook de man om hartswijsgeren tegemoet te komen, zonder zich door verdachte woorden als voluntarisme te laten afschrikken. De intuitieve Pasteur laat hem niet enkel denken aan Pascal, maar aan zijn medebroeder Lacordaire, al spreekt het natuurlik vanzelf, dat De Groot sterk genoeg op zijn stuk blijft staan om vol te houden: ‘Anti-intellectualist kan men evenmin zijn als anti-oculist. Wie zien wil, moet zich van zijn oogen bedienen, en het geestesoog is onze rede’Ga naar voetnoot3). Maar zijn laatste boek, dat begint met exact het levensraadsel in stoffelike wezens te peilen, sluit met een verheffing naar de zuivere ziel, naargelang de wetenschap tot wijsheid stijgt, die Lacordaire nafluistert: ‘L'esprit n'est rien, il n'y a de grand sous le soleil que l'âme de l'homme’Ga naar voetnoot4). En zijn allerlaatste opstel over Augustinus, door deze Thomist hartelik vereerd, zegt iets van de heilige, wat van de navolger geldt: ‘Welk een ziel van zedelijke verheffing doorademt hier de wetenschappelijkheid’Ga naar voetnoot5). Een gevolg van die werkelikheid, die vrome oprechtheid, is zijn actualiteit. Door het onderwijs werd zijn onderzoek geprikkeld, in de omgang met andersdenkenden 't orgaan voor verschillende richtingen verscherpt. Hij had de zending en Goddank de scholing voor een academie, maar buiten de branding van zo'n milieu zou hij nooit volkomen ontwikkeld zijn, zoals een vergelijking van zijn beide bundels ‘Denkers’ met de ‘Studiën en Kritieken’ van zijn ordegenoot Van Hoogstraten, door alle Dominikanen buitengewoon hooggeschat, maar levenslang geïsoleerd en dus | |
[pagina 106]
| |
gesteriliseerd, afdoende bewijst. De bezoekers van Huissen - en ontelbaren zijn er onder onze intellectuelen, die een Rijken gingen raadplegen - kennen de rijkdom van wetenschap, in dat klooster begraven. Dat zulke volgelingen van St. Thomas nog geen honderdste publiceren van hun Franse en met name hun Parijse broeders, zal waarschijnlik aan hun afzondering van de cultuurwereld liggen. De Groot daarentegen is vol aanleidingen en opwekkingen tot spreken of schrijven. Thomas blijft voor hem geen bezit om zalig op te teren, maar wordt een schat om dageliks weer te ontdekken, te ontginnen, te ontleden, te ontwikkelen. In elke nieuwe terminologie moet Thomas vertaald, aan alle systemen moet hij getoetst, voor ieder probleem moet hij verwerkt worden. 't Is geen goudstuk, dat veilig in de hoek van een bibliotheek of op de bodem van een cel te bergen valt; het goud moet telkens versmolten en dan opnieuw gemunt en gekeurd worden. Toepassing en uitwerking van zijn beginselen zijn evenredig aan de opgaven van onze tijd. Trouwens, De Groot verzekert het uitdrukkelik, dat met Thomas het denken niet is afgesloten. ‘Thomas is een lichtbaak, geen grensgod’, citeerde hij van LacordaireGa naar voetnoot1), waarbij we ons herinneren, hoe bij velen Cartesius wèl een grensgod is, vóór wie niets mag bestaan hebben dan de Grieken. Zelf beschouwde Thomas de denkers van alle tijden samen als één wijze, die heeft dóórgedacht; en ‘zoo is er ontwikkeling mogelijk’Ga naar voetnoot2). Gevat biedt De Groot de scholastieke wijsbegeerte - van leer spreekt hij liever niet -, die voor zoveel geleerden verloren was geraakt, als de missing link aan. Niet hij, die aan de traditie vastknoopt, verbreekt dus de evolutie! 't Argument moet immers, als het geldt, ook gelden voor 't verleden. Zijn neoscholastiek assimileert ieder materiaal van de natuurwetenschap; hoe speculatief ook aangelegd, heeft hij | |
[pagina 107]
| |
volop belangstelling en bewondering voor het experiment. ‘Wat is boeiender dan geniale natuurgeleerden aan dien arbeid te zien!’Ga naar voetnoot1) Maar dat versterkt van de andere kant zijn fier bewustzijn, dat een ervaring als van de philosophia perennis stof voor onderzoek levert, door de vorsers moeilik te verwaarlozen. Hij voelt zich behalve toeschouwer ook meewerker bij de moderne wetenschap, die hij niet enkel volgen wil, wat voor een buitenstaander al veel betekent, maar in zekeren zin helpen leiden. Die moderniteit spreekt al in de ‘denkers van onzen tijd’ waarvan de titel handig aan de bekende bundel ‘Dichters van onzen tijd’ beantwoordt, maar waarvan de inhoud een jarenlange studie onderstelt, voorlopig in verschillende losse artikelen vervat, die hier aan één stevige draad geregen zijn. De schrijver zorgde nieuw te blijven, zoals jongeren eisen van hun meester. Hij kende onze schrijvers, als hij ze ons niet had geleerd, en kwam niet eeuwig met een vorig geslacht aan, waartegen de jeugd al van nature reageert. Hij had kontakt met ons, door onze strijd te begrijpen, onze taal te spreken, hij had in één woord de geest van Lacordaire, studentevader bij uitstek. Was hij niet verliefd op zijn tijd - zijn voile liefde had geen enkele tijd, maar de eeuwigheid alleen -, hij was er nog minder op gebeten, wat alle verstandhouding met ons voorgoed onmogelik zou maken. Al wie overhoop ligt met de moderne wereld, verklaart de oorlog aan de jeugd, die 't nieuwe licht een voorsprong gunt, omdat hij geen andere periode beleefde. De Groot vond ons op het drukke plein midden in de stad, waarvoor hij volop oog toonde te hebben als voor ieder mensewerk, en voerde ons dan ongemerkt Gods eigen schepping binnen. Hij deelde onze intellectuele en sociale passies, wijdde ze met een hemels uitzicht om ons plotseling met oneindig hoger dingen te verrassen. Nooit stootte hij ons af, door het een te verdringen met het ander, | |
[pagina 108]
| |
neen hij bouwde gewillig op onze eigen onderstellingen noem het desnoods onze vooroordelen; en daarvoor is de kunst van Socrates, vooral de liefde van Paulus nodig. Hij overviel ons niet met de seminarietermen van Jeruzalem, maar lokte ons met de academietaal van Athene. Als wijsgeer had hij bepaald de grondstellingen, de voorvragen van ons Credo te handhaven, die juist het brandpunt vormen voor de tegenwoordige apologie. Terwijl te velen zich nog altijd afbeulen op Kalvijn, die hoogstens voortleeft, zonder verder door te dringen, of zelfs op Luther, die ons volk nooit wezenlik raakte, richtte De Groot zich op James en dergelike tijdgenoten. De Hervorming sloot hij intussen niet van zijn zorgen uit, als hij de oude vragen terloops met één trekje. kon vernieuwen: ‘Wanneer immers aan de genade de vrijheid wordt opgeofferd, dan springt de veer van het willen en het verantwoordelijkheidsbesef loopt af’Ga naar voetnoot1). Adaequaat was iedere voordracht, die schijnbaar in de ruimte schoot. 't Eerste Annuarium, dat natuurlik met een portret en een artikel van De Groot opende, geeft een stil teken van de wijsheid, waarmee hij studenten wist te benaderen. Hetzelfde jaarboek vermeldt in 't Utrechtse verslag zijn rede over Realisme en in 't Delftse zijn rede over Spiritualisme. Wat een tedere takt, wat een edele attentie drukt de keus van die onderwerpen uit! De aanstaande ingenieurs, verzwolgen in 't mechaniese, hadden immers een andere orientatie nodig dan de juristen of literatoren met hun eindeloze abstracties. Hij wou ons niet slap of lam laten toeluisteren en napraten, wenste ons ‘spanning en veerkracht’, tastte jonge mensen in hun zwak en prikkelde ze op die gevoelige plek weer tot de hoogste kracht. Na in zijn eerste reeks Leuvense voordrachten (1900) het leven gevierd te hebben, huldigde hij in de tweede (1906) de vernieuwing. Die waarachtig | |
[pagina 109]
| |
blije boodschap was ons uiterst welkom. ‘Nieuwheid is eene bij uitstek christelijke gedachte’Ga naar voetnoot1). Zijn standpunt was uiteraard het eeuwige, maar het uitgangspunt, vanwaar hij anderen daartoe bracht, was het nieuwe. Heel zijn apologie gebruikt dit beginsel, dat een theologiese inductie mag heten: van de natuur tot de genade, van mens tot Christen; en dat vormt geen taktiek zonder meer, dat is de methode van 't Evangelie en 't dogma van de Kerk verlevendigd. Die apostoliese geest verwarmde waarschijnlik de kleine winkelier, bij wie een priester eens ‘Wedergeboorte’ vond. - ‘Man, daar begrijp je immers toch niets van!’, werd hem gezegd. - ‘Ja de eerste keer heel weinig, maar ik lees het nu ook voor de zesde keer’. Wat ons verder in De Groot aantrok, was zijn gezonde ruimheid. Wie weet, hoeveel vals ascetisme of mysticisme opklaarde bij deze oplossing, waarin de schaduw zelf het licht bewees: ‘Wel toonen de Faustsage en Thomas a Kempis, die zoo juist de geleerden kapittelt, hoeveel gevaar men boven het hoofd van wetenschappelijke mannen zag hangen, maar ten slotte liep toch alle wetenschap samen in die wijsheid, waarvan de Aquiner schreef: De studie der wijsheid verbindt ons door vriendschap met God’Ga naar voetnoot2). Zulke zoeklichten dreven met één stralebundel allerlei schimmen op de vlucht. ‘Men bewere niet dat een christenman, aan eene universiteit of in een later tijdvak van zijn aan ernstige studie gewijd leven, het verderf tegemoet loopt’Ga naar voetnoot3). En dat ‘men’ met die ongeluksvoorspelling veel Roomsen van de academie afhield, is een even histories feit als dat De Groot verschillenden over hun schrik heen hielp. Zelfs moet hij sommigen onwillekeurig naar het ‘veiliger’ Amster- | |
[pagina 110]
| |
dam getroond hebben, ofschoon de beste professor bij jongelui, die zich zelden op college en nooit op een privatissimum vertonen, onmogelik tegen vrouwevolk concurreren kan. ‘Liever duiden wij de goede zijde aan’Ga naar voetnoot1), schreef De Groot, die in de Violier eens tegen hyperspiritualisten 't christelik karakter van Rafaël verdedigde. Een scrupulant van de orthodoxie was hij in de verste verte niet, want ‘wie meer van het geloof vraagt, dan de Hemel ons door die kostelijke gave schonk, brengt de heiligste leer nodeloos in opspraak’Ga naar voetnoot2). Hij hoort allerminst tot de negatieven en passieven, die niets zijn dan antisocialist, antimaçon, antisemiet, allemaal vergulde namen voor zwartkijkers en dwarskijkers. In plaats van mensen van goede wil tegen elkaar op te jagen, verzoent hij ze in die goede wil, waaraan vrede is toegezegd. Hij erkent openlik: ‘het bedroevende feit, dat somtijds godsdienstige mannen door onwetendheid aangaande oeconomische toestanden, en scherpzinnige kenners van oeconomische verhoudingen door onwetendheid aangaande den katholieken godsdienst, zoo verre van elkander verwijderd staan, terwijl hunne samenwerking, met vollediger godsdienstig-maatschappelijk inzicht, zoovele verarmden en geestelijk verwilderden kon redden uit hun wee‘Ga naar voetnoot3). Vandaar zijn toenadering: ‘Gaarne reiken wij de hand aan alien’Ga naar voetnoot4). Zeker is de man, die nergens het goede wil uitsluiten, niets bekrompen. ‘Ware denkbeelden zijn niet soortelik heidensch. Zij behooren tot den Hemel en tot de aarde’Ga naar voetnoot5). Hij maakt van zijn licht geen monopolie; en ofschoon overtuigd Thomist, vindt hij Descartes niet volstrekt afgedaan, maar, zoals hij zijn instemming onder geestverwanten bewaart voor werkelike verdiensten, zo beperkt hij voor ernstige fouten zijn afkeuring. Het ‘distinguo’ is hem geen slagwoord, neen het levensbeginsel van zijn zelf- | |
[pagina 111]
| |
standig oordeel, dat met geestelike distinctie samenvalt. Bij Brunetière ziet hij eerder ‘misverstand’ dan ‘meeningsverschil’, want hij is bereid ‘de affectieve vermogens naast de rede’ te erkennen: ‘zij zijn de vlam, in wier gloed het licht leeft en werkt’Ga naar voetnoot1). De Groot gebruikt geen dooddoeners, dringt vol pieteit het heiligdom van Pascal's bedoeling binnen en lijkt alles behalve op een driftig kettermeester, die van broederbloed leeft. Zou hij ooit een sterveling verslinden, het bleef bij de sofist, waarin hij stilzwijgend onverantwoordelike eendagsvliegen van de krant treft en nog zonder levende voorbeelden en vooral zonder leedvermaakGa naar voetnoot2). Vrijmoedig en 't tegendeel van kleingeestig beschouwt hij de tekorten van NewmanGa naar voetnoot3). Vitten of vechten leert hij nooit, al wordt hij honderd; evenmin iemand oordelen, zonder hem royaal het woord te geven en al het mogelike in hem te waarderenGa naar voetnoot4). Zijn literatuuropgaven zijn ruim, niet alleen in die zin, dat hij evengoed Engelse en Franse werken kent als Duitse, maar vooral onpartijdig; zijn voorstelling van een vraagstuk is zo breed als een zelfstandig vorser maar wensen kan. Zijn academies geweten spreekt in de strenge bijwerking en, zo nodig, omwerking van zijn boeken, met name van de grondige ‘Summa’. Hier raken wij een eigenschap van De Groot, waartoe veel deugden en gaven vallen te herleiden: zijn voorzichtigheid. Vrienden noemen hem bang, omdat ze meer uit hem willen halen dan hij loslaat. Hij is nu eenmaal zomin aggressief als expansief. Eén ogenblik was er in onze kerkgeschiedenis, toen Nederland van hem een gezaghebbend woord verwachtte, waartoe de rekenschap, gevraagd van zijn tegenwoordigheid bij Van Cauwelaert's Violier-lezing, hem een mooie kans op gehoor gaf. Hij zweeg, zoals de | |
[pagina 112]
| |
wijze zwijgt op uren, wanneer iedere stem weer het rumoer verergert. Toch is hij niet ongenaakbaar als de koele Nolens, die - zo gaat het verhaal, ik hoop een legende - precies onder de lustrumviering van ‘S. Thomas’ in de academiese aula, zijn college gaf, alsof het hele streven van katholieke studenten hem niets aanging. De Groot spaart het vuur in zijn binnenste, om de gemeenschap te verwarmen, en laat het nooit van zijn leven uitslaan als een verschroeiende brand. ‘Amsterdam, waar het in de drukte niet moeilijk was ongezien te blijven’Ga naar voetnoot1), liet hem een kluizenaarsleven toe; en onze Kerk eerbiedigt zo'n afzondering, wanneer die opofferend is in plaats van onverschillig en zelfzuchtig. De Groot bleef op de bergen, om des te indrukwekkender, met volle energie geladen, in 't dal op te treden. Gaf hem dat niet een onaantastbaarheid, waardoor zijn invloed op ons allen won? ‘De voorzichtigheid leert den mensch ware en waardige middelen kiezen’Ga naar voetnoot2). Door zich buiten 't gewoel te houden, kon hij vrij blijven van twisten, die hem anders tot partijman hadden verlaagd, terwijl het kleine van een kliek, het felle van een groep de algemene meester vreemd moest zijn. De halve blindheid van drijvers stond hem niet aan; nooit kneep hij zwak één oogje dicht, om maar een enkele kant uit te kijken. Daarop berustte zijn verdraagzaamheid, die zijn lessen voor het geheel van ons volk bestemde. Opvallend mist De Groot het talent van een geweldig temperament, zoals het Ariëns en Poels en Van Ginneken tot heldhaftige initiatieven drijft. Zijn voorzichtigheid, geboden door het heilige van zijn roeping, vermeerderd door het delikate van zijn stelling tussen katholieke studenten en onkatholieke professoren, maakte hem zacht op de schijn van een tamme allemansvriend af. ‘Steeds opgewekt, nooit opgewonden’Ga naar voetnoot3), schudde hij de eerste de beste als een oude bekende gemoedelik de hand met de | |
[pagina 113]
| |
trouwe vraag: ‘Hoe gaat het met u?’, al trof het een geïntroduceerde Jood. Intussen heeft hij bij vertrouwelingen de naam sarcasties van aard te wezen, zoals zijn novicen in het klooster ondervonden. Houdt hij zich misschien leuk, in ieder geval houdt zijn uiterlik ons allen voor de mal. Hij kan bijna zo onnozel kijken als Pastoor Sloet, die niemand de exegeet of de baron zou aanzien, en schijnt al zijn talenten te verbergen achter een masker van portiersvriendelikheid, waarmee hij ongeveer op een broeder lijkt. Hij draagt zijn politiek volslagen onwerelds, lacht zonder de minste aanmatiging, praat met geen zweem van stemverheffing of welke allures van de redenaar ook. Nauweliks hoort hij in een zaal of kerk zijn eigen welsprekendheid; want bij al zijn geestdrift maakt hij gebaren van hout, denkt aan geen climax met pauze, die applaus uitlokt, spreekt eenvoudig zijn hart uit. Daar begint dat doodgewoon gezicht met boerse kleur en wijde mond ineens te herleven tot de kop van een Petrus Martyr, daar gaan die stille ogen open, of ze recht de hemel in zagen als Stefanus. Met zijn ruwe uitspraak, zijn stijve stem, zijn gebrek aan houding en buiging, is hij geen virtuoos van 't woord als Borromeus. Maar hij krijgt iets onuitsprekeliks, dat de zinnen teboven gaat. Zoals het orgel het instrument der instrumenten is, zo de welsprekendheid de kunst der kunsten, waar ieder vermogen van geest en ziel in opgaat. Alles nieuw maken is de belofte van de Openbaring, door De Groot vooruit vermeld. Is hij profeet of niet? Zelfs citaten worden in zijn mond bezield tot een vruchtbaar levenswoord. Hoe, weet niemand. Ik weet alleen, dat de hele man echt is en dat bijna geen mens echt is, zolang eenvoud, een andere naam voor waarheid, het allerlaatste wordt bereikt. Zonder komplimenten, om komedie niet eens te noemen, zelfs zonder inleiding of aanspreking soms, neemt hij 't woord en praat met gelijke kracht een uur of wat door. Zijn ogen gloeien, ons hart gloeit, maar hij bezit zich volkomen en voert ons veilig omhoog. | |
[pagina 114]
| |
Terecht is hij overtuigd, dat ‘de kalmer wereld der gedachten de wereld der daden beheerscht’Ga naar voetnoot1). Eerste oorzaak van alles, kent God alleen de oorsprong van ondernemingen, die op naam van officiële machten staan of die toevallige bemiddelaars zich toeëigenen. Grote werken worden door een gemeenschap gedaan en zelfs de leiders vervullen dan uitsluitend wat in de lucht heet te zitten, maar wat daar alleen beweegt op de adem van een Goddelike Geest, die waait, waar Hij wil. Wie bevorderen de beweging tot bekering van Nederland? Velen. Wie heeft die beweging bewerkt? Niemand, voorzover ons mensen gegund is te doorgronden. Dat is zeker, de vooruitgang bij ons, de omkeer bij vreemden dateert vooral, sinds wij gericht zijn naar Oxford. En langs hoeveel wegen verschillenden daar ook zijn beland, er heen gewezen heeft het eerst De Groot, die de naam Newman twintig jaren lang in ons onderbewustzijn hamerde. Zijn taak was Sint Thomas binnen een universiteit te doceren; dat deed hij trouw en wat hij verder deed, was vrijwilligerswerk, in de toekomst misschien allemaal pas achterhaald. Maar nu al is zijn werk prakties gebleken. En zal ik hierbij zwijgen van de retraites voor studenten? De geïmproviseerde in 't Valkenburgs hotel Huis ter Geul bleef jaren een eenling, tot de herfst van 't eerste Annuarium ook de eerste retraite in Warmond bracht. Een ander leider dan De Groot was ondenkbaar. Onvermoeid en nooit vervelend, spande hij de preken soms zoo ver, dat de een bijna in de ander overliep. Ik heb het voorrecht gehad, retraites te volgen van paters als Kronenburg, Van Oppenraay, Van Ginneken; en sterren vallen niet te schikken. Maar het woord retraite is voor mij onafscheidelijk van de naam De Groot, die met een tussenjaar, waarin Van Oppenraay optrad, twee maal ons geslacht wilde leiden. Sommigen kozen beslist de fijne Van Oppenraay, lenig van geest als | |
[pagina 115]
| |
van lichaam, een heel andere natuur dan die brede De Groot, statig in zijn rijk habijt, dat hij zoo natuurlik hanteerde als zijn volle welsprekendheid. De Jezuiet zei doordringend zijn zinnen als aforismen, waarna hij dikwels met ogen toe en hoofd omlaag even pauzeerde, om ons zijn rake uitspraak diep te laten voelen. Hij sprak meermalen op aangrijpend dramatiese toon en dorst ons, hooghartige studenten, onthalen op een preek over de hel, die we niet ‘zoetsappig’ op de achtergrond moesten schuiven, tot we elkaar bekenden, deze preek met die over het oordeel het allermooiste gevonden te hebben. En dan 't afscheidswoord van de geestige Van Oppenraay, toen onze woordvoerder de heren van 't seminarie had bedankt en de pater ons nog gauw op de valreep een wenk over respect aan de geesteliken toediende! Wie zelf aforisties was aangelegd, bewonderde toch vooral De Groot, groot van lijn in zijn preken, monumentaal als een dom. ‘Het schoone evenwicht eener geestelijke levensorde’Ga naar voetnoot1) werd ons rustig vertoond. Maar alles concreet buiten algemeenheden om, want De Groot begreep ons beter dan wij ons zelf begrepen en zei ons, zonder ons te vleien en ook zonder ons te minachten, koninklik de waarheid, die we zochten met honger en dorst. En altijd dat vreedzaam ritme, waarin onze jonge eenzijdigheid opging; ‘non passione, sed ratione’ van Thomas, gevolgd door Anselmus' regel: ‘sentiam affectu quod sentio intellectu’; of die uitspraak, dat de gedachte aan de dood ons niet paralyseren moet, maar electriseren. Ik zwijg over het roerend gewetensonderzoek, waarin de meester ons met enkel vragen over ‘kleine’ zonden verraste, om ons geweten fijner te maken. ‘Als een arts naar de ademhaling van zijn zieke, als een moeder naar de zuchten van een kind, zoo luistert hij naar de stemmingen der ziel’Ga naar voetnoot2). Nooit of nergens liep hij de studenten na; en ze vereren | |
[pagina 116]
| |
hem als geen ander. Meerdere priesters boeiden hun geest, wonnen hun hart, hij trof hun ziel. Als De Groot aan een rumoerige tafel opstaat voor een toespraak, dan wordt het bij uitzondering doodstil of liever dan leeft ieders bewustzijn op en raakt zijn toost met de verheffing van een preek het geweten. Dat is een psygologies experiment voor de getuige, maar niemand blijft enkel getuige: iedereen geeft zich aan deze levensverrijking gewonnen. Tot in de jool waren wij gevoelig voor de verschijning van deze eenvoudige mens, die groot is en goed erbij. Al zijn vermogens zijn ontwikkeld uit één roeping. Klein of groot, groeperen zijn geschriften zich om de substantiële ‘Summa Apologetica’, waarin bonte stof harmonies is verwerkt. Historicus, filosoof, theoloog, socioloog, asceet niet het minst in preken, geschreven in onze zielen, geboekt in 't Boek des Levens, alles voor allen, bij alles de priester, de vader. Intellectueel zou ik hem durven determineren onder de apologeten, waar hij 't gezelschap van Thomas en van Newman vindt en van de geloofsverkondiger en geloofsverdediger Dominicus, de grote preekbroer, die zich arm maakte met de armen zoals zijn zoon klein met de kleinen, wanneer hij 't geestelik brood voor beginnelingen brak. Valt er iets te wensen op zijn feest, dan is 't dat hij de voltooiing mag beleven van wat hij 1 October 1894 opende. De Groot vertegenwoordigt met zijn naam, waarmee hij tijdschriften bestuurde, met zijn woord, waarmee hij congressen inwijdde, met zijn persoon, waarmee hij fondsen beheerde, De Groot vertegenwoordigt de wetenschap in Rooms Holland. Zijn inaugurale rede voor 25 jaar sloot met de verklaring, dat met hem het hart van geheel het katholieke Nederland sprak. Ja, 't sprak dóór hem, en bisschoppen in vol ornaat luisterden naast burgemeester en wethouders, deze enkele maal allen tegenwoordig, naar zijn woord. Onze cultuur kwam die dag op, en nu is 't tijd voor een eigen huis. Eredoctor van een katholieke hogeschool, heeft De Groot voorbereid wat eindelik gaat rijpen. | |
[pagina 117]
| |
Blijkbaar formuleerde indertijd de rector magnificus in Amsterdam de denkbeelden van 't Episcopaat, dat een hoogleraar in de thomistiese filosofie had aangesteld, toen hij officieel de nieuwe leerstoel bestemd verklaarde voor ‘de wijsgeerige ontwikkeling van studenten van alle faculteiten en tevens de hoogere vorming van jonge geestelijken, die hunne opleiding aan het groot Seminarium hebben voltooid’Ga naar voetnoot1). Waar deze opzet ons juist door de onvolledige vervulling heenwijst, is klaar als de dag voor iedereen, die geen vreemdeling is in Jeruzalem.
GERARD BROM |
|