De Beiaard. Jaargang 4(1919-1920)– [tijdschrift] Beiaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 118] [p. 118] Voor Moeder Hoe schoon! zei mij uw ziel dien avondstond. In zoele lucht woog over 't land de zegen Van diepe rust, de kerseboomen negen Hun zilvren kruin, vol bloesem lag de grond. Op 't effen blauw in 't eindelooze stond Het hel gesternte, of rijke goudenregen Ginds en glycien de trossen lieten wegen Van stillen luister door het hemelrond. We zwegen. Door 't priëel en overheen den tuin, Die om ons geurde uit onbewogen kruin, Hieven we 't oog naar deze verre hoven. En 'k zag in 't uwe een lichte glinster slaan, Vol heimwee.... Moeder, heb ik u verstaan, Ge woudt me zeggen: Zoon, hoe schoon daarboven! Daarboven! Hoe onpeilbaar diep en schoon! Hoe schuw verbleeken toch de vele baken, Die rond de rust van groote steden waken.... Vond één vorst zulke wachten om zijn troon? Die sterren, moeder, zijn 't de gouden daken Van onze woon? Is iedre ster een kroon, Op 't zalig hoofd van onze lieve doôn, Die liet de Heer in 't land der liefde ontwaken? Is heel dit ruim, tot in 't azuur, dat hoog Verdoezelt achter gouden sterrenboog, Niet hun verblijf, waarin ze 't Heil begroeten? Och, viel de sluier van ons oog, dat wij Hen zien en spreken konden, heel nabij!... Stil, 'k hoor, me dunkt, geruisch van lichte voeten. Antwerpen JOZ. DE VOGHT Vorige Volgende