De Beiaard. Jaargang 4
(1919-1920)– [tijdschrift] Beiaard, De–
[pagina 231]
| |
Kroniek en kritiekLiturgica -Tegenstander van de liturgie, niets anders dan onze officieele eeredienst, wil wel geen enkel katholiek heeten, laat staan een priester. Waar kennis van haar vormen, inzicht in haar beteekenis of warmer belangstellen en inniger beleven worden gewekt - en de ‘beweging’ beoogt dit alleen - daar heeft de kritiek eenvoudig te waardeeren. Eventueele tegenstand mag redelijkerwijze alleen loopen over de vraag of sommige vormen, die als wet of raad worden voorgedragen, inderdaad noodzakelijk of nuttig zijn, of hun beteekenis juist is weergegeven, desnoods of de wijze, waarop de voorlichting geschiedt en de belangstelling wordt gewekt, geschikt is - mits men bij dit laatste zaak en methode terdege uit elkaar houdt. Zóó kan ik me denken, dat kritiek in den zin van bestrijding uit warme liefde kan voortkomen. Die door eenig ander motief zou worden gestuwd, zal haar valsch karakter licht verraden en verdient ten volle op de kaak te worden gesteld. Er blijft als eigenlijke vijand, (een eerlijke, maar gevaarlijke,) onder welgezinden alleen over: de onkunde - die we onlangs ook als zoodanig zagen gesignaleerd door pater Kruitwagen in een dagblad en door pastoor Beukering op den Katholiekendag. Om in beteekenis en waarde van de liturgie, om in bedoeling en nut van de beweging verder door te dringen, wordt ons een brievenbundel aangeboden onder het apostelwoord: ‘beproeft alles, behoudt wat goed is,’ niet bedoeld, naar 't slot van de inleiding te oordeelen, als een regel, waaronder deze brieven zijn geschreven, maar als een uitnoodiging om kritisch te proeven, wat geboden wordtGa naar voetnoot1). De ondertitel ‘brieven van kritiek en antikritiek’ is daarom geen vertaling van het omnia probate en komt me bovendien minder juist voor, want in deze acht en twintig epistels wordt de kritiek uitgebracht bij monde van den zwakken advocaat voor kwade zaken A.d.K. die, dunkt me, eerst hoffelijk langs de tribune van W. de W. had moeten trekken met een ‘moriturus te salutat’ - en de antikritiek is bijna geheel in beslag genomen door W. de W. Wat de overige ongemaskerden leveren, draagt nagenoeg geen polemisch karakter en hun arbeid, dikwijls sympathieker, zal vreed- | |
[pagina 232]
| |
zame stemming wekken bij vrienden, die 't steekspel kitteloorig mocht maken. Dit acht ik echter 'n voordeel van den tournooivorm: het brengt leven, als 'n debat bij een lezing, en bewaart zeker in dubbelen zin voor knikkebollen! Eén van de objecties blijkt te zijn ‘drijverij’. Is dat geen familie van: ‘ik-hou-er-niet-van,’ ‘waar-bemoeit-ie-zich-mee’ en nog een legio van die pittige argumenten, waarmee men tracht honderd goede zaken, die onwelkom zijn, van zich af te houden? Alle heiligen waren drijvers, priester- en kloostergeloften zijn drijverij, onnatuurlijke voor vele niet-katholieken, zooals drankbestrijding nog voor meerdere roomschen. Als het gewetensonderzoek uitmaakt, dat we geen verkeerde zaak voorstaan en evenmin het goede misplaatst opdringen, dan moet men bedenken, dat het ‘dring aan, ontijdig’ een apostolische raad is, en komt de objectie eerder op het hoofd van den tegenstander neer. Toch moet ik in dit verband een opmerking maken. Liturgie is een teere zaak. Ik geloof, dat het hierin zit, dat we met den godsdienst niet slechts een onderdeel, maar het levensgeheel van ieder mensch raken. Zooals godsdienststrijd altijd het felst wordt, zooals een simpele (schijnbaar simpele!) jota eens de Kerk uiteenscheurde, zoo is er in alle tijden, niet zelden onverkwikkelijk, strijd gevoerd bij het werk van liefde en vrede: de liturgie, den officieelen vorm om God te dienen. In zoover zijn er in de liturgie nauwelijks kleinigheden - in ieder geval zijn die kleinigheden gevoelige plekken, juist bij vromen. Deze overweging mag de bewegers ter wille van de zaak tot uiterst voorzichtige menschen maken. Niet in den zin van: ‘chi va piano, va sano,’ al is dit toevallig niet de taal van Jan Salie, maar in deze beteekenis: dat niet worde afgekeurd, wat niet kan worden afgekeurd; niet als noodzakelijk worde opgedrongen, wat het niet zeker is; vooral dat men geen veranderingen aanrade, waarvan de waarde problematisch is. Anders wekt men noodeloos vijandschap, tegen zijn persoon, dat moge men minder achten, maar ook tegen de záák, en dat is erger. Daarenboven kennen we allen dit menschelijke: wie b.v. ‘niet-houdt-van-de-Lucifer’, komt altijd aan met de drukfouten, die er in staan! Aan ‘fatsoenlijke’ diplomatie kunnen de bewegers dus gerust doen, van andere blijken zij gelukkig afkeerig, want de brieven voor geestelijken bestemd, zooals het onvertaalde latijn bewijst, zijn op de algemeene markt gebracht. Wat ik toejuich. 'k Hoop zelfs, dat het nieuwsgierige koopers trekt. Al kan het achtste gebod verplichten of gezonde psychologie wenschelijk maken, dat iets | |
[pagina 233]
| |
binnen bepaalden kring blijft - wat een zee van ongerechtigheid zou er verdwijnen bij meerder publiciteit! Niet alleen uit staatskanselarijen! Na deze algemeene beschouwing veroorloof ik me om bij de bespreking, die me gevraagd werd; - van dit boek, uitgegeven voor het algemeene publiek, over eenige vraagstukken mijn oordeel te uiten. Eerstens speelt mee 'n zekere kaarsenkwestie, die maar voor goed van de rol moest worden afgevoerd. Ze begint in den eersten brief ‘en komt nog al eens terug’, zooals W.d.W. zelf bekent, om op blz. 120 beantwoord te worden. M.i. op onbevredigende manier. Het naar-het-kruis-oploopen van de kaarsen is en blijft eenvoudig weg een hollandsche nieuwigheid. Niet weinigen meenden met een voorschrift te doen te hebben, dat onder het stof was geraakt, en er waren er, helaas, voor wie het oploopen een sjibboleth werd van echt liturgischen ijver. Daarom was het goed, dat Dr. Th. v. Oppenraay er in de N. Kath. Stemmen eens op wees, dat er van voorschrift (raad of wat ook) geen sprake was. Niemand, die dit trouwens ooit gepubliceerd had, want ten onrechte brengt men die nieuwigheid in verband met de ‘Waskaars’ van Dr. v. Koeverden, die alleen over kandelaars heeft gesproken en van ongelijke kaarsen niet rept. Hoe het oploopen is ontstaan, zij daargelaten, maar W. de W. verdedigt het tot mijn groote spijt, vindt het zelfs in den geest der liturgie, want hij vermaant om: ‘niet aan de letter te blijven hangen, die hier meer doodt dan elders (!), doch te trachten de bedoeling te vatten.’ Juist het omgekeerde had Dr. v.O. geschreven, die de oploopende kaarsen noemt: ‘geenszins in den geest’ der Ritencongregatie. Hun redenen pro en contra laat ik rusten; ze overtuigen mij beide evenmin. Maar ik geloof W. de W. te kunnen winnen voor de conclusie van v. O., d.i. dus voor afschaffing, met een duidelijk argument ad hominem. W.d.W. is een krachtig kampioen voor de praxis romana - welnu ik kan hem uit eigen ervaring verzekeren: Rome kent die practijk niet. Wel heb ik bij pauselijke Missen de prachtige oploopende kandelaars gezien, maar bij de vele van gelijke grootteGa naar voetnoot1), ook in Sint Pieter en het Vaticaan in gebruik, zag ik nooit oploopende kaarsen. De praxis romana | |
[pagina 234]
| |
zou hier bovendien door ons gevolgd kunnen worden, zonder dat A. de K. zijn opwerping: ‘anders te willen doen, als een ander’, zou kunnen uitspelen. Eén moeilijkheid van A. de K. (oploopende kaarsen) totaal, een andere (buitenissigheids-zucht) ten deele opgelost - nog wel door de praxis romana, die hij bestrijdt - me dunkt, hij moét zich bekeeren. Zoo ben ik van zelf tot mijn tweede punt gekomen, voor een Utrechtsch geestelijke dubbel moeilijk, want voor hem bestaat de speculatieve vraag, of praxis romana te verkiezen is boven eigen ritus, en vervolgens de praktische, in hoeverre hij die practijk heeft te volgen op voorschrift der overheid. In de eerste kwestie is er natuurlijk pro en contra - maar ik denk, dat de meesten bij deze bespiegelende vraag zullen overhellen b.v. naar behoud van onzen treffenden begrafenisritus, van ons gothisch kazuifel enz. In gevallen, dat we niets eigens hebben, of dat het eigene weinig waardevol is, ligt aansluiting bij Rome voor de hand, zoo b.v. bij de assistentie in de plechtige Mis, waar we op zijn minst onvaste vormen bezaten. Speculatief zou bij mij dus geen princiep alles direct regelen, maar slechts indirect n.l. dit: ‘behoudt dàt proprium, wat waardevol is’. En wat hieronder valt worde vastgesteld door dengene, die dit met gezag kan doen. Zóó'n ‘combinazione’ vindt vast in Rome, altijd soepel waar het menschelijke regelingen betreft, een goed onthaal. Maar theorie ter zijde, wat moet of màg op 't oogenblik in het Utrechtsche diocees gebeuren? Op die vraag kan ik tot mijn spijt niet antwoorden en meerdere vrienden der liturgie zullen de ‘Vereeniging’ dank weten, als ze daarop een klaar bescheid geeft. In zijn ijveren geeft W.d.W. alleen in het algemeen aan, dat ‘de praxis romana’ gewenscht is; beroept zich op den brief van Paul Sejournée, die zijn drie punten aan 't slot nog korter kon samenvatten, n.l. aldus: ‘sinds de tiende eeuw hebben we geen strikte praxis romana meer gehad’; tenslotte, en dit is hoofdzaak, wordt een schrijven ingelascht van Mgr. den Aartsbisschop, waarin staat, dat hij met voldoening waarneemt, dat de Vereeniging eenheid tracht te brengen in de viering der kerkelijke plechtigheden en dat zij die eenheid zoekt in het volgen der romeinsche praktijk ‘welke Wij op Onze Seminariën hebben ingevoerd en die Wij zouden willen gevolgd zien in alle kerken.’ In welke gevallen is nu de praxis romana gewenscht - een wensch, waarvan ik mij persoonlijk graag een voorschrift maak? | |
[pagina 235]
| |
Moet dit beperkt tot het geval, dat er geen eenheid bestond ten onzent? In welke gevallen is dat? Natuurlijk niet bij de vaderlandsche gewoonten, die in het aanhangsel van het ritueel staan, dat trouwens voor ons verplichtende vormen bevat. Onze vaderlandsche expositie op Witten Donderdag blijft immers ook. Ons niet-romeinsch misgewaad ook. En vroeg de ‘liturgische’ geen goedkeuring van het gothische? Ook weet ik, dat er voor de assistenten in de plechtige Mis een handleiding bestaat met praxis romana ‘de voluntate Ill. Archiepiscopi Ultraiectensis,’ zegt de inleiding. En slaat daarop niet het woord: ‘welke Wij op Onze Seminariën hebben ingevoerd?’ Andere invoeringen bleven mij, seminariebewoner, onbekend. Mògen we ook de romeinsche praktijk volgen in het misgewaad, waarmee andere gebruiken absoluut samenhangen? Mògen de romeinsche hosties ingevoerd? Màg ons lepeltje af geschaft? Of kunnen we zeggen: néén, want daar bestaat eenheid en dus blijft de vaderlandsche gewoonte, evenals er éénheid bestond in het niet-schuin van 't altaar gaan na 't Sint-Jansevangelie, wat dus niet veranderd màg worden? En wat is de wensch bij de Sacramentsprocessie? Wij hàdden uitstelling in de Hoogmis; het nieuwe wetboek kent deze uitstelling op Sacramentsdag (canon 1274); maar in Rome was deze uitstelling geen praktijk. Is het de wènsch die uitstelling af te schaffen? Maar er bestond eenheid. En màg iemand ze afschaffen? Ik lees b.v. ‘Een pastoor mag, of minstens behoort, de vaderlandsche gewoonte, waarbij de geloovigen zoo nauw betrokken zijn (het loopt over Witten Donderdag; ik gebruik 't citaat dus als argument à pari), niet af te schaffen zonder den Bisschop te raadplegen.’ Aldus de officieele docent der liturgie, waardoor de toekomstige priesters worden gevormd, een hoofdfactor voor 't bereiken der zoo gewenschte eenheid, dubbel gewenscht binnen de enge grenzen van een diocees. In het artikel van C. Hartman, in de Februari-aflevering 1918 van de Ned. Kath. Stemmen gepubliceerd met het Imprimatur van Mgr. den Aartsbisschop, volgt voor mij uit de slotconclusies de meening, dat de brief van 10 Augustus 1916 bovengenoemd slechts een beperkte strekking heeft. De schrijver houdt klaarblijkelijk, dat zelfs gewoonten tegen de rubrieken in er niet door zijn afgeschaft. Mocht W.d.W. bij de Utrechtsche liturgische Vereeniging een kennis hebben, dan zal hij voor mij zeker willen aandringen om klaarheid; en ik geef hem de verzekering, dat hij in dezen recensent den meest gewilligen volgeling zal vinden. | |
[pagina 236]
| |
Er is verder de kwestie over het missaalgebruik, in allerlei landen met de liturgische ontwaking opgeleefd. In den laatsten tijd maanden ten onzent Dr. Brandsma en Bonaventura Kruitwagen tot beperking, terwijl pastoor Beukering op den Katholiekendag de voordeelen van het gebruik zoo warm wist uiteen te zetten, dat de hoorders wel zullen besloten hebben, dat er voorshands (de situatie kennend) eer met de sporen dan met den strakken teugel moet gewerkt. Me dunkt, al deze vrienden van de liturgie zijn het hierover eens, dat op zich de voortreffelijkste manier van Mishooren is: mee te bidden uit het missaal. In zoover zijn we al van heel wat historische kwesties af! Ook zijn allen het eens met den musicus van het intermezzo sinfonico: ‘ik ben heelemaal geen onverdeeld voorstander van het missaalgebed voor alleman (wel van het Mis-gebed!) juist omdat ik de Liturgie zoo lief heb!’ Over wat daartusschen ligt valt toch in vrijheid en liefde te praten - en laat ik dadelijk zeggen, dat ik overhel naar de meening, die een ruimer gebruik verdedigt. Komt de vraag ten slotte niet neer op deze twee: welke mate van verstaan acht ge noodig om missaalgebruik te stellen boven andere misgebeden; vervolgens: welke personen meent ge tot die mate van verstaan in staat? Nu zou ik de grenzen van het eerste willen beperken tot het begrijpen van de algemeene strekking - en dan kunnen de grenzen van het laatste nog al breed worden uitgezet. Uit eigen ervaring weet ik, dat het me als kind al hinderde, niet te weten te kunnen komen, wat de geestelijke bad (ik voel nòg bezwaar tegen latijn-biddende, maar latijnonkundige kloosterlingen) en al moge het eerst meer nieuwsgierigheid dan devotie zijn geweest, toen moeders paroissien romain (vóór onze nieuwe vertalingen immers het misboek) voor mijn fransch bereikbaar was, weet ik heel gauw, zonder speciale voorlichting, het grootste gedeelte der gebeden ‘voldoende’ te hebben begrepen en genoten. En in de jaren der zielzorg en later heb ik nooit anders dan dankbaar hooren spreken over den raad om zoo'n ‘kerkboek’ te koopen. Is het missaalgebruik ook niet de beste oplossing van de moeilijkheid tegen het latijn van onze liturgie? Ik weet wel, dat er sterker redenen pleiten voor het behoud van het latijn, maar 't bezwaar is toch ernstig genoeg om iedere mogelijke oplossing te benutten. In een boekje van Mgr. Pighi ‘Novità liturgiche,’ waarin hij zich geen bijster groot vriend toont van de liturgische beweging, las ik deze distinctie: ‘Is missaalgebruik het beste? In princiep, ja; in praktijk voor de | |
[pagina 237]
| |
geloovigen in 't algemeen, neen,’ 't Is interessant zijn redenen eens te bekijken. Hij zegt o.a. dat de meeste geloovigen den Judica niet kunnen begrijpen en wil liever 'n gebed in gewoneren vorm met denzelfden inhoud, 't Is mij een raadsel, dat zin en strekking van den Judica niet vrij algemeen geleerd zouden kunnen worden. Meer bezwaar zou ik voelen tegen den telkens wisseiende introitus, graduale, offertorium en communie. Maar ook zonder deze kunnen we 't missaalgebruik bevorderen. Zou ten slotte alles niet hier op neerkomen: wat wordt er gedaan tot verklaring der liturgie? In kerk, catechismus, school, patronaat, specialen cursus enz. enz. Nu durf ik niet zeggen, wat in onzen tijd met zijn talrijke eischen practisch mogelijk is; dit zal trouwens met allerlei omstandigheden wisselen; maar als men de resultaten ziet van sommige mannen van de daad, dan is er plaats voor optimisme. Als curiosum vermeld ik nog Pighi's bezwaar, dat latijn korter is dan levende talen. Maar de priester heeft toch ook de actie te verrichten? En dan: ‘E se il celebrante fosse uno di quei sacerdoti fulminei, che in un lampo vanno dal Sanctus alla consecrazione ed in un altro lampo dalla consecrazione alla comunione?’ Me dunkt dit is eerder een argument tègen zulke priesters en vóór het missaalgebruik. Terecht waarschuwt P.m.i. tegen het hardop meebidden van Gloria, Credo, Sanctus, Agnus Dei door alle aanwezigen. En van belang lijkt me de bekentenis juist van dézen schrijver: het mishooren met missaal ‘deve essere in votis di tutti i sacerdoti’. Over de vraag omtrent de H. Communie schijnt en ‘in beginsel’ langzamerhand overeenstemming. Ik citeer nog eens den ultra- ‘gematigden’ Mgr. Pighi: È più conforme allo spirito della liturgia ed al desiderio della Chiesa, e perciò piu fruttuosa alle anime la communione intra Missam: questa adunque è da preferire, massime in una comunità’Ga naar voetnoot1). Maar het fare una combinazione zit onzen Italiaan zoo in het bloed, dat hij er in één adem achter laat volgen: ‘ordinariamente’ en ‘oggi’ (heden ten dage) zal het extra-Missam toch te prefereeren zijn, behalve bij broederschapsmissen enz. De eenige reden dier tegenstelling schijnt te zijn, dat anders de Mis te lang zou duren - en zoo wordt de vraag teruggebracht tot een appreciatie over het ‘te lang’Ga naar voetnoot2). Nu zal | |
[pagina 238]
| |
iedereen wel erkennen, dat er een te-lang mogelijk is - en waar het liturgisch leven het meest intens bloeit is daar juist het eerst gevaar voor. Daarmee is dus vanzelf toegegeven, dat er practische, pastoreele redenen kunnen zijn, die het liturgische en ascetische ‘mieux’ tot een vijand maken van het goede. Op ieder menschelijk gebied is er een summum ius, dat summa iniuria kan worden. Een beweger, die daar geen oog voor heeft, zou een liturgische fanaticus mogen heeten en zou een gevaar worden voor de liturgie zelf - en dat W.d.W. in casu volstrekt niet tot zulke bewegers behoort, blijkt uit den 16den brief, waar hij immers zegt, ook voor en na de H. Mis Communie uit te reiken. In dit verband stip ik ook even de bel-kwestie aan. Er is gepleit voor 't romeinsch gebruik, in dit geval niets anders dan het algemeene voorschrift. Ik hoop, dat het goede gevolg moge zijn, dat tenminste het schrikwekkend en doelloos gerinkel op vele plaatsen wat beperkt wordt; vooral op zijaltaren kan de praxis romana gemakkelijk gevolgd worden. Maar de mannen van de praktijk hoort men herhaaldelijk twee bezwaren uiten. In onze kerken met hoeken en pilaren vinden zij een waarschuwing vóór de consecratie en zeker vóór de communie gewenscht. 'k Weet, dat practische moeilijkheden sommigen al gedwongen hebben om, nà aanvaarden der praxis romana, weer in te voeren één tik bij het ‘Domine non sum dignus’. Zou het volgende een geschikte oplossing geven? Naast de altaarschel kennen we ook de bel bij de sacristie, waarmee een teeken wordt gegeven bij het binnentreden. Kan deze misschien waarschuwen vóór de communie der geloovigen tegen het eind van de communie van den priester, waardoor dit tegelijk een uitnoodiging is het confiteor in stilte mee te bidden? Eenheid lijkt me daarenboven ook hier een begeerenswaardig goed. Ten slotte kom ik tot de vraag over de verhouding van liturgie en ascese. Ze wordt in de brieven niet opzettelijk behandeld, maar de oplossing ligt er duidelijk genoeg in. De vraag kan eerstens aldus verstaan worden: zijn er nog andere, misschien betere oefeningen van godsvrucht, dan de liturgische, in hoever zijn ze beter enz. - Deze kwestie laat ik graag rustenGa naar voetnoot1). Maar ook zóó: wat is de beteekenis van de liturgie voor de godsvrucht en daardoor voor de levenspractijk? Men stelt liturgie wel eens als iets uiterlijks tegen het inwendige godsdienstige leven. Om het kras uit te drukken: ‘beter vroom dan liturgisch’, een thema, | |
[pagina 239]
| |
dat men in allerlei varianten vindt uitgewerkt. Eén ervan vindt ik b.v. blz. 93 in de brieven: ‘die liturgie-menschen verleeren ons volk het bidden’. Ik heb ook al eens gehoord, dat men meer hield van een ‘hartelijk’ gebed, dan van die psalmen. Dat hartelijk zal wel een pendant zijn van het ‘mooie’ van veel devotieprentjes! Een andere uiting is, dat de menschen toch meer hebben aan een lof of een meditatie. Zou het nu niet duidelijk zijn, dat de onwetendheid de eigenlijke vijand is onder de menschen van goeden wil? Liturgie als openbare eeredienst moet uiteraard uitwendig zijn. 't Gaat onder ons menschen nu eenmaal niet anders; wil ik iemand een blijk geven van mijn achting, dan is het niet voldoende dit louter te denken. In onze samenleving is o.a. gebruikelijk den hoed af te zetten. Nu is het duidelijk, dat uit het wezen van de naastenliefde niet valt af te leiden, dat iemand zijn hoofddeksel moet afnemen; 't is, om welke redenen dan ook, door menschen zóó overeengekomen; - niet minder duidelijk is het, dat iemand die uiterlijke handeling kan stellen en er inwendig niets van meenen; - ook kan iemand, b.v. onkundig van 't gebruik of verstrooid, de uitwendige daad niet stellen en toch zijn naaste hoogachten enz. enz. Maar is er nu ooit de vraag gesteld, wat beter is zijn hoed af te zetten of den naaste te beminnen - en erger, is de naastenliefde nu ooit uitgespeeld tégen het groeten? Zeker kan er een priester zijn, die alle vormen nauwkeurig onderhoudt en geen godsvrucht heeft; zoo is zelfs een rubricistische pedanterie te denken; persoonlijk karakter speelt hier ook een rol en ik denk, dat een vormelijk mensch hier van aard zorgzamer zal zijn, wat op zich nog weinig heeft uit te staan met vroomheid; men behoeft ook niet de devotie te missen, als men in enkele weinig belangrijke zaken wat nalatig is; mogelijk, want feit is, dat innig-vrome menschen wel eens nonchalant zijn in de vormen van den openbaren eeredienst, maar in dit geval zie ik geen andere verklaring, tevens verontschuldiging, dan een niet-schuldige onwetendheid. De eenig complete zin van groeten is: door die handeling zijn naaste eer bewijzen - en de eenig complete beteekenis van liturgie: door deze daad God eeren; juist door déze, omdat ze aldus is vastgesteld door de Kerk, dus door Christus zelf. Meermalen en door voortreffelijke menschen heb ik onderscheid hooren maken tusschen liturgie en rubrieken. De distinctie schijnt misschien subtiel, maar heeft eenvoudig geen zin. Met rubriek bedoelt men dan de zinlooze uiterlijkheid. Maar die is toch alleen voor automaten?.... Als alle rubrieken eens nauwkeurig werden | |
[pagina 240]
| |
onderhouden, als dat gemakkelijk werd gemaakt door een zoo gewenschten vasten, eenvoudigen codex liturgicus, dan had de liturgische beweging nog volop reden van bestaan - maar ook van de uitwendige handeling mag de beteekenis, de zin nu eenmaal niet gescheiden worden. Deze laatste is de binnenkant, als ge wilt, maar hier hebt ge nooit een buitenkant zonder binnenkant. Ik begrijp, dat men de ziel, de wezensvorm, hooger stelt dan de materie, maar ze zijn niet te scheiden. Rubriek en liturgie distingueeren gaat uit van een radicaal valsch begrip. Abstract kan men hier ‘uitwendig’ en ‘inwendig’ onderscheiden, ze concreet scheiden mag niet. Het uitwendige kan wel een huichelachtige houding zijn, dus een gemeenen binnenkant hebben; 't kan ook louter automatisme zijn, maar we hebben het hier over bewuste daden. Oprecht en bewust bedoelt het uitwendige evengoed iets als deze zwarte strepen op papier. Niet dat iedere act een specialen zin heeft, maar alle zijn ze minstens de door gebod, wensch of gewoonte gegroeide wijze van officieele gods vereering. En daarom is liturgie vroomheid en een voedingsbodem, zelfs de voornaamste, voor ascetisch leven. Daarom is de band van liturgie (dus niet opgevat als louter vormen beschrijving) met ascese zóó nauw, dat een liturgische handeling noodzakelijk een ascetische is. Daarom behoeven de wetenschappen: liturgie en ascese nog niet in elkaar te vloeien, evenmin als dogmatische theologie en moraal, terwijl toch de dogmatische belijdenis: ik geloof in de H. Drievuldigheid, noodzakelijk een zedelijke daad is. Om dien nau wen band tusschen welbegrepen liturgie en genadeleven, wil ik aan mijn beschouwingen over of naar aanleiding van de liturgische brieven met opzet verbinden de bespreking van ChautardGa naar voetnoot1). Hoe zou Paus Benedictus XV hebben kunnen schrijven: ‘La sacra Liturgia conforte e sollieva, educa e migliora tutta la nostra vita’, als liturgie wat uiterlijkheid zou zijn. Ik wil niet uitweiden over Chautards ‘Inwendig leven’. Het is een parel van het zuiverste water, op de eerste plaats voor geestelijken bestemd, maar van buitengewoon nut ook voor leeken, in onzen tijd vol vooze uiterlijkheid. Wie Chautard beleeft, is een man Gods - en hij zal verleeren, zoowel het ééne uiterste: in de liturgie aldoor maar te staren op de uitwendigheden, zonder de eerste zorg te hebben voor den geest (dàt zou de zgn. rubrieken-manniak zijn), als het àndere: te meenen, dat men den géést kàn bezitten zonder zorg voor het uitwendige. | |
[pagina 241]
| |
Wat de liturgische beweging in 't buitenland bereikt heeft, is me maar bij fragmenten, wat ze ten onzent deed, niet volledig bekend - maar om één ding zegen ik die beweging boven de andere, de vele in onzen tijd, die hartelijken steun verdienen, en dat is: omdat ze ons béter heeft leeren begrijpen en waardeeren, wat wij bezitten in het H. Misoffer. Welke Priester, die aan de beweging meedeed, ervaarde het niet aan zijn ziel en welke priester wenschte niet sinds lang, dat het ‘volk’ toch minder los zou staan van het altaar, en welke priester, die nauwer aan de zielzorg is verbonden dan ik, en die wèrkte voor het liturgisch leven, getuigde niet, dat hij in zijn parochie beleefde, wat Pius X gezegd heeft over de liturgie als eerste en onmisbare bron van echt christelijken geest? ‘Kom zien’ mogen ze met Philippus tot iederen twijfelenden Nathanaël zeggen. Dàt doet ook Chautard: de H. Mis zoo duidelijk mogelijk in het middenpunt stellen van het leven; en deze schrijver van een ascetisch boek weet maar al te goed wat de liturgie voor 't leven is. Met de zinnelijke schoonheid der liturgie dwepen sommigen en dat is geoorloofd, misschien zelfs de poort, waardoor God de ziel binnen wil treden, maar laat men toch het wezen niet vergeten om mooie kleuren, fraaie groepen, gestileerde actie of wat dies meer zij, anders zouden we een gevaar, dat de liturgie juist moet helpen ontloopen: sentimentalisme, langs een andere deur weer binnenhalen. Sentimentalisme en illuminisme beide worden gedood door mannelijke, zakelijke liturgische devotie. Waar O.L. Heer zijn eigen Lichaam en Bloed geeft, daar moeten sommigen wel leeren om, naar een uitdrukking van Schaepman, die zeide van Vuuren te citeeren, met hun flauwe devotie-koekjes thuis te blijvenGa naar voetnoot1). Dat de begrippen nog niet tot volle klaarheid zijn gekomen, blijkt b.v. bij Mgr. Pighi, die tegen het missaalgebruik aanvoert: ‘als men ònder de Mis de communie ontvangt, mist men.... de passende voorbereiding; en ontvangt men ze vóór de Mis, dan zouden we geen dankzegging kunnen doen.’ Commentaar overbodig - wat moet hij wel van de Kerk denken, die den priester zoo ‘onvoorbereid’ laat communiceeren? Dat is de verwondering van Chautard nog overtroffen, die schrijft: ‘Men gaat soms zoover, te meenen geen goede dankzegging te doen, | |
[pagina 242]
| |
als men, inplaats van de gebeden uit zijn kerkboek te kunnen afbidden, moet meezingen onder een Hoogmis of in koor de getijden moet meebidden.’ De liturgie leert alle overhaasting af, ze leert vanzelf te zorgen, dat de voornaamste daad van den dag niet verricht wordt in een bewustzijnstoestand, waarin niemand een andere handeling van gewicht zou willen verrichten (daarom bepaalt de Unio Apostolica voor de priesters een tijdigen termijn voor het te-rusten-gaan), ze leert ons, wat wij lezen van Sint Franciscus van Sales: ‘de faire de tous les moments de la journée une préparation continuelle à la célébration de la messe du lendemain, de manière à pouvoir répondre en vérité à qui demandrait: que faites-vous à 'l instant présent? je me prépare á célébrer la messe.’ Dan is er toch waarlijk geen reden, ascese en liturgie, onder welk opzicht ook, tegenòver elkaar te stellen. Met het altaar te verwoesten hebben onze andersdenkende broeders den christelijken eeredienst ontzield, met de gòddelijke dwaasheid te loochenen, voor ons een tastbaar teeken van het bovenmenschelijke, hebben ze de menschelijke dwaasheid binnengehaald - het is de vaste wet der contrasten, dat herstel van het altaar als middel- en hoogtepunt van godsvereering, niet alleen in verstandelijke belijdenis, maar ook in de volle levenswerkelijkheid, het krachtigst middel moet zijn om te komen tot de volheid van christelijk leven. Wie sceptisch mocht gestemd zijn, mag hier een pragmatisme volgen, door niemand veroordeeld, en ik twijfel niet of de daad zal de overtuiging wekken.
J. HOOGVELD | |
Toneel. -Mandonnet zag de middeleeuwen als een geleidelike absorbering van de antieke cultuur door de Kerk: eerst het recht en dan de plastiek en toen de filozofie en tenslotte de literatuur. Een dergelik proces beleven wij in Nederland, al zijn de Katholieken aan geen overwinning toe. Staatkundig is onze partij nauweliks vrijgevochten, architectuur en muziek alleen tellen meesters bij ons. Nog herinnert iedereen zich onze schrik voor de universiteit en nu staat een eigen hoogeschool te wachten; het woord vakvereniging klonk lang verdacht en we zijn al aan Christendemocratie gewend; de naam roman stond in erg kwade reuk en daar groeien roomse romans als witte bioscopen. Eindelik veroveren we ook ons hoekje in de schouwburg. Wel waren Vondels geloofsgenoten 't toneel goedgezind, zodat onze kostscholen en onze volksbonden trouw komedie | |
[pagina 243]
| |
speelden; alleen 't répertoire van de theaters bleef in de ban. Onder acteurs werden telkens geboren Roomsen ontdekt: Alida Tartaud-Klein haalde bij haar feest jeugdindrukken van een kloosterkapel op, Jan Musch vertelde over zijn misdienen, Chrispijn bracht bij de regie van ‘Beatrijs’ zijn godsdienstige opvoeding te pas, Albert Vogel teert soms op kerkelike vormen. Maar Schoonhoven was de enige vrome in zijn kring, artiesten als de Bouwmeesters raakten bij 't voetlicht elke herinnering aan altaarkaarsen kwijt en hielden enkel in verbeelding kerkgang met de edelingen, ‘blij van geest op 't hoge feest’. De veredeling van de dramatiese kunst bracht vanzelf gunstiger verhoudingen mee. Was 't ouder geslacht berucht om zijn platte uitspraak en zijn prulstukken, vooral sinds Royaards is de stand van de spelers en het peil van hun werk gestegen. Samen met Verkade gaf Royaards het mysteriespel Elckerlyc, nadat Rotterdamse onderwijzers al de Esmoreit uit de middeleeuwen hadden vertoond. Als altijd bevorderden ontwikkelde dilettanten een fijner keus. De Utrechtse studenten, die indertijd Oedipus op de rol gevoerd hadden, dorsten Lucifer het eerst opvoeren, waarna Royaards zijn gezelschap met Adam en Lucifer opende. Dat hij daarbij katholieke krachten voor de muziek en voor het programmaboek gebruikte, hielp hem, in lege zalen begonnen, een gehoor bezorgen door heel het land. En evenals kinderlike pelgrims de weg van intellectuelen naar Assisi baanden, hebben geestdriftige parochianen langzamerhand het publiek en zelfs de kritiek tot Vondel meegesleept. Vondel werd gevolgd door Calderon, die Roomse liefhebbers weer ingeleid hadden. Daarna kwamen moderne katholieken aan de beurt: de Rotterdammers gaven op raad van een Maasboderedacteur Bourget's ‘Echtscheiding’, later ook Bahr's ‘Stem’, Verkade bood Claudel's ‘Gijzelaar’, één voor één helaas gevallen bij gebrek aan sympathie onder de katholieken zelf. Hun zorg reikte nog niet verder dan 't vermenigvuldigen van zuidelike openluchtspelen, waarbij de overheersende stichtelikheid meestal de seminariebestemming verried. Juist deze bijbelstukken van geesteliken hebben intussen onze toneelbeweging over 't dooie punt gedrongen, door onze clericale kringen met het beroepstoneel te verzoenen en de schouwburgen aan den lijve de onthouding van een kerkse massa te laten voelen. De bureaulisten maakten met een dankbaar reservepubliek kennis, dat niet eens claque of reclame nodig had en plichtmatig de volledige tekst bij wijze van kerkboek aanschafte. Daar viel vroeg of laat winst bij te halen! | |
[pagina 244]
| |
Onderhand was onder bezieling van Frank Luns kontakt gekomen tussen roomse toneelvrienden, die zich in clubs voor propaganda van alle mogelike goede zaken uitputten. Ridderlik riep hij ‘de Kruis vaders’ tot verovering van een vrije plek onder de kunstzon op. Een enquête moest een organisatie voorbereiden; en 't is een publiek geheim, hoe zijn artistieke plannen, ofschoon om sociale of apologetiese redenen gesteund door de grootste lichamen, zijn afgestuit. Zo vond de energie, die bij jongelui meer en meer neigingen naar de planken opwekte, geen uitweg in deze vicieuse cirkel: het neutraal toneel verboden toegang, maar een katholiek toneel uitgesloten. De tragedie van 't Calderongezelschap en verschillende kleine troepen scheen die wanhopige toestand, waarvan roomse spelers als gedwongen zwervers het slachtoffer waren, te bestendigen. Eén lichtpunt verraste tenminste. Onbevangen toneelrecensie, door een struisvogelpolitiek hardnekkig uit onze pers geweerd, begon de Katholieken, die gedeeltelik toch eenmaal de schouwburg platliepen en dan noodlottig blindweg verdwaalden, stelselmatig voor te lichten. Onmiddelik had deze kritiek een gunstige terugslag op de schouwburg zelf, omdat ons geweten op zijn kas werkte, ons princiep vat kreeg op zijn praktijk. In de trant van handige Joden, die hun waar als abdijsiroop aanprijzen, begonnen de directeurs te werken met kerkelike goedkeuring. Misschien heeft deze factor ook het nodige tot Verkade's welkome, maar al te theoretiese pleidooien voor ‘vergeesteliking’ bijgedragen. In ieder geval brak ons voorbeeld verwante strevingen baan tot hervorming van 't toneel, waartoe verschillende elementen aan weerskanten van 't voetlicht gewillig meewerkten, zo gauw Rome 't sein gegeven had. Geen directie zag zijn stukken graag op onze zwarte lijst en, laten wij ons met volle macht gelden, dan leiden wij binnenkort de openbare mening, die in ons land licht tot selfrespect terug te voeren valt. Toenadering van protestantse groepen, waarbij volksliefde nog meer dan kunstsmaak tenslotte de houding tegenover het toneel verandert, bescherming door een christelike regering, die beslist aan subsidies vaste voorwaarden verbindt, niet het minst een spontane reactie bij schrijvers en spelers - eindelik de bekrompen driehoek van echtbreuk gevallen te boven -, dat alles verzekert een gelukkige omkeer. Het histories keerpunt lijkt de gezegende vertoning van Felix Rutten's ‘Beatrijs’ geweest te zijn, waardoor niet alleen 't kontrast van ons program met het verouderde weldadig werd getekend, maar een verband tussen toneelwereld en | |
[pagina 245]
| |
volksverheffing gesloten scheen. Het publiek gaf de doorslag en koos duidelik partij voor de nieuwe geest, door geen première zó te bevolken. Dat de regisseur bij 't instuderen van dit gewijde werk geen enkele keer de spelers tot de orde hoefde te roepen, dat zo'n ernstig en sober stuk het succes van 't seizoen kon worden, het zijn beloften, het zijn bewijzen van een veiliger toekomst. Eén zo'n feit, de verlossende daad - en dichters zijn Goddank ook werkers met een taak - bereikt wat geen preken of plannen klaar kregen. Rutten's succes betekent daarom meer dan een persoonlike voldoening: hij heeft de kans voor onze schrijvers op spelen van eigen werk geopend en dat werk blijft gelukkig niet uit. Overweldigend schijnt de indruk, overstelpend de toeloop, die Laudy na zijn stadgenoot weet te winnen; en Zoetmulder's ‘Gouden Juk’, dat binnenkort ook gaat, zal het laatste stuk van een Katholiek wel niet zijn. Tijdig tonen de directies hun belang te begrijpen en de grote mogendheid, die aaneengesloten Roomsen vormen, waardoor wij over 't slagen van een stuk, desnoods van een troep beslissen, als we willen, te ontzien. Herman van den Eerenbeemt, van wie Heijermans vroeger een paar bijbelspelen gaf, is zijn assistent geworden, waarschijnlik voor advies bij werken in ons kader, evenals Frank Luns mederegisseur van Louis de Vries. We zijn op weg naar de invloed, die onze verantwoording ons evenredig aan ons vermogen oplegt. De schouwburg beheerst grotendeels de openbare zedelikheid, waarover wij ijdel en schuldig klagen, als we niet opkomen voor ons recht, voor Gods wet. Het gaat om de versmelting van ethiek en esthetiek in 't heilig vuur van onze beginseltrouw. Een eigen stijl staat de Kerk te vormen, wanneer ieder christen, actief of passief naar zijn gaven, meewerkt, de een door te volgen wat de ander schrijft, ieder door broederlik het initiatief van een geloofsgenoot te steunen. Ook de kritiek vormt natuurlik zo'n steun op zijn tijd, want die kritiek onderstelt studie en die studie belangstelling. Wie anders, om welke reden ook, ver van de schouwburg afstaat, kan met onze toneelbeweging toch in de geest volop meeleven. Een jong geslacht van Katholieken bezet onvermijdelik de planken. Wordt het geen tijd voor een gilde van onze broeders daar, om meteen hun miskend beroep te handhaven, dat een roeping nabijkomt? Wanneer kooplui Sint Franciscus voor patroon kiezen, mogen tonelisten zeker vertrouwen op de H. Genesius, gedoopt op het toneel en voor die doop gemarteld. G.B. |
|