De Beiaard. Jaargang 4(1919-1920)– [tijdschrift] Beiaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 246] [p. 246] Boete I. Ter woestenij, waar mij voor 't laatste tegenblonk het wraak-rood oog der zonne, die in bloed-lucht zonk, daar is 't, o Heer, dat ik met zonde en schuld belaan, vermoeid van lange dagreis door den nacht zal gaan. Geen liefde-starren, die ten hoogen hemel staan, 'k voel enkel dwarrelstof mij in het aanzicht slaan... Mijn lippen gloeien naar den koele oase-dronk, die mij, zóó lang geleden, frisschen balsem schonk... Het mág niet... Woester vaagt de wind de wegen weg en ijl verklinkt de bede, die 'k in koortsen zeg... 'k Zal gaan, o Heer, en gaan en blijven gaan, steeds voort; waar nimmer zon bij dage of star bij nachte gloort, woestijn vóór mij in de eindloosheid van dorre baan... gaan, gaan ten nooit-bereikten einder, immer gaan.... II. Ik hoorde 't eenig woord en voelde smart en nood tot volle levensvree herboren na mijn dood... Bebloemde wegen glooien op ten blanken dag, dien 'k zon-omstraald zijn nieuwen tocht beginnen zag.... Als een verwinnaar, die zijn fiere lansen stoot de trotsche hoogten in, waar hem zijn zege noodt, wijl somber-doodsche zang van dof verdreunden slag nog uit de plooien slaat van zijn geredde vlag, - rijst óp de zon in zege-zeekren glorie-drang ten dagentocht, dien wederstand noch arglist bindt, verwinnend wolken-aanval, brekend nachten-dwang.... En 'kweet me stijgen, waar mijn liefde Uw Liefde vindt en héél mijne ziele losjuicht in één vreugdezang.... Mij heugt geen leed meer, Heer, ik voel mij weer Uw Kind!... Antwerpen. M. VAN HOECK Vorige Volgende