| |
| |
| |
De Paradijsvloek
WE winnen terrein! Jaren lang hebben we op tekorten gestaard, werd het Roomsche intellect - 'n te kleine schare - ingedeeld bij de achterblijvers, scheen 'n dompe rust te hangen zoowel over onze goe-gemeente als over onze geestelijke werkers, terwijl het rondom ons gistte en kookte en de lucht daverde van nieuwe leuzen, jaren lang hebben we verlangend uitgezien naar nieuwe bloesems aan den ouden boom en nu waarlijk sinds korten tijd begint het ook in den veilig-omhaagden hof onzer Roomsche letteren te botten en te bloeien aan alle kanten.
Welke optimist had tien jaar geleden durven voorspellen, dat op de Nederlandsche tooneelen, door Nederlandsche beroeps-spelers stukken zouden worden opgevoerd van Roomsche auteurs, stukken, die volle zalen zouden trekken? O, natuurlijk, ook het onberekenbare was mogelijk. Maar wanneer we onze gelederen inspecteerden en we stelden ons op de hoogte van de gevoelens in het andere kamp, dan waarlijk stond de zaak weinig hoopvol.
En toch, hoeveel hebben we steeds voor het Tooneel gevoeld en hoezeer beseft de waarde er van ten goede als ten kwade. Uitsluitend den goeden kant wilden wij op en de hoofdstrooming was gericht naar de tegenovergestelde zijde. Tegen het kwade vechten, met het woord, de pen, de daad, het was en blijft het parool, maar wie besefte niet de hachelijke kans, zoolang we niets te geven hadden in plaats van 't geen we wilden weren?
Toen kwamen de bijbelspelen van Smulders, van Delft, Frencken en van den Eerenbeemdt. Het waren hoopgevende pogingen, het was beminnelijk werk van dichterlijke naturen, niet heel sterk maar gaaf en zuiver voor wat aangaat de drama's der priesterdichters, wat jeugdig-bombastisch nog wat betreft het werk van den laatsten auteur. Verheugender echter was de opvoering van de teere, blanke, ontroerende Beatrys-legende van Rutten met haar groote deugden en kleinere tekortkomingen, door de Rotterdammers. Van taal en beelding en - technisch niet te onderschatten eisch - als speelstuk rees het onmiddellijk ver boven al het vorige. En het publiek - ook het niet-Roomsche - kwam het gretig bewonderen.
Maar nu dit jaar, onverwachts, 'n geheel nieuw en volkrachtig geluid, 'n geluid dat niemand nog van Alph. Laudy vernomen had, 'n nieuwe, onverwachte daad van dezen daad-vaardigen journalist en alweer 'n stuk, dat stijgt boven al het voorgaande en ook boven het meeste, dat van vreemden en eigen bodem
| |
| |
ten tooneele wordt gevoerd, 'n stuk, dat met algemeene bewondering ontvangen wordt.
We winnen terrein! Dat is eigenlijk de eerste juichkreet, die naar de lippen welt van 'n ieder, die over persoonlijke belangen en successen heen ziet naar het opperste belang van onze Roomsche cultuur, de katholieke gedachte, leven- en zegen brengen in de kunst.
In ‘de Paradijsvloek’ heeft de dichter Laudy het schoone waagstuk ondernomen, om een vervolg te geven op Vondels' ‘Adam in Ballingschap’, aldus Dr. J.L. Walch in z'n inleidend woord van het officieele programma. Hij had er bij mogen voegen, dat het schou wtooneel een schoon maar moeilijk waagstuk ondernam door met dit stuk zijn seizoen te openen. Het was 'n breken met de traditie om in den nazomer het publiek met wat lichten kost naar den schouwburg te lokken als 'n uitviering van de luchtige, vluchtige, lichtelijk frivole stemming, waarin het op badplaats en in zomer-pension had geleefd. Het is 'n uiting geweest van artistieken durf, van 'n hoog strevend idealisme en 'n zelfbewustheid, volkomen gewettigd bij zulke voortreffelijke kunstenaars als de leiders van dit nieuwe gezelschap. Het moge dan ook met vreugde geconstateerd worden, dat èn de dichter èn de vertolkers volkomen geslaagd zijn en dat weinig premières zich mogen verheugen in zoo 'n oprechte bewondering, zoowel van de zijde van het publiek als van de critiek. Men heeft in verband met het treurspel van Laudy het woord geniaal geuit. Het is 'n woord van wijd-spannende beteekenis, dat men slechts bij uitzondering in den mond mag nemen. Getuigend van 'n hoogen, dichterlijken geest en 'n stoute verbeeldingsvlucht is het werk echter ongetwijfeld. Steeds is de dichter boven z'n onderwerp gebleven, heeft het prachtig, ook technisch, beheerscht. Want óók is het tooneel, er is 'n altijd boeiende gang in dit treurspel met geleidelijke stijgingen naar de sterk ontroerende, dramatische hoogtepunten. En boeiend is de taal in soms prachtige verzen en oorspronkelijke beelden.
Als schamele bannelingen, verstootenen uit den lichttuin van het Eden zwerven Adam en Eva met hun nakroost over de wereld uit. De paradijsvloek brandt in hun harten, het vage verlangen naar de verloren zaligheid drijft hen voorten, pijnigendst van alles, de verbijsterende vraag ‘waarom?’, die tot het einde der wereld de menschheid zal kwellen, is als 'n jammerklacht op aller lippen. Niemand, ook Kaïn en Abel niet, kent de oorzaak van den val der menschheid, dit is het schrikkelijk geheim van Adam en Eva. Doch terwijl in Abel het verlangen naar het verloren geluk door Eva's verhalen rijpt en hem
| |
| |
drijft tot 'n moeizamen tocht, die hem brengt tot vóór de Paradijspoort, groeit het besef van z'n ellende en ballingschap tot 'n wanhopige opstandigheid in Kaïn.
Moet de gevloekte nog zijn vloeker offeren?
Wat schimlig stroo en distien samenlezend,
En die ik op den offerberg in brand stak,
Heb ik Hem met zijn eigen vloek betaald!
Ik wil geen vloeker tot mijn Vader - dáár
En tot mijn vader geen vervloekte - hier.
Uit de botsing tusschen de eigengerechtigde, voor niets terugdeinzende begeerte naar macht en het reine verlangen naar zuiverende liefde en hooger heil ontbrandt de broedertwist, waarin Kain doodt, 'n Golf van nieuwe ellende breekt over de menschheid open, 'n nieuwe verschrikking, het doodsbesef, de angst voor vernietiging, jaagt haar op. In aangrijpende verzen laat de dichter Adam z'n ontzetting uitjammeren.
Indien de Paradijsvloek Satans werk is,
Dan is uw vloek wel Satans meesterwerk!
Want waar de mensch op aard zijn leven wandelt,
Daar wandelt een geraamte met hem mee:
En vóór dat heir van wandlende geraamten
Leidt me aan zijn vingerknook de Dood... voor op.
Dat is een wilde wereld-wandeling,
Want Satan pijpt den maatgang op een doodsbeen;
Hij pijpt: vooruit, - hij pijpt vooruit, vooruit -
En uit de kerkhof-graven zie ik rijzen
Den knook- en knekel-optocht der geraamten,
Der honderdduizend honderdduizenden,
De straten vol, de wereld vol, - een heir
Vermoorden achter vader... Moordenaar!
De trommel slaat: waarom, waarom, waarom -
Vooruit!.. en Satan pijpt, en Satan pijpt,
En pijpt en pijpt - de Moordnaar gaat voorop!
En voort trekt Adams knook- en knekel-heir...
Als echter de jammer het toppunt bereikt heeft, de Kaïnieten Adam, als oorzaak hunner ellende, bedreigen, Kaïn, de zonnehater, z'n vader blind slaat, het Paradijs door den Engel met z'n vlammend zwaard in brand is gestoken en in het ingewand der aarde verzonken als Hel, wanneer de uiterste ellende in allerlei vorm van haat en hartstocht, ziekten en nooden de menschheid omgeeft, verschijnt de profeet Henoch, die de belofte der verlossing doet lichten in den nacht der wanhoop.
| |
| |
Wie het eeuwig Paradijs zoekt, moet omhoog zien,
En wie het vinden wil, dien berg beklimmen,
Om daar den Reine boetend in te halen,
Die van den vloek zijn broeders redden zal,
Het middelpunt der wereld is die berg, -
Daar gaat de zon op!... Trek haar te gemoet
Want tusschen hel en tusschen hemel zal
Als op den offerberg drie kruisen staan,
De nieuwe Paradijspoort open gaan!
Dit is met 'n vage, uiterst schetsmatige lijn aangegeven de gang van Laudy's drama, dat vol is van diepe gedachten en zinrijke verbeeldingen.
Er kunnen bezwaren rijzen tegen sommige gedeelten, o zeker, maar ze doen niets af aan den eind-indruk: 'n ontroerend, grootsch werk diep-innerlijk te hebben genoten.
Er zijn gedeelten, die op het tooneel wat lang, wat gerekt aandoen, met minder zou de aandacht strakker gespannen blijven, er zijn vooral in het laatste bedrijf herhalingen, die de overigens vloeiende vlotheid bij oogenblikken stremmen.
Ook kan men de wijze, waarop de dichter Kaïn achter het vreeselijk geheim laat komen van z'n ouders schuld aan de uitbanning der menschheid uit het Paradijs, niet gelukkig achten. ‘In 'n twistnacht, doorgekijfd in zwoele slaapspelonk’, heeft Kaïn de bittere verwijten beluisterd, waarmee het eerste menschenpaar elkander aanklaagt van de schuld hunner ellende.
Deze vondst van den schrijver - als men dit weinig oorspronkelijke bedenksel zoo noemen wil - lijkt me niet te passen in de hooge, elke banaliteit schuwende sfeer van het treurspel. Ook zonder dit aan hedendaagsche achterbuurtige alcoofscènes herinnerend motief had de dichter wel kunnen komen tot de prachtige gedeelten, waarin Kaïn Abel het schrikkelijk geheim van de zonde der ouders ontdekt en waarin Eva haar lievelingszoon haar schuld bekent. Doch het zijn aanmerkingen, die de dichterlijke conceptie van Laudy in haar glanzende grootschheid nauwelijks aantasten.
En wat nu de vertooning aangaat, het is er een van uiterlijke en innerlijke schoonheid geworden. Jan Musch als Adam, Mevrouw van der Horst als Eva, Ko van Dijk als Kaïn en Carel Rijken als Abel hebben hun uit te beelden figuren in prachtig volgehouden, soms adem-benemende dramatische spanning doen leven.
Van hooge, wijdingvolle tragiek was het gesprek van Eva met Abel, waarin Eva ten slotte bleek, roerloos tegen den rotswand geleund, haar val bekent. Schrikwekkend was Adams
| |
| |
wanhoopskreet: ‘Kaïn wat doet gij met uw broeder!’ als hij getuige is van den broedermoord. Musch' spel brengt hier de ontzetting bij den aanblik van dit tooneel, dat zich onzichtbaar afspeelt, door de suggereerende kracht van z'n spel in gansch haar ijzingwekkendheid op den toeschouwer over en als 'n lugubere danse-macabre werkt de groote claus, waarin Adam z'n koortsvisioen van het dooden-heir uitjammert, op onze verbeelding.
Musch' veelzijdig kunstenaarschap viert in deze creatie 'n nieuwen triomf. Hij deelt hem met de medespelenden, die allen het hunne deden om de vertooning op 'n hoog plan te houden. Zoo was Ko van Dijk prachtig als de hartstocht-volle oermensch Kaïn, geweldig in stem en gebaar bij z'n ongebreidelde haat-uitlaaiingen. Carel Rijken was 'n teedere, ontroerende Abel, terwijl Maurits de Vries van de Shakespeareaansche figuur van den slaaf 'n karakteristieke uitbeelding gaf.
Zoo blijft de vertooning van ‘de Paradijsvloek’ in het mooie, groot-gehouden decor van Poutsma en Van der Lugt Melsert in de herinnering leven als 'n manifestatie van hooge kunst. Dr. J.L. Walch zegt aan 't eind van z'n inleidend woord, dat hij innig hoopt, niet in de eerste plaats voor den dichter of voor het tooneelgezelschap, maar voor ons volk, dat het drama die diepe en reine ontroering moge wekken, die zulke kunst wekken wil. Het moet 'n verheuging zijn voor hem als voor allen, die het wel meenen met ons tooneel en ons volk, dat sinds de première overtuigend gebleken is, dat z'n hoop vervuld en die ontroering gewekt is in 'n overgroote schaar van voor hooger kunstgenot ontvankelijken.
En wij hebben de aparte winst te boeken, dat 'n nieuwe, Roomsche, dramatische dichter ons die ontroering heeft gegeven.
A. JURRIAAN ZOETMULDER
|
|