| |
| |
| |
Het wonder van de Hegge
‘Goe morgen, Goeleke’, riep Jan van Langerstede, toen hij de herbergdeur openstiet, ‘Goe morgen, lief kind!’
Ze zag om naar den gast, die zoo pas de trap afdaalde, en ze lachte:
‘Johannes, Johannes, ge komt te laat om me goe morgen te wenschen, man!’
‘Maar 'tis nog niet heelemaal licht, Goeleke!’
‘Ge hebt een flinken roes geslapen, Johannes! Dat is geen gat in den dag meer, of ten minste een gat, zoo groot als de dag zelf, want hij is op en om. Zie naar de ruiten; de avond is stillekens aan 't vallen.’
Ze keek meteen even om naar de halfdonkere herbergruitjes, terwijl ze de steenen en tinnen bierkannen uitspoelde, en de blinkende deksels wreef met een drogen doek. Ze volgde hem verder met de oogen, alsof ze zich nog aan iets verwachtte....
‘Ja, 't was van nacht weer laat,’ morde Jan. Hij zette zich daarbij op 'n stoel, legde geeuwend zijn kin tusschen zijn handpalmen en keek met benevelde oogen naar onder. Als hij zoo somber in zich zat te staren, dan keek Goeleke bang weg, want ze wist wel, uit haar zelf, dat zonden, zwaar als steenen, wogen op zijn hart. Dan vroeg hij zonder opzien:
‘Niets gehoord van David Mozes uit Antwerpen?’
‘Ja, de Jood komt Zaterdag, zoo liet hij zeggen met den bode, dezen middag’.....
‘Dan krijg ik weer geld van huis, Goeleke’, zei hij half verlegen, ‘'t Wordt tijd ook. Want ge hebt het gelag van dezen nacht al moeten op den kerfstok zetten, niet?.... Maar Zaterdag brengt de Jood weer goede Vlaamsche ponden van mijn ouwen, en dan is 'tweer feest, Goeleke, groot feest met al de vrienden’....
Dit zei hij zonder veel overtuiging, en meteen trok hij een zakboekje uit, en bekeek het even, maar de dag was henen met het licht. ‘Aansteken?’ vroeg Goeleke, die vuur sloeg met een tondelsteen, en een koperen lamp branden deed op den toog.
| |
| |
Johannes kwam even nader, en bekeek zijn boekje, waarin hij eenige nota's las, met allerlei verkortingen onleesbaar gemaakt. Dan stak hij 't weer haastig weg. Bij 't wederkeeren naar zijn stoel, bezag hij 't glinsterzand op den vloer. Goelekes hand had weer bloemen en krullen allerhande gestrooid op de roode steenen.
‘Bekijk het eens goed’, zei ze, en ze hief de lamp wat hooger.
Daar beneden stond het in glimmende letters: Johannes, en ze giechelde van de pret, terwijl hij 't spelde, dat het licht danste in haar hand.
‘O gij klein lief deugnietje’, riep hij dan, en ging voor den toog, en pitste in haar molligen arm. Ze slaakte wel een gilletje en schetterde: ‘Zit stil, Johannes!’, maar 'twas niet gemeend, want ze schaterde voort, dat de puttekens onder haar wangen op- en afdansten.
Hij bezag haar gezonde, stralende gelaat, blakend lijk een roos naast de koperen lamp, en voelde dan sterker de ijle zwaarte in zijn kop van 't nachtelijk ravotten en tierelieren. Hij keek weg van haar, naar de ruiten: de lucht zou hem genezen, de koele avondlucht, stroelend om zijn heeten kop en langs zijn jagende polsen.
‘Rijdt ge van avond nog uit, Johannes?’, vroeg Goeleke, die hem volgde in zijn dwarrelende wenschen. ‘'t Is zoo vuil op den weg en zoo donker!’
‘Toch, Goeleke, moet ik weg!.... Zeg aan mijn knecht dat hij den Bruine moet zadelen voor acht uur! En nu ga ik een luchtje scheppen’.
Hij bukte en gespte zijn schoenen, die nog loshingen; dan greep hij van de tafel zijn donkerrooden mantel, en wierp dien los over zijn breeden schouder. Even keek hij om.
‘Goên avond, Goeleke’. En hij was weg.
Zijn donkerroode mantel. Goeleke wist wel, hoe hij daaraan kwam, en, nu hij weg was, wentelde de heele geschiedenis weer door haar memorie. Jan van Langerstede -
| |
| |
op zijn deftig heette hij Johannes - was te Herenthals gekomen voor omtrent een jaar. Alle andere klanten hadden samen in den Hoorn zooveel stuivers niet verteerd, als er guldens waren gerold uit de fluweelen zakken van Langerstede. 't Leken echte hoornen van overvloed. Hij was de zoon van een grooten Vlaanderschen lakenwever. Zoo had hij zelf verteld, en dat was waar. Bekende reizigers, die veel in Vlaanderen kwamen, hadden in den Hoorn bevestigd dat de Langerstede's van ouds groote wevers waren te Gent.
Zijn vader, ‘die oude schallebijter’, had hem volvertrouwen aan 't hoofd gesteld van zijn handelskantoor te Florencië. Daar had de jonge Jan den aard van zijn familie afgelegd met zijn Vlaamsche kleeren en hij zwierde en tierde er in de taveernen met verloopen edelen en kleurbedervers van schilders. De oude van Langerstede zond zijn fijnste laken naar Florencië, iedere maand een flinke lading met een Genueesch schip. Hij was tevreden over 't werk van zijnen zoon, die zoo ras schitterende betrekkingen had aangeknoopt, en het laken afzette met heele hoopen. Ook een beschaafd jong mensch; hij teekende zijne brieven ‘Giovanni’, en kruide ze met drollige Italiaansche woorden en spreuken. Een schaduwzijde was er aan: ‘Giovanni’ vergat het geld op te zenden van het laken, dat hij aan spotprijzen verkocht, en opbraste met flierefluiters.
Maanden later werd de oude wever gewaar dat hij hem bedroog, hield alle waar in, en riep hem terug naar Vlaanderen. Als alles op was, kwam de verloren zoon naar huis, maar hij was 't luilekker leven gewend, en wierp dan allen eerbied voor zijn vader af. Hij ging op zwier en gedroeg zich als een zwijn.
De oude van Langerstede betaalde ettelijke duizenden guldens voor slagen, vechtpartijen en herbergschuld. Op den duur werd het te erg, en hij gooide hem den huize uit. Grijnzend, lijk een versteende slechterik alleen dat kan, zag de zoon op naar zijn vader, die op den dorpel stond van het hooge trapgevelhuis, en hem bevend nariep: ‘Ik ben uw vader niet!
| |
| |
Gehangen zult gij worden, en de kraaien zullen uw vleesch eten!....’
Met dat erfdeel, en de wet op zijn hielen, was Jan van Langerstede het hertogdom Brabant ingevlucht. Daar was hij vrij en.... onbekend. Zelfs een oogenblik, in 't begin, wou hij zich beteren, maar dan verviel hij weer in zijn oude uitspattingen.
Reeds een jaar had hij daar nu geleefd, en hij hoopte wel eens baas in den Hoorn te worden, als ‘hij rijk zou zijn’. Wanneer hij dat zei, dan lachte Goeleken van buiten met haar lippen en haar wangen, maar inwendig had ze schrik; want ze wist, zonder te willen begrijpen, dat Johannes een schurk was. Schrik ook voor dien rooden mantel, die hem zoo snedig paste, maar waar ongeluk uit waaide. En hoewel ze tot hem glimlachte, weende ze soms van binnen, als de menschen zeiden, dat ze zijn lief was. Dan had ze heimelijk spijt, dat ze naar heur heilige moei niet had geluisterd, de vicarisse van de Penitentersen te Antwerpen, die haar dringend had aangemaand zuster te worden.
‘Vlucht de herbergsgevaren en de losbollige jeugd, en kom u hier bereiden tot den dood’ had de gestrenge vrouw gezeid bij een bezoek, maar Goeleke was lachend gevloden, want ze was een jong meisje, met vlottend haar en zilverlach.
En toch was er ook een kracht in haar, die haar stuwde naar Johannes. Gaat ook niet de vlieg naar de lamp, en de vogel bij nacht zich vermeien in den gloed boven het brandende huis? En daarom wist ze niet of ze den wil zou hebben te zeggen ‘Neen’!, als hij haar ooit vragen zou: ‘Wilt ge’?
En bang was ze, als ze wou verder denken, ook, als Johannes en zijn gezellen in den nacht wijn dronken en zongen, en zij van vader en moeder moest blijven vullen pot na pot, en kroes na kroes; dan vielen de avonden en voornachten haar lang, en telkens droomde ze zich weg in een wit celleke met een eiken knielbankske, met daarop een koperen kruisbeeld en een knappend waskaarske. Dan was ze geen meisje meer, dat zoo maar lacht om te lachen, en bang schrok ze op, om Johannes, en zijn rooden mantel, en veel zwarte
| |
| |
dingen, die ze meende te zien aanwentelen in 't verschiet....
't Was al pikdonker, toen Jan met eenige gezellen terug binnentrad. Hij wierp zijn mantel weer neder, als een ding zonder waarde. Een van zijn aanhangers raapte hem op, sloeg het zand eraf, lei hem zorgvuldig weg, en streek over de plooien.
‘Goeleke, haal nog eens van dien ouden Aarschotschen bruinen, die me zoo kittelen kan in keel en neus! Niewaar, mannen, een goede, stijve kruik? Ja, ja, ik ken jullie; ge hebt allemaal gaarne goed en veel!’
‘Liever straks een kruiksken ouden, Johannes, dat is te straf in den vooravond!’
‘Ja, maar ik moet een avondwandelingske doen te paard. Daarom drinken we 'tnu. Dat zal me verwarmen....’
Dan ging Goeleke naar den kelder. Jaantje de Bult stak zijn scherp tronietje vooruit, om een vleierijtje te zeggen:
‘Daar is geen ruiter in de Kempen lijk Johannes van Langerstede!’
‘Dat zegt ge maar wel, Jaantje,’ beaamde Schele Arnout en sloeg meteen Jaantje op zijn uitgegroeiden rug, tot teeken van hooge goedkeuring.
‘Wat zouden die stijve pummels van boeren hier ook al rijden op hun plompe paarden!’ zei Jan, en hij schokte zijn breede schouders in zijn blauw wambuis.
Nu kwam Schele Arnout wat dichter, en hij zette zijn mond nog scheever dan anders.
‘Johannes, ik moet u toch eens wat zeggen!’
Dan staken ze allemaal de koppen bijeen.
‘Peer, de vorster, heeft het oog op ons en den Hoorn. Hij moet gister nog gezegd hebben: “Het zit daar niet pluis.” Maar wij' doen toch niemand kwaad, niet waar?’
‘Hij moet hangen, die vorster! De duivel hale hem de ziel uit het dikke lijf!’ Hierbij zag Jan toch eventjes uit den ring weg, hoewel hij hevig sprak.
Schele Arnout trok zijn mond nu zoo schuin, alsof hij in zijn eigen oor wou spreken:
| |
| |
‘Hedde niet bemerkt dat een deel gegoede burgers hier vroeger 's avonds een potteke bier kwamen koopen, en dat die nu sinds een week wegblijven?’
‘De hamer sla die zabberaars aan kleine pinten!’
Dan zwegen ze, want Goeleke kwam boven met haar armen vol bestoven kruiken oud bier, en ze wilden niet, dat zij dat hoorde.
‘Moge 't u wel bekomen, jonkheden’ zei Goeleke, als ze de potten had volgeschonken en ze schuimende overreikte, met de glanzende schelen rechtstaande.
Ze tutsten de kruikjes aan tegen dat van Jan, en dronken ieder een diepen teug.
‘Dat 's goed, dat voelt ge tot in uw teenen loopen,’ zei Schele Arnout, die de tranen in zijn oogen had van de danige kitteldeugd van 't sterke bier.
Jan dronk met een tweeden trek zijn pot leeg, en flapte met het deksel om een tweeden te vragen.
‘Jongens, Zaterdagavond is 'ter op! Goeleke, koop konijnen. Maische, wilde konijntjes zullen we eten, gezellen! Van die schoone, met die witte vlek op den kop, uit Poederlee. Arnout, jongens, gaat stroppen zetten!’
‘Leve de Jan! Ja, ja, we zetten stroppen!’
‘En nu gezellen, zing ik nog eens 't liedeken voor, dat ik zelf dichtte.’
Hierop was hij trotsch. Inderdaad was Jan scherpzinnig en muzikaal aangelegd, hoewel de boemelpartijen daaraan reeds veel hadden verdorven. Den durf om in 't openbaar te zingen, wat een Brabantsche burger voor min deftig zou aanzien, had hij meegebracht uit Italië, met de lieflijke, zwierige melodie, waarop hij 't zong.
Hij zette zich een beetje buiten den kring, stak zijn hoofd op, en begon:
nu blinkt er feestjolijt.
| |
| |
Dan bij 't volgende koepletje, hief hij zijn kruik op, en alle gezellen deden 't hem na:
en zingt een jeugdig lied,
dat al de straten daveren,
en lacht, dat ieder 't ziet!
Dan keerde hij zijn blik schalks naar Goeleke:
De meisjes zijn de bloemen
dat maakt ons harte blij.
Dan wees hij op haar, lachend:
haar eens de hand te bieden,
Een schooner dan mijn Goeleke
bij haar is 't leven lente,
is meer dan land en schat!
Ze staken de kruiken nu bijeen, dat ze botsten, en riepen: ‘Op den zanger! Moge 't hem wel bekomen!’
De deur ging open, en de knecht van Johannes zei, met zijn hoofd door de kier:
‘Mijnheer, de bruine staat gezadeld!’
‘Goed, Maarten, ik ben dadelijk daar.’
Dan nam Johannes zijn donkerrooden mantel, en ging naar zijn kamer. Daar stak hij in een geheimen zak, in den rug, een bos sleutels en beitels en een hamer, en knoopte hem weer zorgvuldig dicht toe.
Enkele stonden later draafde zijn bruine de Benedenpoort uit, den weg op naar Poederlee.
De zevende sleutel deed het slot van de kerk te Wechelter-Zande springen.
| |
| |
Zacht draaide de deur op heur hengels, en door den dikken donkere, dien ge voelen kondt met uw handen, schoof de dief langs 't portaal den kerkbeuk binnen.
Hoe stil hij ook ging, toch rinkelde zoetjes de spoor aan zijn rechterhiel. Als hij het koor opstapte, schoof de vlam van de godslamp driemaal dreigend op, om hem te vermanen weg te blijven van het Heilige der Heiligen. Hij bleef staan, want door zijn geest flitste even de les van het wakende licht, dat daar dag en nacht brandde. Maar dan ging hij weer verder de altaartrappen op, want, na die opflakkering, was 't weer duister geworden in zijn hoofd en zijn hart, lijk in beuken en uithoeken van de kerk.
Toen hij over het altaarblad stapte, over de ijselijke plaats, waar alleen de gewijde gaat om de goddelijke geheimen te vieren, en waar rusten de gebeenten van de heiligen, begon hij met zijn rechter weg en weer te tasten naar het tabernakeldeurtje, tot hij 't slot vond. Achter het altaar vond hij het schatkamertje.
Dan stak hij daarin den beitel, trok uit zijn tesch den hamer, en scherp kreschen de slagen door koor en kerk. Bij den zevenden slag beet de beitel in het staal; het slot brak en de deur sprong open. Hij stak zijn kop vooruit, en hij zag den gelen glans van het goede goud glimmeren in het witte godskamertje, en hij rilde.
‘David Mozes, help mij....’
En 't was hem of de Jood naast hem stond, en zeide: ‘Grijp!’ En hij greep de heilige vaten, een ciborie en een kelk. Deze was te lang, en hij brak hem in twee, met geweld. Dan borg hij de schatten in den zak, achter in zijn mantel, bij zijn sleutelbos.
Op dat zelfde oogenblik draaiden de gebeenten der heiligen zich om onder 't altaarblad.
Dan daalde hij de trappen af. De vlam vloog nu hoog op, driemaal weer, als Gods dreigende vuurvinger. De derde maal viel ze neer, en verdronk in de olie. Ze moest niet langer meer waken, want heur God was weg. God echter zweeg.
| |
| |
Voor de kerk maakte van Langerstede zijn ‘Brunetto’ los, greep den paardsrug, en wipte in den zadel, lijk een lansknecht. Van Wechel-ter-Zande reed hij door veldjes en bosschen, langs Lille om, naar Poederlee. Om van niemand gezien te worden in het dorp, koos hij de doode Zielestraat achterom, en verder de oude baan door de Hegge.
Het was om beurten licht en donker. Als de maan een wijl door de wolkenreten heen kwamen schijnen, dan staken de kammen van de zwarte dennenbosschen tegen de lucht af, en de heuvels verderop, met hier en daar een plekje sneeuw, waar de wind niet aan kon om het weg te blazen en te smelten. Maar als de dikke, getaste wolken voor de maan dreven, dan was 't den ruiter pikdonker. Het landschap lag rondom hem als een groote, zwarte vlek, die draaide, en draaiende, naar alle hoeken uitnevelde.
In de Zielestraat had Brunetto een paar maal geaarzeld om voort te gaan. Aan de Heg, bij een heuveltje, bleef hij staan, en eerst toen hij tweemaal weerbarstig had rondgedraaid, stapte hij weer op zijn weg voort, door 't slijkerige zand, waarin zijn hoeven pletsten. Dan werd ook Jan van Langerstede meer gejaagd. Tot dan was 't zijn eenige zorg geweest, ongehoord en ongekend te Herenthals te geraken, en, als hij een huis voorbijreed, had hij half-angstig binnengekeken door waaier en vensterreten, of er ergens geen licht ontstoken werd; en naar hagen en kanten zag hij uit, of ergens geen zwarte gedaante hem naloerde.
Maar naarmate Brunetto koppiger werd, voelde hij een last op zich wegen. Dan eerst begon hij voor goed te denken op de heilige vaten en hun ontzaglijken inhoud.
Hij had een tijd hierover gedubd, zonder te letten op zijn weg. Nu stond hij buiten 't spoor, op het pad, bij het bosch. Hij snokte aan den toom, en de bruine ging om, als in een richting, die hij wel kende. En weinige oogenblikken later stond van Langerstede weer aan de Heg, waar het paard de eerste maal halsstarrig was blijven staan.
Als Brunetto prikkelde met de spoor, draaide het den kop,
| |
| |
knabbelde kwaad op den toom, en sprong dan toch weer de baan op.
Voor de Aa bleef het plots stil. Jan zag lijk een flikkering, en meteen sloeg hij knieën en hielen in de flanken van den bruine, maar het roerde niet, en sloeg woest den kop omhoog. Hij kapte met de spoor, maar, daar vóór hem, rolde de Aa water met vuurkleur, geel en rood. Lijk pakken gloeiende slangen tegen elkaar geperst, klisten de baren door de bedding heen, en verderop wentelden ze dooreen en leken daar weer een effen, brandende spiegel.
De oogen van het steigerend paard brandden met een vosgroenen ring. Jan voelde zwaarder op zijn rug en zijn schouders den last wegen, en de polsen van zijn voorhoofd en zijn slapen bonsden in de nachtkoelte.
Hij verstond thans duidelijk wat schrikkelijk gewicht hij in zijn mantel droeg. Daarom greep hij met zijn rechter de ciborie uit den mantelzak, trok er het gouden gerande deksel af, en met een zwaai wou hij de heilige hostiën gooien in de gloeiende Aa. Maar al zijn zwaaien was vergeefs. Lijk jonge eikels sterk hechten aan hun schelp, zoo bleven de gewijde speciën vastzitten in de ciborie.
Brunetto keerde zich om, weg van de laaiende rivier. Nu liet van Langerstede hem vrij gaan, met den toom los in den hals. Van de vele wonderlijke dingen, waarmee hij had gekampt, was hij half-ontzenuwd, en hij had kracht noch moed om zijn paard te drillen. In zijn rechter, onder zijn mantel, hield hij de ciborie, en daarbij nog keerde hij zijn hoofd af naar links, want hij vreesde dat het schrikkelijk goud naar zijn oogen op zou flakkeren.
Voor de derde maal stond Brunetto weer aan de Heg, bij den heuvel, en, telkens hij daar was, scheen hij gerust. Van Langerstede keek rond naar de verhevenheid, die onduidelijk daar voor hem lag in den donkere, begroeid met struik en struweel.
Hij sprong van zijn paard, en dan stootte de maan twee wolken naast zich weg, en belichtte den duisteren grond.
| |
| |
Hij naderde den heuvel. Plots hoorde hij een geritsel: een konijn, een met 'n witte vlek, vloog uit zijn pijp het bergsken over, naar 'tbosch.
Hij zocht den ingang van de pijp bij de glooiïng; dan trok hij het gouden gerande deksel van de ciborie, en stortte met zijn rechter schuddend de heilige speciën in het warme hol van het kleine dier. Dan keek hij eens schuw rond, wipte op Brunetto, en gaf hem de spoor. En weg vloog hij over de eenzame straten, die dreunden, en de karsporen, waar het slijk uit pletste tot in de grachtjes er naast.
De winternevel hing nog om de huizen, toen Stinuske Jansen te Herenthals voorbij 't stadhuis liep. Uit het hupsche torentje danste het ‘looze Visschertje’, een deuntje uit die dagen. Hijgend lijk een afgebraakte jachthond, vroeg hij den vorster, die met den sleutel in de hand stond:
‘Waar woont de schout hier?’
‘In dat hoog huis met die tralievensters!’
Nu ging Stinuske wat trager de straat over, met nu en dan een rap wipje, en bij 't huis liet hij den klopper driemaal vallen. Hij was maar bang bij den dreun van dien klopper, die klonk door 't huis, dat hij 't bescheedelijk hoorde.
De zware benagelde eiken deur draaide open, en Lieven, de oude knecht van den schout, vroeg: ‘Wat is er?’
‘Ik moet den burgemeester zien!’
‘Den schout mijnen heer Gijsbrecht de Pape, wilt ge zeggen?
‘Ja,.... ik moet hem iets vertellen....!’
‘Toch geen gekkernij zeker?.. Wie zijt ge?’
‘Stinus Jansen uit Wechel-ter-Zande, en ik kom vanwege den pastoor van Poederlee.’
‘Huum’, zei de knecht nu meer inschikkelijk. Hij bekeek het bedremmelde boerken nog eens, en slofte dan de breede voorgang door.
Stinuske trok eens aan zijn wammes en zijn riem, en veegde met zijn mouwen zijn bezweeten kop schoon. Hij wist van den schout en zijn gestrengheid, en, lijk een verlegen bengel,
| |
| |
stond hij naar 't slijk te zien, dat van zijn holleblokken op den glanzenden eiken vloer liep, en hij had nu spijt dat hij niet op zijn zokken in die zaal was binnengegaan. Maar nu durfde hij niet meer verroeren, en hij zag al maar door naar een paar sombere schilderijtjes aan den muur.
Toen kwam de schout, een lange magere man, met strak opzicht de voorzaal binnen.
‘Wat is er, Stinus Jansen?’
Maar 't boerken wist niet hoe beginnen, en 't keek eens omhoog naar de zwartfluweelen muts van den schout.
‘Wat is er?’
‘De pastoor van Poederlee heeft me gestuurd, omdat ik het hardste kon loopen van allemaal,’ zei hij in één trek.
‘Ja, maar waarom?’
‘De kerk, mijnheer.... gestolen’.
‘Hebben ze de kerk gestolen? dat 's al erger dan die van Balen; die hebben de hunne maar verkrooien....’ En de schout lachte eens, wat hij zelden deed.
‘Neen, mijnheer, in den autaar... het tabernakel!’
‘Gestolen?’
‘Ja, mijnheer, opengebroken, dezen nacht..... De ciborie en de kelk zijn weg.’
De schout zei niets, maar hij peinsde. Hij ging de gang in, en riep op zijn knecht:
‘Lieven, haal me den vorster,’ en kwam terug.
‘En wien verdenkt men van den diefstal?’
‘Niets gezien, mijnheer. Tot Poederlee konden wij hem volgen, hier en daar op de sneeuw, en in 't slijk.... Een man te paard....’
‘Te paard?’ Dan dacht Gijsbrecht de Pape enkele stonden na.
De vorster, een groote, struische vijftiger, kwam binnen met zijn eiken kluppel aan den arm.
Stinuske moest de zaak nog eens vertellen, en dan mocht hij naar 't achterhuis, om wat te eten bij Lieven, den knecht.
De vorster bezag den schout met flikkeroogen.
‘Dezen morgen is die Vlaanderaar de Gasthuispoort
| |
| |
binnengereden, heb ik gehoord, heer schout! En beslijkt was hij, lijk een vrachtkar, die 's winters uit Keulen komt. In den Hoorn verteert hij voor tien. Ik heb het u al gezegd, dat is geen goede!’
‘We zullen dien eerst gaan opzoeken. Haal de schutters bijeen. Binnen de halve uur komt ge samen aan de Gasthuispoort, voor den Hoorn. We zullen den koekoek pikken op zijn nest....’
De vorster was er fier op, dat de schout het spoor volgde, dat hij had opgegeven.
‘Dat hij de dief is, daar ben ik zeker van! Ik heb hem nooit kunnen lijden! Hij kletst en zwetst den heelen dag en gaat om met allen bucht van volk! Hij....’
‘Ja, we zullen zien....’
‘Hij zal 't wel zijn, mijnheer de schout, hij deugt geen haar....’
De nevel schoof wat op, toen de vorster met de schutters voor den Hoorn kwam.
‘Zet gij u ginder, aan den hofkant, met twee! En gijlie voor de stallingen! Wij blijven hier met vieren. Want die Langerstede kan gewapend zijn. Houdt uw kluppels gereed en slaat bij 't eerste teeken!’
Zoo stond Peer de vorster tot zijn mannen te fluisteren, toen Gijsbrecht de Pape bijkwam. Hij had zijn degen aangegespt met de zilveren greep, en de slanke, sterke zestiger stapte nog recht als een wandelende paaschkaars. Nooit had de hertog van Brabant beter wethouder gehad in deze streken.
De menschen kwamen in hun deuren, en vroegen in stilte aan mekaar, waar hij zoo vroeg naar toe trok met al zijn volk.
‘Volgt, mannen!’
Toen de schout met zijn volk binnenstapte, vloog een flits door Goelekes oogen en wezen, en zij ijlde naar achter, bij haar ouders. Men hoorde een gil en een roepen: ‘Wat is er?’ En dan weer: ‘Wat schande! Wat schande! Ik wist het wel!’
| |
| |
Een oogenblik keken de mannen rond, en dan, zonder vragen, klommen ze voorzichtig de breede, eiken trap op. Ze openden links en rechts een deur. De vorster duwde er weer een open, keek door de kier, en wenkte de anderen.
‘Hier ligt hij!..’
Op de tippen kwamen ze nader, en dromden samen vóór de open deur. Zwaar snorkend lag daar van Langerstede op het witte bed, met verward haar, en 't gezicht naar 't venster. Beneden stonden zijn beslijkte botten.
‘Grijpt hem, als hij wakker wordt!’ fluisterde de schout.
De vorster nam het wambuis. Niets daarin. Wat was die mantel zwaar! Hij woog op zijn arm. Gijsbrecht bevoelde hem en tastte op den rug twee ronde vormen en sleutels, die rammelden. Dan zocht hij den zak en zijn hand daalde erin. Alle oogen volgden hem. Hij beefde een beetje, en bracht de ciborie boven.
‘Haa!’ deden ze stil, ‘haa!’
Ze waren met ontzag en vrees geslagen, toen de schout dan weer den kelk bovenhaalde, en hem bij de ciborie zette.
‘Grijpt hem vast!’ beval de schout nu luid.
Vier armen vlogen neer op den nek van Langerstede, die dan knorde lijk een varken. Hij sloeg verwilderd de oogen op, en wrong geweldig, dat het bed kraakte, maar onder de dekens lag hij gevat in staal.
‘Van Langerstede, gij zijt mijn gevangene. Kleed u en ga mee....’
Dan zag Jan eens rondom zich, naar vorster en schutters, en men liet hem los, want alle geweld was nu uit zijn oogen geweken voor dit vele volk. Mak als een lam, en beschaamd om zijn naaktheid, vroeg hij naar zijn kleeren.
Op de straat was nu het heele bedrijf kenbaar geworden. Met stukken en brokken had het volk de heele geschiedenis bij elkaar gebracht. Wel stak er hier en daar een valsche schakel in de keten, maar wonder was het toch, hoe in de
| |
| |
menigte ieder het zijne had bijgebracht om de leden aaneen te smeden.
‘Die heeft nog meer op zijn geweten,’ voegden ze er links en rechts bij.
Daar verscheen nu op den Bouwelschen weg een donkere figuur met vuilen, zwarten baard. Zijn rosse kleeren fladderden hem los om 't lijf, naar uitheemsche wijze, en ze waren wel zoo verschoten, of hij ze had geërfd van een overgrootvader, waarvan hij de verneutelde afstammeling was.
Als hij rondom den ‘Hoorn’ dat vele volk zag, begon hij te schoorvoeten, en om onbeduidende voorwendsels verschillende malen te talmen aan hagen en hofmuren. Toch waagde hij het eindelijk vooruit te gaan, tot bij de buitenste groepen, omdat niemand hem zijn aandacht schonk.
‘Wat is er schande?’ vroeg hij, met krijschende stem.
Verschillenden, die zijn vreemde taal hoorden, zagen naar hem en zeiden: ‘Een Jood! Een Jood!’ en dit woord deed velen omkijken naar de voorsten.
‘Dat is David Mozes uit Antwerpen, die altijd in den Hoorn kwam bij Langerstede!’ riep er een, wat verder.
‘Aan dien Jood versjacherde hij de kelken en cibories!’ riep een ander, er vlak bij.
‘Awoert! Awoert’ zoo klonk het dan met veertig stemmen tegelijk, en honderd armen samen rukten den Jood aan kleeren en armen en beenen.
David Mozes weerde zich dapper; veel geweld kon hij echter niet zetten, maar krijschen deed hij als een kip, die geslacht wordt.
‘Sjal je nou toch een ouwe man nie fermoorde! Een ouwe man, die om teftighe saken hier voorpijkomt!... En die cheen kind sou beseere!’
Maar ze trokken hem de broek van de beenen, en dan lieten ze hem los, als om te zien wat indruk hij ging maken op afstand.
De Jood riep maar door: ‘Laat me los!’ en liep vandaar, zoo dat zijn hemd, dat nu zichtbaar hing, klapperde om
| |
| |
zijn behaarde, stijve beenen. Het ging hun meer om een grap dan om een wezenlijke straf, en ze lieten David verder gerust den weg oploopen naar Antwerpen.
Als hij zich gansch buiten gevaar dacht, achter den draai van de straat, zag hij nog eens om naar dat nest van een steedje, achter zich, en hij stak zijn tong uit naar dien hoop huizen:
‘Ik veracht jullie, honde die je sijt! En ik sal nooit meer een stuiver brengen tusschen uw muren...’
En daarop verdween hij in de Bouwelsche bosschen....
Twee uur later liep een meisje, met wat kleeren op den arm, denzelfden weg op, naar de stad, met, in haar hoofd, het beeld van een wit celletje, in een groot stil klooster, dat ze nooit meer zou verlaten. Zij ijlde, ijlde zonder omzien als iemand, langs wie de bliksem is heengeslagen door den eik, waaronder ze schuilde.
Eenige dagen daarna stond van Langerstede voor de schepenbank, die zetelde in het oude stadhuis, op de markt.
Kaarsrecht in zijn hoogen, gebeeldhouwden zetel met torentjes op de kanten, onverbiddelijk als een weegschaal, zat Gijsbrecht de Pape voor de tafel met zijn wethouders, die ietwat lager, luisterden naar wat hij zeggen ging.
Langerstede was al danig gehavend van 't sleuren en 't slagen, want de dienaars waren lang niet zacht geweest. De vorster stond naast hem; dag noch nacht verliet hij hem en altijd hield hij 't oog op hem, als op een prooi. Hij immers had den kerkdief eerst ontdekt, het was ‘de zijne’. Lang nog zou hij er van spreken daarna, en de andere menschen zouden hem prijzen als den besten vorster in heel het hertogdom. En daarom waakte hij dag en nacht.
De schout bezag nu den gevangene, en zijn oogen gingen hem door hersens en hoofd.
‘Jan van Langerstede, geboren te Gent, hebt gij den kelk en de ciborie gestolen in de kerk van Wechel-ter-Zande?’
Die woorden sneden als messen door de zaal.
| |
| |
‘Ja,’ ging het een oogenblik daarna, want iets van den ruiter, die uitkomt voor zijn streken, was in hem overgebleven.
De schout dacht dan even na.
‘Jan van Langerstede, hebt gij nog wat anders te zeggen?’
‘Neen.’
Even staken de wethouders de hoofden bij elkaar. Ze stelden vragen, en knikten bevestigend ondereen of schudden bedenkelijk het hoofd. Eindelijk lag een besluit vast op hun wezens, en de schout sprak rechtstaande, even scherp als voorheen, het vonnis van de bank:
‘Zoo veroordeelen wij Jan van Langerstede tot de straf der dieven: de galg. Het vonnis zal niet uitgevoerd worden op den Galgenberg, maar hier bij 't Raadhuis, voor al het volk, opdat zijn dood door 't voorbeeld een boetedoening worde voor het kwaad.....’
En dan iets zachter, voor zich zelf:
‘De bank is toegevend geweest, Langerstede.... Maar denk op uw einde, dat aanstaande is, en laat het zalig zijn’....
Acht dagen later begon het van 's morgens af te krioelen van 't volk. Door alle poorten, anders zoo rustig als die van een groot dorp, stroomden de menschen binnen van de omliggende stadjes, vrijheden en dorpen. De groepen groetten elkaar met haar spotnamen. Door de Koepoort klonk het van de zotten van Geel, de boeren van Oolen, en de katten van Meerhout, en de soepwijkers van Moll, en zelfs verre Balensche kruiers. En door de Gasthuispoort zwermden hoopen krawaten van Lil, pompoeneters uit Kasterlee en Turnhoutsche muggeblusschers de stad binnen. En aan de Zandpoort wemelden die uit Bouwel, aangeleid door Liersche schapenkoppen, en daarachter drijvers uit Zoersel met kluppels.
Immers dien dag werd Langerstede gehangen, de kerkdief uit den Hoorn, en, gedragen door den wind, was het nieuws over de heele Kempen gegaan. Een hangdag was een feest en de kramers, die wisten dat vele menschen komen gingen,
| |
| |
hadden rondom het stadhuis op de markt, onder den beiaard, hun waren tentoongespreid. En ze riepen, ieder van hen, bij hun kraampjes, dat ze de goedkoopste zoetigheid en de beste eetwaar uit te venten hadden.
Te tien uur klonken enkele klaroenstooten: die beduidden het uur van de gerechtigheid voor Langerstede. Hij werd buiten het gevang gebracht, van onder het stadhuis uit, door groepen schutters met kaphelmen en speren, die blonken, zoodat ge zaagt dat ze opgepoetst werden voor dezen dag.
Hij zag er sterk vermagerd uit, en zijn jukbeenderen staken scherp omhoog in zijn bleek wezen. Aan zijn hoofd, onder zijn verward haar, had hij nog een paar vleeschwonden, die nog niet gansch genezen waren. Zijn laarzen hingen af op zijn braaien, en zijn kleeren vlotten zorgloos om zijn lijf. Die hem vroeger hadden gekend, verstonden niet, hoe een mensch in acht dagen zoo vervallen kon. Zijn blik, die vroeger vrank rondging, hield hij nu naar den grond, of ook, bij poozen, liet hij hem onbestemd over 't volk gaan.
Van alle kanten, van uit paden en zijstraatjes, drongen de menschen naar 't verhoog toe om beter te zien.
Daar bleef de wacht staan. Een bruine pater, die bij toeval te Herenthals vertoefde, want hij predikte met veel bijval in de meeste steden tusschen Dowaai en Keulen, kwam bij Jan, en fluisterde hem moed in. Samen gingen ze dan het verhoog op. Voor het heele volk, dat woelde als een zee van hoofden, die allen keken naar 't verhoog, toonde de pater aan Langerstede zijn kruis, dat hij van zijn borst trok, en Jan scheen wel te luisteren, hoewel hij geen overdreven uiterlijke teekenen blijken liet van godsvrucht of doodsvrees.
Het verhoog stond onder de galg. Die galg bezag hij even, omdat hij aan die gezellin toch zijn laatste geheimen zou uitspreken, zoo dacht hij nuchter, met echten galgenhumor.
Een goed stuk werk was 't, stevig ineengezet onder leiding
| |
| |
van Pier Lancken, den hangman uit Antwerpen, dien de Schepenbank opzettelijk voor dit karweitje uit de Scheldestad had ontboden, hoewel hij, voor het timmeren van 't verhoog en de galg en zijn taak, vijf en twintig gulden rekende. Immers wijd en zijd stond hij bekend als een meester in het hangvak, en de kunst moest betaald worden, zei Pier Lancken.
Naast de trede, met zijn zware, knokige leden prangend in zijn enge kleeren, mat hij den man met kennersoog, om de wijze te vatten, waarop hij best zijn werk zou aanvangen en uitvoeren met onmiddellijk gevolg.
Rondom praatte en snaterde het volk over de heele markt, en achteraan duwden en stompten er groepjes, omdat de laatstgekomenen zich, door de rijen heen, naar voren wilden werken.
‘Ze wachten lang! Hij moet nog iets biechten!’ zeiden er eenigen, die Jan nog altijd spreken zagen met den bruinen pater.
‘Wie weet wat die allemaal nog op zijnen kerfstok heeft’, ging het verder. Nu, heel luid riepen ze niet, want meest alle die menschen, gewend aan de groote stilte van hun kalme landschappen en hun vlakke heide, waren zwijgers van nature, en, als ze spraken, vreesden ze dat hun stem te wild zou opspatten.
Een beetje later zag men den bruinen pater den veroordeelde moed influisteren en toeknikken en voortduwen naar de ladder toe.
Langerstede inderdaad kroop op de leer, en als hij drie vier sporten hoog stond, keerde hij zich om naar het volk, en blikte er over heen. Nu bemerkte iedereen, dat hij nog iets te zeggen had. Het ging er dan met aansporen tot stilte, en aanduwen: ‘Mond toe’ naar alle kanten van de markt. Eindelijk zwegen allen; slechts hier en daar hoorde men nog een kort gemompel of gegil.
Jan herleefde oogenschijnlijk, en keerde zich naar den kant van den bruinen pater, die hem steeds aanzette, met oog
| |
| |
en gebaar. Nu was 't stil, en hij sprak, eerst zacht, en dan luider:
‘Menschen uit Herenthals en andere streken, ik wil hier in 't openbaar voor u nog andere stukken belijden, die ik heb begaan.... Ik heb in de kerk te Balen het groote zilveren wierookvat gestolen.... In de kapel van Cornelius te Beerse nam ik ook de zilveren ex-voto's mee.... Op 't Kasteel van Terloo, te Kasterlee, gaf ik mij vermomd uit voor den bode van een vriend van den graaf, en bemachtigde 's nachts den gouden gordel van de gravin.... In Sinte-Dimfna te Geel stal ik tijdens de begankenis op een Meinacht een gouden monstrancie....’
‘'t Komt uit! 't Komt uit!’
‘Zwijgt, menschen, ik ga voort.... Toen ik van Wechel weerkwam, wogen de hostiën in de ciborie op mij als een last. Aan de Aa moest ik terug, en ik heb ze langs den weg bij Poederlee in een hol gegooid.... Nu weet ge alles!’
‘Haoe! Haoe!’ brulde 't volk, dat nu opgezweept was en uit zijn zwijgenslust was weggerukt door 't eigen verhaal van Langerstede's rooverijen, en boven de zee van hoofden gingen nu vuisten op als masten. ‘Slaat hem dood! Haoe! Slaat hem dood!’
En ze drongen reeds naar de stelling toe met dreigende vuisten en kluppels. Maar de pater wipte op 't verhoog, stak zijn hand bedarend over 't volk, en riep:
‘Neen! Hij zal de plaats wijzen, waar hij de hostiën heeft geborgen!’
‘Ja, maar laat me te paard er naar toe rijden!’ stelde Langerstede dan, lijk een voorwaarde, voorop.
‘Breng zijn paard!’ beval de pater op een toon, alsof hij op voorhand al den gang van de dingen geweten had, die moesten gebeuren. Zijn hoofd, waaruit enkele stonden geleden zijn oogen nog deemoedig blikten in samenvoelen met het harde lot van den verwezene, ging nu recht op, en uit heel zijn aangezicht sprak de kracht van het gebod. Hij was nu door den drang der dingen de leider geworden
| |
| |
van dit bruisende volk en zijn heel wezen trilde, lijk op die groote avonden, als hij te Antwerpen of te Brugge de zielen sidderen deed voor de grootschheid der ondoorgrondelijke mysteriën, de ijslijkheid van hel en zonde, en ze deed hunkeren naar de blankheid van genade en hemel.
‘Nu gaan we de hostiën processiegewijs weerhalen uit de aarde, en ze stellen in onze kerk, allen samen! allen samen!’
‘Ja, allen samen, allen samen!’ antwoordde de menigte, die nu opgetogen scheen, omdat ze in plaats van enkel toe te schouwen, zelf een werkzaam deel ging nemen in dingen, die nog niet klaar schenen voor de geesten.
De vorster ging om raad bij den schout, die den wensch van de menigte dadelijk inwilligde, want eerherstelling moest geschieden voor die heiligschennerij.
Het paard van Langerstede werd bij 't verhoog gebracht, en bij Jan ging lijk wat zonnelicht over zijn wezen, toen hij er van op de trede was opgeklommen. Ruiter was hij, met hart en ziel, en paard rijden was hem een genot boven alle andere. 't Was hem heerschen, van op den hoogen paardsrug over land en vlakte. Maar vrijelijk zou hij zijn geluk niet smaken, al was 't misschien de laatste maal.... Want Pier Lancken en de schutters bonden hem stevig vast met boeien en koorden; de vorster zei, dat hij vreesde, dat de vogel misschien wel kon gaan vliegen, als men hem zijn slagpennen niet uittrok.
Omringd door de heele afdeeling schutterij, voor en achter, nam de vorster het paard bij den toom, en leidde 't door de straten van de stad, de Gasthuispoort uit. Gijsbrecht de Pape volgde met de schepenenbank en de edelen en de rijke poorters, want vele voorname ingezetenen, die anders maar toekijken van verre of van uit hun huizen, waren thans naderbijgekomen: immers er hing wat wonders in de lucht, en dat trok allen aan en samen. Hun fluweelen tabbaarden zwierden weg en weer in 't gaan, en de boorden waren weldra bespat met het slijk van den weg, want het was nu warmer geworden tegen den middag, 't Februari- | |
| |
zonnetje zat in de lucht en scheen zoo goed het kon, en nauwelijks kondt ge links en rechts nog een spoor van ijzel of sneeuw bemerken in de boomen of op de velden. Wat slijkerig was 't hier en daar onder den voet, maar niemand spaarde kleed of schoen in dezen grootschen optocht en ze stapten door de karresporen, dat de natte grond wegspetterde van onder hun tred.
Achter de wereldlijke macht, die den kerkdief bewaakte, volgden de landdeken met de koorkap en de geestelijken in roket en stool, een heele zwerm kosters, onderkosters en missedienders, met in hun handen de wierookvaten en hymneboeken, en altaarbellen omgekeerd. De kerkbaljuwen droegen vanen en kruisen. Ze hadden 't erg en moesten soms half omdraaien, want bij poozen speelde de voorjaarswind grillig in de harde plooien en de zwaaiende strikken van hun uitwaaiende vanen. Maar voort ging het, of ieder gestuwd werd door een geheime kracht naar Poederlee toe, en of in ieders geest begon te lichten wat ging gebeuren.
Achter de geestelijken en de zangers, stroomde de menigte voort, in bonte rijen, duizenden, al pratend, biddend, loopend; moeders met kinderen, ouders met hun heele familie, die ze bijeenhielden met een oogslag van tijd tot tijd naar bezijden en naar achter, boschwachters met jachthonden, kramers met korven, marketentsters, die, in de vaart, nog koek en zoetigheid te koop boden. Oude boeren en verrimpelde vrouwtjes kwamen achteraan gesjaffeld in trosjes, en bekloegen zichzelf om de stramheid van hun beenen, maar dit wilden ze nog zien, eer de knokelige maaier, met zijn zeisen, kloppen zou op hun deur.
Onderwege dikte de menigte nog aan van uit de huizen, die lagen tegen de baan naar Poederlee. Voorbij de Aa, aan de Hegge, zei Jan van Langerstede zacht aan den pater, die nog immer naast hem ging: ‘Wij zijn er haast!’
‘Men nu zelf, en spreek op tijd, want de voeten van zoo'n menigte zouden vast de hostiën verpletteren, moest
| |
| |
die vloed er over gaan,’ sprak de pater, zich omkeerend, om te zien over de aangolvende scharen.
‘Hier links! nog een dertig tree....’
‘Halt! halt!’ riep de pater nu, en de voorsten stonden stil, en zoo bleven, na eenige stonden dralen en duwen, de rijen staan tot verre aan den draai van de straat. De landdeken en Gijsbrecht de Pape en de geestelijken traden vooruit, en de pater leidde ze naar de plek, die de kerkdief zelf had aangewezen.
Daar zaten bij hun hol, dat ze breed hadden uitgedabd, twee Poederleesche konijntjes, met 'n witte vlek op hun voorhoofd, hun pootjes samengevouwen, in zichzelf gekeerd, als om te bidden. Het naderen van die vele menschen maakte hen niet schuwer, want, lijk ze daar zaten, schenen ze te wel hun grootsche taak te verstaan; immers dagen en nachten hadden ze gewaakt en gebeden bij 't Geheim, dat in hun pijp verborgen was.
Inderdaad, daar in het hol, lagen kruisgewijs de vijf hostiën, die Langerstede den nacht van den diefstal uit de ciborie had geschud. Rondom, op den grond, hadden bijen, tegen 't seizoen uit de naburige hallen toegevlogen, een groote wassen remonstrancie geweven, en waren na volbrachte taak, naar hun korven teruggesneld.
Sijsjes en elzemannetjes zongen, in hagen en kanten en in de dennen rondom, hun piepende fezelliedjes, die om en door de bosschen een gazen net vlochten van vliegende muziek.
Boven op den heuvel, in wiens voet het Mysterie dagen lang was begraven geweest, stond een oude, lamme wolf, de laatste die ooit in de Kempen is geweest, op schildwacht. De jachthonden lieten wolf en konijnen met rust. Menschen en dieren verbroederden in aanbidding rondom het Geheim.
Als de wolf de priesters knielen zag voor de hostiën, hinkte hij, lijk iemand, die zijn dagwerk volbracht heeft, langs de helling het bosch in, en werd nooit teruggezien.
In den beginne waren al de menschen, overheden en leeken, verstomd bij den eenvoud van de dingen, die waren
| |
| |
gebeurd. Daar in 't konijnenhol, lagen de vijf hostiën kruisgewijs. Niets meer. Maar allengskens ging hun verstand open, en dan knielden allen, de voorsten eerst, en dan ook de achterste rijen, naarmate door de menigte de uitleg van het wonder voortgefluisterd werd van groep tot groep. Straat en kanten waren bedekt met biddende menschen, die knielden in de lange hei en in den verstoven brem, en van op de hellingen reikhalsden de nieuwsgierigen, om te zien naar wat er gaande was aan den Heggeheuvel.
En daar kwamen ook van den anderen kant die van Poederlee met vanen en kruisen van hun kerk naar de Heg op, en schaarden zich bij de knielende menigte. De landdeken hief nu plechtig aan:
en hoogzaalzangers uit alle vlekken en dorpen en de heele menigte ging voort:
Na het ‘Oremus’ nam de deken de vijf hostiën uit het konijnennest, en beklom den Heggeheuvel, met den schat in zijne handen. De bel rinkelde, en van op den heuveltop zegende hij breed en langzaam, langzaam het knielende volk, dat met hem was gekomen van Herenthals uit alle steden en vrijheden en gehuchten uit de heele heide rondom.
Dan ging de bruine pater bij den deken, en zei: ‘Hoogeerwaarde, ware 't niet billijk, dat wij drie van de hostiën meenamen naar Herenthals, en er twee lieten in de kerk te Poederlee, waar 't wonder is geschied?’
In de oogen van al de geestelijken lag goedkeuring te lezen aangaande dit voorstel, en zonder een woord te zeggen, maar zuiver doende, nam de pastoor van Poederlee twee hostiën aan uit de handen van den landdeken. Dan rees het volk op, ten allen kanten, en die van Poederlee
| |
| |
begeleidden hun schat zingende door 't veld naar hun kerk.
De scharen, die uit Herenthals waren gekomen, begonnen thans den terugtocht. De kruisen gingen voorop; de vanen werden ook weer opgestoken, en flabberden vroolijk in de jonge zon, en hun rood en blauw fluweel en hun goudgestikte heiligen staken geweldig af tegen de doffe kleuren van het landschap met zijn bladerlooze takken en zijn naakte vaalachtige velden.
Het baldakijn werd ontplooid, en de landdeken stapte er onder, met de drie hostiën in zijn opgestoken handen. Misdienders deden hun bellen rinkelen; anderen zwaaiden de wierookvaten, die ze aan de Heg ontstoken hadden, en de prikkelende geur ervan verwaaide scherp door de grillige Februarilucht.
De zangers hieven, met vreugd vervuld, hymne na hymne aan: Pange, lingua, gloriosi corporis mysterium.... De stemmen van het volk, dat achteraan kwam, helmden tot wijd over 't vlakke veld, want allen, die wat stem hadden, zongen nu ter eere van 't Wonder in de Heg.
Reeds waren klokketrekkers vooruitgeloopen, en als de processie bij de stadspoort kwam, begonnen boven 't gerinkel en den zang uit, de klokken te luiden op Sinte Waldetrudistoren. Op den toren van 't stadhuis hamerde de beiaardier met zijne vuisten de eerste noten van het ‘Te Deum’, en al de geestelijken, leeken, zangers, burgers en boeren, mannen en vrouwen, hieven samen 't hoog loflied aan: ‘Te Deum laudamus, Te Dominum confitemur!’
Na den noen had het volk op de markt en in de herbergen gegeten en gedronken, en spelen ingericht lijk te kermis. Er werd mast geklommen tegen 'n staak op, met zeep besmeerd. Daarna liep men om 't snelst in den zak. Stuivers werden uit appelen gebeten, die aan koorden bengelden, of, met den mond, uit een mand met pluimen gehaald door iemand, die eerst zijn gezicht met siroop moest laten inwrijven.
| |
| |
Verderop waren ‘ghesellen van den spele’ reeds op een verhoog bezig de eerste tooneelen van het wonder in de Heg op de planken in levende beelden na te bootsen, want ze wilden het in den loop van den zomer opvoeren in open lucht, en zoo geraakte hun plan al heinde en verre bekend, met dit vele volk.
Ondertusschen zat Gijsbrecht de Pape weer samen met zijn schepenen aan de bank. 't Waren heiligschennissen, de eene na de andere, en hij had de vierschaar opnieuw samengeroepen, om de straf te verzwaren, naarmate de kennis van de misdaad grooter werd bij het rechtende hof. Onverbiddelijk streng zouden ze zijn, dat stond vast.
Vermits hij het stuk van Wechel-ter-Zande reeds had bekend van in den morgen, en op 't schavot nog meer andere, had men hem nu maar eenvoudig weg in zijn cel gelaten. Men had hem immers, om zoo te zeggen, op heeter daad betrapt, den buit uit zijn mantel gehaald, en hij zou zijn kracht wel noodig hebben.
Op een afstand van de rechters stond de bruine pater, die daar door schout en vorster werd geduld om de leidende rol, die hij in de wondere gebeurtenissen dien heelen voormiddag had gespeeld.
Nadat het gerecht gedaan had met fluisteren en bespreken, stond Gijsbrecht de Pape op uit zijn zetel, met een harden trek over zijn wezen, en langzaam, om den klerk van de schepenenbank den tijd te gunnen het vonnis te boeken:
‘Jan van Langerstede wordt, wegens kerkdiefstal en heiligschennis en rooverijen, verwezen tot den dood. Zijne naakte leden zullen op een wagen worden uitgestrekt, en, terwijl brandende kolen zijn lijf roosteren, zal men met den wagen rondrijden in de gansche stad, voor al het volk, tot de dood volgt. Deze straf zij een exempel voor alle heiligschenders!’
Toen de bruine pater het vonnis hoorde, verbleekte hij. In zijn verbeelding zag hij de smarten van zoo'n geroosterd lichaam, en hoe het ineenkrimpen zou van de kesterende
| |
| |
pijn, op den wagen. Hij ging bij den schout, en zei hem, met klem: ‘Dat is te wreed!’ Maar de Pape, met de hand op 't zwaard en zijn hoofd achterover, antwoordde eenvoudig: ‘Eerwaarde, zwaar is de straf lijk de misdaad’ en ging huiswaarts.
Immers, de dag was te zwaar geweest voor hem, die weinig menschen ontving en afgetrokken leefde, en juist daaraan ook ten deele zijn groot gezag over 't volk had te danken.
Een diepe zucht verruimde zijn longen, als hij de eiken deur achter zich toesloeg en weer de weelde voelde van de eenzaamheid. In zijn groote zaal, waar de donkere schilderijtjes aan den muur vroegen naar meer licht van uit de looden ruitjes, kwam hij eerst in de stemming van iemand, die thuis is en op zijn pas. Hij zat neer in den eiken leunstoel, en 't was hem een genot 'n oogenblik te kijken op de goudleêren muurbekleeding en de koperen en tinnen potten, lampen en kroezen allerhande, die van de rekken en aan de muren het karige licht naar elkander kaatsten.
Als hij, daar zittend, zijn bevuilde schoeisels zag en den slijkrand aan zijn tabbaard, ging heel de dag weer door zijn geheugen, met al zijn wondere verrassingen, zijn deinende beweging door 't open veld, en zijn woelend volk, dat nu daarbuiten nog joelde en kermiste. Niet lang echter had hij genoten van zijn eenzaamheid, of de klopper ging op de deur, en, weinig daarna, leidde, naar hij hooren kon, zijn knecht een aantal bezoekers binnen de voorkamer.
‘Heer Schoutet, deze edele vrouwen verlangen u te zien!’ melde de oude Janes daarop.
Tegen wil en dank, rees hij langzaam op uit zijn leunstoel, en ging naar de voorplaats. Daar stond hij voor het edel medelijdende vrouwengeslacht uit de stad. Vooraan in haar witte kloosterkleeren, de moeder van 't Gasthuis. De oogen van al de vrouwen gingen naar den Schout.
‘Edelgestrenge Schoutet,’ zei de moeder, ‘wij komen om 't zware vonnis te zien verzachten. Zeker, de kerkdief
| |
| |
heeft den dood verdiend, maar naar de uitspraak van de bank zou zijn foltering grooter zijn dan die van Laurentius. Straf hem, heer Schoutet, maar folter hem niet nutteloos....’
‘En de heiligschennis dan, mevrouw? Moet ik hem dan maar hangen als een gewonen dief?’
‘Ja, maar waarom al die onmenschelijke pijnen? Ze zijn zoo wreed als die uitgedacht werden in heidenhoofden voor de eerste martelaars’....
De oogen van de gasthuismoeder smeekten zoodanig, en de oogen van de andere vrouwen baden zoo innig mee, dat het hart van den schout, wel wat hardvochtig geworden van 't eenzame leven, toegaf; daarbij wou hij alleen zijn, en tegen deze edele vrouwen kop houden, of ze met harde woorden terugsturen kon hij niet.
‘Om u zal ik de straf verzachten.’
En dan, na danken en eerbiedig buigen, ruischten ze weg door de gang, innig voldaan over de bekomen genade.
Het volk was de openbare spelen en de muziek beu, en verlangde naar wat nieuws en naar het einde. Daarbij, 't werd later en kóuder tegen den avond, en velen verlangden naar huis terug te keeren. Die van verre dorpen kwamen, moesten nog uren door den donkere, en, hoewel de meesten gewend waren aan 't pletsen door modderstraten, begonnen ze toch naar huis te trachten, na dezen zwaren dag met al zijn vreemde aandoeningen. Maar eerst wilden ze zeker zijn, dat Langerstede, die nu in hun verbeeling een nog grooter booswicht was geworden dan hij eigenlijk was geweest, den dood niet zou ontgaan, dien de bank hem had toegewezen. Er waren er al, die spraken van omkooperij, want ze zagen met leede oogen al dat gaan en komen van nonnen en edele vrouwen op 't gasthuis en bij den schout. Daarom drongen vele lieden samen rondom 't verhoog en begonnen luid te roepen: ‘De boef ter dood! Pier Lancken, doe uw werk!’
De hangman zelf werd ongedurig en dreigde met zware
| |
| |
loonsverhooging, zoo zijn arbeid niet denzelfden dag kon doorgaan, naar afspraak. Daar kwam de vorster van 't schouthuis met bevelen.
‘Er is verzachting,’ zei hij aan Pier Lancken. ‘'t Vuur blijft weg,’ en daarna fluisterde hij hem nog een paar woorden in 't oor.
Van Langerstede werd andermaal bijgeleid. De beul ging driftig aan 't werk, lei zijn rechterhand, met de boei aan, op een kapblok, en hieuw ze af met een zwaai van een kuipersbijl. Dan was Jan gebroken, en zijn schoon sterk lichaam hing ontzenuwd in zijn boeien. Wijl het bloed droop uit zijn armgewricht, moest hij zelf lijdzaam liggen toezien, hoe men zijn hand verbrandde over de roode kolen van een koperen komfoor.
En bleeker lag hij nu, als linnen zoo bleek, bij den kapblok, naarmate zijn levenskracht wegvlood uit zijn geknotten arm, over de planken van 't verhoog. Vrouwen bezwijmden in de menigte en vele mannen keerden zich om, en grepen met een zenuwschok van hun linker naar hun rechter pols, en drentelden weg door de stadspoorten, naar de omliggende vlekken en vrijheden.
Toen kwam de bruine pater weer. Hij bukte zich over van Langerstede en zei hem opnieuw berouw te hebben over zijn zonden, die wel zwaar waren als steenen, maar toch te hopen.... Er waren nog zielen van de galg naar den hemel gegaan. Hij moest maar denken op hem, die stierf aan Jezus' rechterzij....
Jan knikte zachtjes met het hoofd; meer kon hij niet...
‘Nog iets te vragen?’
‘Waar is.... Goeleke?’
‘Die is weggevlucht naar Antwerpen in 't Penitentersenklooster, en komt nooit weer....’
‘Vraag aan Goeleke aan mij nog eens te denken,’ zei hij flauw, en alsof het zoete geluid van dien naam hem sterken moest in de groote pijn van zijn lichaam en den angst van zijn gebroken ziel, stamelde hij nog tweemaal zachtjes:
| |
| |
‘Goeleke.... Goe-le-ke’.... en viel neer als dood, op een hoop, hij, die zoo had geleefd, tegen alles en allen.
‘Twee stuivers voor wie hem helpt op de ladder tillen,’ riep dan Pier Lancken tot een hoop rabouwen, die, met koude en harde oogen, nog altijd samendromden rondom 't verhoog.
Schele Arnout en Jaantje de Bult waren er eerst bij, en, met den beul, grepen ze den bewusteloozen Langerstede, hun ouden gezel uit den Hoorn, en droegen hem op de ladder. Waarlijk ze verlieten hun vriend niet in den uitersten nood....
Ze hijgden bij 't sleuren, want zijn kloek, zwaar lichaam hing los en was aldoor gereed om te vallen naar onder, naar links, naar rechts, lijk een halfvolle zak koren, en het wou niet vlotten....
‘Twee stuivers meer, als we er komen,’ zei Pier Lancken, driftig om al dit gemar.
‘Van avond een kruik meer in den Hoorn,’ fezelde Jaantje Arnout in 't oor; ‘toe, Schele, vooruit!’
Dan, met porren en kuchen, kregen ze hem boven op de ladder, en daar zette Pier Lancken zijn hals vast in een meesterlijken knoop, lijk hij alleen dien leggen kon, en hij trok de ladder weg....
Een jaar later, dag op dag, rukte een verhongerde kraai het laatste brokje verschrompeld vleesch weg van 't schouderblad, en het geraamte bengelde nog een tijdje voort in den wind, als de vogel al verre wegscheerde over de bosschen.
JUUL GRIETENS
|
|