De Beiaard. Jaargang 4
(1919-1920)– [tijdschrift] Beiaard, De–
[pagina 311]
| |
RevolutieprekenTROELTSCH, die Harnack als leider van 't vrijzinnig Protestantisme verdringt, omdat ethiese beginselen op den duur dieper doorwerken dan historiese of exegetiese theorieën, de Berlijnse hoogleraar Ernst Troeltsch heeft dit voorjaar in Leiden de noodzakelikheid van 't socialisme betoogd. Wanhopig danste deze geschiedfilozoof op het slappe koord van toekomstvoorspellingen. Bij de ondergang van 't individualisme, waarop de liberalen alles hadden gezet, voelen ze weinig berouw en geven zich blind aan 't geweld over. Met de renaissance begon de mens eigenlik te leven en met de reformatie te denken; zo heette 't hort geleden nog. En wat blijkt nu? De toestand sluit eerder bij de middeleeuwen aan, de tijd van gilden en van orden, van hanze en van katholiciteit, de periode, door Comte getekend als ‘le perfectionnement universel de la sociabilité humaine’. Nadat onze apologie zich afbeulde om het oude renteverbod van de Kerk te verklaren uit tijdelike omstandigheden, komt de geschiedenis 't algemeen odium van 't kapitalisme op Kalvijn laden. De naam liberaal gaat antiek klinken in de trant van bourgeois, die een eeuw geleden voor eretitel gold. Met dezelfde snelheid zal de leus socialisme verouderen, maar één standaardwoord houdt vaste waarde: katholiek. De oproerige geest onder verschillende theologen betekent in de grond een tegenspartelen bij de onweerstaanbare aantrekkingskracht van de Moederkerk. De enige redding voor het betrekkelik recht van 't individualisme geeft Rome, waar de gepotentieerde individualiteit in de persoon van heiligen wordt gewaarborgd; en in plaats van eenvoudig deze stap te doen naar het middelpunt, dat altijd het dichtste bij ligt, wagen ze liever een sprong naar de overkant, om in een tegengestelde eenzijdigheid te vervallen. Zo zien we ijveraars voor Tolstojaanse lijdelikheid uitkomen bij de geweldrevolutie. In 't Junie-nummer van ‘Omhoog’ verklaarde Dr. van | |
[pagina 312]
| |
Senden, secretaris van de Woodbrookers en leider van 't protestant retraitehuis, ‘nieuw inzicht omtrent de waarheid van het socialisme’ verworven te hebben. Alleen 't bolsjewisme was deze quietist, die dubbel en dwars pacifist moet zijn, nog te kras, ofschoon hem van meerdere zijden kwalik werd genomen, dat hij zich tegen 't bolsjewisme keerde. De volgende aflevering bracht het antwoord op ieders vraag, wie hier bedoeld konden zijn, in een pleidooi voor de Russiese beweging van zijn mederedacteur Ds. Thomson, die zich als dichter in de volksziel van Slaven verdiept en in de schemer van hun passief mysticisme ongemerkt verloren heeft. Mevrouw Roland Holst beleeft nu goede dagen en wordt dageliks als poëet ontdekt. Wat drijft zulke dominees toch naar de revolutie? Het officieel program van Revolutionaire Intellectuelen is door een tien predikanten aanbevolen, door veel meer aangehangen. In 't laatste jaar moet binnen menige pastorie 't licht opgegaan zijn. Werkt de middelbare leeftijd mee, waarop een mens zich gewoonlik in zich zelf teleurgesteld voelt en onbevredigd naar een doel voor zijn werken vraagt? De chronologie geeft reden tot deze onderstelling. Of is 't hartstochtelike offervaardigheid, om ergens een martelaarschap te zoeken, nu de gewone taak onhoudbaar vermoeit? 't Afdanken van allerlei tamelik jonge predikanten, dat een epidemie begint te worden, laat het vermoeden. Of zou 't een rebels gevoel wezen tegen de tamme, huisbakken gemeente, tegen de banale wereld van middelmatigen, tegen 't lauwe, laffe van de ‘beati possidentes’? Deze stemming, verwant aan een réveil, klopt met de toon van tragies heroïsme, die Kierkegaard in de preek gebracht heeft. Het labiel evenwicht van zo'n gewaagde houding kan niet anders dan sommige hyperspiritualisten in 't vuur storten, zoals de overspanning Wederdopers tot het bloedbad van een communisties Sion joeg. Dat er ideële motieven overheersen, is niet enkel Christelik om aan te nemen, maar menskundig. Terecht betoogt Carlyle naar aanleiding van Cromwell, te licht voor louter | |
[pagina 313]
| |
huichelaar uitgemaakt, hoe de buitengewone toewijding van grote mannen psychologies onmogelik uit eigenbelang alleen te verklaren valt. Maar het is een intellectueel eigen, om zijn passies met schijnschone voorwendsels te idealiseren tot princiepen. De grote sofist, die in de Bijbel de oorspronkelike leugenaar wordt genoemd, zorgt wel, dat niemand bedriegt, zonder eerst zich zelf te bedriegen; want dan pas kan de mens met zekerheid optreden en dan wordt de valsheid ook gevaarlik. Een woordvoerder van de kanselbolsjewieken denkt heel even hardop: ‘Als hij, door z'n propaganda, een deel van z'n gehoor verliest, zal een zwenking hem andere hoorders geven, die juist gesteld zijn op z'n nieuwe prediking.’Ga naar voetnoot1) Dit is een van de autobiografiese trekken, waar het nieuwste boek van de dominee, die Zondags gerust door zijn Sint-Walburg kan schieten, van wemelt. IJdelheid is 't zwak van redenaars, gewoon om aangehoord en aangekeken te worden; en geeft Querido in zijn boeken geregeld zelfportretten van zijn interessant uiterlik, Henri van den Bergh van Eysinga doet het telkens van zijn dierbaar innerlik. Daarin put zijn documenteren en argumenteren zich ook meestal uit. Is de revolutie weer een voorbijgaande faze van deze voorganger, die altijd profaner wordt, nu hij voller zalen dan kerken trekt, en die heel zijn bewegingskracht voor periodieke veranderingen gebruikt, zodat een ambtgenoot de stand van zijn sociale neigingen bepaalde naar de keus van zijn hoeden? Mocht dit buiten verwachting niet het geval zijn, dan is eindelik het op den duur vervelend kiekeboespelen met zijn overtuiging, bont en leeg als een zeepbel, toch gedaan. De dialectiek werd bij veel leerlingen van Bolland immers een sport van eeuwig tegenspreken. Uiterst linkse dominees plaagden hun vrijzinnig gehoor met trinitariese allegorie, die de goegemeente voor de zwaarste leer opnam, zolang het kunstje lukte. Alles is mogelik in Amerika | |
[pagina 314]
| |
en binnen een Kerk, waar predikanten van zulke reclame bestaan. Voorlopig hebben we maar te geloven, dat de Zutfenaar, graag de eerste of de uiterste in ieder ding, zijn heil opnieuw van de onvervalste Marx verwacht. Blijkt hij 't ooit weer anders te menen, denk dan aan de verzachtende omstandigheid, dat zijn uitdrukkingen altijd vaag bleven. Hij experimenteert al schrijvend in levensbeschouwingen en pleegt vivisectie op brave lezers, die zich van alles dankbaar laten suggereren, als het maar levendig wordt gezegd. Geen licht te hebben buiten 't vuur van de haard is zo gezellig; en voor ontelbare tijdgenoten, overgeleverd aan de toevallige leiding van één persoon, vervangt warme sympathie alle voorlichting. Hier is zo'n ‘sympathiek’ man, ontzaglik ernstig, diepzinnig, geheimzinnig zelfs in 't oog van verschillenden, een man, die stellig een edele aanleg met verheven bedoelingen heeft, maar die zijn ongeluk alleen hierin vindt, dat hij de wereldvragen volledig denkt te moeten oplossen. Iedereen op z'n eentje alles doorleven, alles doordenken, alles ‘doormaken’, wat een taak! Is 't wonder dat er tegenwoordig ook bezwijken? Trouwens, de natuur gaat bewust of onbewust boven de leer; men past zich halverwege bij een gangbaar stelsel aan, neemt vooruit onderstellingen over, roert allerlei bestanddelen dooreen - en men blijft bij zijn oorspronkelikheid zweren. Onze Zondagscommunist voelt bovendien een dubbele zending. Theoreties meent hij alle richtingen te moeten verenigen in een synthese, waarvoor hij zich met zijn universele geest feitelik ook opgewassen vindt. Vandaar een overlading en verwarring, alleen evenredig aan zijn aanmatiging. We mogen zijn schoolse formule van 't omslaan in 't tegendeel dadelik op zijn werk toepassen, dat veel vertoont en weinig bevat. Zijn literaire filozofie of filozofiese literatuur dient als onbestelbaar te worden teruggestuurd, want de kunstenaar zal het mengsel evenmin aanvaarden als de wijsgeer, terwijl de geleerde, die zijn wetenschap er herhaaldelik in ziet | |
[pagina 315]
| |
gehoond, zulke slordige compilaties uit ieder vak moeilik ernstig kan nemen. Wanneer iemand zich nog als dilettant - waarvoor Chamberlain zich met valse nederigheid aandiende - beneden de kenners stelt, is zijn grasduinen best te verdragen; maar v.d.B.v.E. ziet op de specialisten verachtelik neer, om ze gedurig uit de tweede of derde hand na te praten. En zijn artistieke pretenties worden met zo'n smakeloze retoriek begeleid, dat dominee ruim de ironie verdient, waarmee Van Deyssel onlangs een ander predikant, die zijn bespiegelingen in gewild letterkundige vorm kookte, nuchter op zijn fouten tegen de logica wees, zonder een enkel woord te verliezen over zoveel lyriek. Wie nu nóg het onderscheid tussen bezieling en opwinding niet begrijpt, is geen dichter en geen denker. Hij wil met geweld groot zijn en brengt het nooit verder dan tot grote woorden, die hoogstens een half beschaafd publiek mondeling overdonderen. Academiese termen, uit een propvolle encyclopedie gestrooid, zijn de tovenaar niet genoeg, hij patst abstracties in Duitse trant opeen en noemt, om zijn lezers vooral ontzag te geven, meesters en meesterwerken bij intieme namen: Johan Sebastiaan, Hiob en Divina Comoedia (sic). ‘Veel Latijn en schoon Latijn!’, zou een Limburger bij al die drukte spotten. Onder zijn schelden op de hogeschool legt hij aan één stuk examen af; als een eeuwig proponent levert hij proefpreken, waarin zijn hele hebben en houden is uitgestald; en zó gruwelik dik doet hij, dat zijn boek een bad in spekvet lijkt. Zijn moeite wordt helaas slecht beloond; zoals het voorkomen van menig socialist aan een mislukt bourgeois laat denken, druipt dit quasi geniale werk van middelmatigheid. De frazen worden door de gewichtige voordracht noodlottig onderstreept. Zijn ‘cultuur’ is een uitdragerswinkel, vol verschoten lappen en verschimmelde schilderijen; en wat er onder de bonte waren niet vervalst is, dat is gestolen. Veel minder origineel is de schrijver dan hij zich voordoet; de tweede bladzij van zijn inleiding lijkt al verdacht veel op Ds. Leendertz' | |
[pagina 316]
| |
‘Levensspanning’. In plaats van een scheppende kracht is hij een gewone opschepper, door zijn verwijfde aard receptief en reproductief, pronklievend en behaagziek. Gewoon om te spreken, veel te spreken zonder tegenspraak, op plechtige toon en met pathos, dat wijding verbeeldt, is deze predikant van de morgen tot de avond gezwollen. ‘Er moet een rhythme wonen in de siddering des Als’ (26) geeft een staaltje van valse beeldspraak, waaraan een stichtelike reminiscentie schuld heeft; want wonen duidt rust aan als in de negende symfonie: ‘Brüder, überm Sternenwelt muss ein lieber Vater wohnen’. Mooischrijverij, de karikatuur van de schoonheid, kan de woordrijke herder niet laten. ‘Wen hij zicht de gulden korenhalmen met kunstige machines’ (52) is een wending, die een paar dronken bladzijden inleidt, waarin hemel en aarde ‘purpert’ en ‘goudelt’, alsof de vermoeide meester zich op het voorbeeld van de komediant Rienzi, die de rol van volkstribuun probeerde, kunstmatig met de een of andere prikkel had opgezweept. Een echte democraat is mijnheer in zijn spraakgebruik. Organon en factum, essence en batailles, rebellisch en criminel, soldateska en abys, attitude en révolte, ignorantie en décadence, martyrium en martyren geuren uit zijn gezalfde lippen. De hemel heet huiselik Paradiso, de duivel eenvoudig sykophant, een feest familjaarweg jubilate. U ziet, hoe voorbeeldig zo'n intellectueel zich verbroedert met het proletariaat! Aan de maat offert de vorm-aanbidder alles op. Hij hangt van stijlimitaties samen, deze reiziger in blinkende gemeenplaatsen. Als Hegelaar hanteert hij trouw Bollands woorden vóórondersteld, zielig en verstand, die hij met de vrijste vormingen kruidt en daartussen suikert met een beetje statebijbels: eere, winste, ruste, breuke, scholinge, liefst door het primitief-epies en gekneed, zoals het eerste 't beste voorbeeld leert: ‘Wie in oproer brengt de waereld, dat is de deftige, gegoede weduwe, en zij is philanthropisch, en zij trekt haar rente uit Russisch staatspapier’ (18). Zo stijl, zo man; schijnstijl, schijnman. Als onbeëdigd | |
[pagina 317]
| |
vertaler geeft hij elke goddeloosheid zoetsappig in tale Kanaäns weer. Wat een weeë wekeling! ‘Het Communisme vult bassijnen van z'n liefde met dat, wat niet meer dorsten doet’ (59). Dit toppunt van bombast moet de kern voorstellen van een ‘Revolutionnaire Theologie’, die onze salonprofeet met wonderbare veelzijdigheid bewerkte naast een zedeleer, een taktiek, een aesthetiek, een paedagogiek en een wetenschap. O harmonie van 't draaiorgel!
De hele wereld weet hij te verklaren, maar het wordt er niets klaarder op, wanneer hij zijn bibliotheek overhoop haalt, om één regel uit te leggen, die in zo'n rommel hopeloos verloren gaat. Hij begint afdoende met zijn persoon te substitueren voor ‘de philosoph, die ook religieus is en als kunstenaar vermag te concipieeren’ (9). Fantasties in exacte termen, bij revolutionaire gebaren volslagen autoritair, kondigt hij openbaringen aan, die nooit komen, blijft hij beloven tot het eind en verschuift als een goochelaar telkens weer de oplossing, om zijn nieuwsgierig publiek gespannen te houden. Zijn pikante accenten en mysterieuse pauzen laten achter 't minste woord een ‘waereld’ van wijsheid vermoeden. Hij vleit zijn lezers met de truc om uitsluitend bij enkele ingewijden begrip te verwachten voor zijn diepte, want de burgerlike massa, waaronder ook de reformistiese S.D.A.P. gerekend wordt, is tot verblinding voorbeschikt en aan verdoeming prijsgegeven. Welk lezer zou niet graag bij die zeldzame uitverkorenen horen? Een intelligent intellectueel leest dus heilbegerig over raadsels en hiaten heen en volgt de meester vroom de katechismus door. ‘Ge moet, zult gij blijven zoeken, onverdroten, naar den samenhang der dingen, in dien samenhang alvast gelooven-geloof is gegrond in weten: de dingen der religie staan onvermurwbaar vast’ (54). Bij zulke stellige beweringen voelt de twijfelzieke, vragensmoede mens van onze dagen moed. Op overtuiging komt alles aan; nu is u er eindelik! In één adem kiest de nieuwe messias u tot zijn apostel en deelt u zijn | |
[pagina 318]
| |
volle waarheid mee. ‘Dus moeten in de conjunctuur der waereld van techniek en koopmanschap en politiek, menschen gevonden worden, die den gang dier waereld richten, en zij zullen in dit boek vinden, wat hun vóór alles noodig is’ (37). Zijn er nog soms liefhebbers voor de dictatuur? Hier wordt men volledig opgeleid. Louter bekentenis is dit boek, ouder gewoonte geopend met een groot portret van de schrijver, ofschoon ‘ook hier toch blijkt, dat niets zoo oppervlakkig is als de overschatting van den enkelen mensch’ (179). Wel moet hij blindgestaard zijn op zijn ficties, om vol vertrouwen te zeggen, dat hij zijn machtwoorden ‘bewezen’ heeft (34), en om de betogen van al zijn tegenstanders tevoren uit te maken voor ‘gestamel’ (36). Maar hoe de verhoudingen ook verbroken zijn, hoe de schrijver ook zware woorden smeedt met lege zin, hoe hij scheldt en meent te redeneren, hoe hij zijn waan voor ervaring verkoopt, er blijft met dat al een wezenlik evenwicht in zijn werk: dat hij zich zelf precies even hoog stelt als anderen laag. Hij is een onverbeterlik impressionist, aan wie de invloed van elke omgeving valt te merken: sensitief als een tachtiger, doctrinair als een Hegelaar, subjectief als een moderne, dogmaties als een Marxist, in ieder opzicht beperkt als een vrijdenker, die binnen de engte van zijn bekrompen Ik zit vastgeklemd. Bij al de brede zwaaien van zijn ontwerp is hij volstrekt afhankelik, opnemend en weergevend als een levenslang leerling, ‘altijd lerend en nooit tot inzicht van de waarheid komend’, naar Paulus' vonnis over zoveel tijdgenoten. Hij is een veelschrijver, die zich geestelik in alle denkbare houdingen prostitueert en zich geregeld in de verbeelding van een nieuwe inspiratie of desnoods in de herinnering aan een oude blootgeeft. Hij heeft het wilde en het weerloze van een overspannen medium, dat zich slafelik laat wenden en keren als een dolgedraaide schroef, zonder dromen van werkelikheid meer te onderscheiden; en zo iemand heet dan een ziener! | |
[pagina 319]
| |
‘Geniale intuitie’ staat eenmaal oneindig boven wetenschap (43). Met die leus combineert het slachtoffer van zijn bewonderaars het passief zich-verkeren-in-het-tegendeel met een heroies omkeren-van-alle-waarden. Is zo'n spel geen simpel misverstand, afgaande op bijna gelijkluidende termen, dan vormt deze vereniging van Hegel's begripsleer en Nietzsche's wilsbeginsel de vondst van v.d.B.v.E. Het was te voorzien, dat zijn overgevoelige natuur zich niet blijvend in de formele dialectiek kon wringen. De eenheid van tegendelen houdt geen mens van vlees en bloed tenslotte in rust, en allerminst de felle Bolland zelf, die als opgekomen volkskind zo conservatief mogelik zweert bij huwelik en koningschap en hoge hoed, terwijl zijn leerlingen, reagerend tegen hún geboorte, dikwels radikaal geworden zijn. De nihilisten stamden ook van Hegel af als de bolsjewist, met wie we ons niet bezig houden om de intellectuele waarde van zijn elementen, maar om hun sociaal gevaar, zoals de inhoud van een bom ook scheikundig geen onderzoek zou verdienen, wanneer er geen helse werking aan verbonden was. 't Is een raar ratjetoe, waarmee v.d.B.v.E. zijn wapen heeft geladen; alleen kan de vermenging van Marx' communisme met Nietzsche's absolutisme misschien juist door de tegenstelling vreselik springen in handen van een ondoordachte. Trouwens het Marxisme op zich zelf is al vol tegenspraak, door de schrijver wel gevoeld, maar niet verzoend. Met een gedrild propagandist van de sociaaldemocratie leert hij nog altijd, dat ieder economies systeem een onvermijdelike faze in de evolutie betekent, ofschoon hij toch de bezitters tegelijk hun schuld aan de ergste gruwelen verwijt. Fatalisme en fanatisme blind verbonden als bij de Mohammedaan! Kortzichtig laadt hij verder alles, wat de mensen op hun geweten hebben, volledig op de brede rug van de samenleving, want de moderne misdadiger heet persoonlik ontoerekenbaar, terwijl het maatschappelik geheel het dubbel moet ontgelden. Eindelik wordt de klassestrijd volstrekt | |
[pagina 320]
| |
gericht op de toekomststaat, die altijd als licht tegenover de schaduw van de tegenwoordige toestand moet dienen; maar vraagt iemand een socialist naar de beschrijving van die veelgeroemde toekomststaat, maatstaf van al zijn kritiek op onze verhoudingen, dan antwoordt hij hooghartig, dat hij die natuurlik niet weet te geven. We moeten naar één doel, dat niemand wijzen kan!
Tegenover het prakties deel van de socialistiese kritiek en zelfs van 't socialisties program staat een Katholiek onbevangen en onpartijdig. Beter dan wie ook weten wij, die ons op een verleden in plaats van uitsluitend op de toekomst beroepen, dat de moderne samenleving soms alleen de náám van een samenleving heeft, en wij weten er de reden bij: dat wezenlike gemeenschap alleen door geloofseenheid kan gegeven worden. Buiten alle invloed gehouden, hebben wij betrekkelik weinig verantwoording; en wij ontzeggen een socialist het recht om liberale vormen, waar deze tijd toevallig in leeft, te vereenzelvigen met het Christendom, dat boven staten, stijlen en stelsels is verheven als de hemel, die verschillende werelden samenvat, boven de aarde. Verwijst v.d.B.v.E. tenslotte naar Macaulay's voorspelling van de Australiër, die ooit op de ruïnen van de Londenbrug komt peinzen, dan vergeet hij, waarom de beroemde essay over Ranke's ‘Päpste’ zo profeties sloot: om te getuigen, dat Rome die algemene dood van Europa stellig zal overleven. De Roomse Kerk kwam de ondergang van 't Romeinse rijk, waarmee ze innig samengegroeid scheen, immers wel te boven; en verschijnt de revolutie, die bolsjewisten hopen, nu, 't is de eerste niet, die 't Katholicisme voorbij zag razen als de Noordewind langs een kathedraal. Zo lieten wij 't sarcasme van Ibsen ook vrij onverschillig langs ons heen slaan, want zijn aanval op de leugenachtige conventie trof alleen 't fatsoen, de schijnmoraal, en daarvan had onze eeuwige ethiek, die waarachtig aan 't geweten van de persoonlikheid beantwoordt, zich niets aan te trekken. Evenmin | |
[pagina 321]
| |
voelen wij roeping om het kapitalisme te verdedigen, waar v.d.B.v.E. zelf erkent, ‘dat de kunst tot de 17de eeuw, totdat de bourgeoisie haar intocht doet, steeds is opgevat ter eere Gods’ (168), dat onze gouden eeuw, de geuzeneeuw van 't goud, dus eerst de moderne mammon heeft voortgebracht. Daarmee laten wij ons nog niet inpalmen voor de revolutie, al wordt er bij hoog en laag verzekerd: ‘De revolutie komt en is er’ (1). De taktiek van Nederlandse revolutionairen bestaat in 't aanhoudend profeteren en suggereren van hun revolutie, waardoor verschillenden al tot geloof in 't bolsjewisme zijn verleid. Merkwaardig is 't te zien, hoe personen, die op hun zelfstandig oordeel groot gingen, omdat ze voor geen rede vatbaar waren, zich plotseling gewonnen geven aan het botte feit, dat trouwens nog valt af te wachten. In Junie van dit jaar werd in Amsterdam gesticht een ‘Vereniging tot bestudering van socialistiese vraagstukken’, waarvan de kern zich deze maand in de ‘Bond van revolutionair socialistiese intellectuelen’ heeft ontpopt. De z.g. neutrale studievereniging ging van 't gegeven uit, dat het vertrouwen in de tegenwoordige orde door de maatschappelike bewegingen, die vooral ten gevolge van de wereldoorlog overal gaande zijn, was geschokt; en het bestuur organiseerde een reeks openbare lezingen voor de winter, waarin ook ‘het Katholicisme en de revolutie’ moest ter sprake komen. Het voorlopig program vermeldde alvast mijn naam met die van Jos. Giesen als ‘tegenspreker’, maar ik kon weinig van zo'n debat over prikkelende stof verwachten en moest bovendien voorlichting in dit vraagstuk overlaten aan sociologen, zoals er onder onze geloofsgenoten gelukkig voor het grijpen liggen. Kort na mijn weigering werd ik gevraagd bij de stichtingsbijeenkomst van een plaatselike afdeling. Dat het gezelschap bepaald deze bestemming had, viel moeilik op te maken uit de uitnodiging, die enkel sociale, geen socialistiese vraagstukken noemde. Voorzitter was een schilder, in zijn omgeving be- | |
[pagina 322]
| |
kend als Hegelaar, inleider Dr. Resink, van wie ik wist, hoe hij sinds jaren een synthese tussen Katholicisme, socialisme en theosofie aan 't zoeken is. Met zijn hand gemoedelik tegen de gordel van zijn buisje begon de spreker te constateren, dat de revolutie een feit was, dat die intellectuele leiders nodig had en dat de norm tot waardering van zulke verschijnselen nog gevonden moest worden. Een dubbele taak lag voor ons klaar. - Ik begreep onmogelik te kunnen toetreden tot een organisatie op deze basis en wou alleen mijn afscheid even toelichten, verklaarde bondig dat ieder ‘feit’ nog geen recht was en dat de Katholiek wel degelik een normatief beginsel had, waarmee hij de sociale revolutie kon beoordelen en moest veroordelen; ik wou lid worden van een vereniging voor sociale vraagstukken, niet van een vereniging, die kwesties ging bestuderen, waarvan de oplossing vooruit in 't socialisme gegeven was. Na mij stond een dominee op en zei, een meer objectieve opmerking te zullen maken, n.l. dat de tijd voor vergelijkend onderzoek lang voorbij was, want dat de keus door de gang van zaken al werd aangewezen; hem waren in de laatste maanden ook de ogen open gegaan voor de revolutie. - Ik had het verloop van 't debat, waarin mijn woorden betrokken werden, al was 't maar uit hoffelikheid, te volgen; en zo dikwels ik het gunstig ogenblik gekomen dacht om mijn hoed te grijpen, steeg de aandrang om mij ‘als Katholiek’ - en als onvrijwillig vertegenwoordiger van een partij mag ik deze onderhandeling ook publiek maken - tot aansluiting te bewegen. Die aangeboden omhelzing afweren vergde een wedstrijd in lievigheden, waartoe de verfijnde atmosfeer gunstig bijdroeg. De bestuurstafel werd omgeven door een paar hoogstaandsters, die vol devotie een glas water voor de leider aandroegen en met pieteit een auto voor de spreker hadden gereserveerd. Fortuin en elegantie kwamen 't nieuwe Evangelie met vrouwelike toewijding tegemoet; onder chic protectoraat werd hier een rooie propagandaclub uitgebroed, waarvoor alle beschikbare connecties, | |
[pagina 323]
| |
tot de roomse toe, mochten meewerken. Ernstig leek me deze onderneming, omdat intellectuelen, die zich zelfbewust en miskend voelen en door de oorlog bedenkelik in 't gedrang gekomen zijn, kans zien bij 't avontuur van een opstand eindelik een hoofdrol te spelen. De rusteloze ‘wendingen’ van zulke woelgeesten eindigen op de barrikade, als de gemeenschap niet tijdig voorkomt, dat hun hersenoverlading door maaguitputting wordt verergerd. - Maar we waren langzamerhand aan 't slot van onze argumenten, zo niet van onze komplimenten; ik stond al een tijdje met mijn hoed in mijn hand, zwaaide die, met zoveel zwier als ik in de gauwigheid kon aanleren, naar alle richtingen en dekte met buigingen mijn eenzame aftocht. Tot mijn verrassing volgden verschillende personen, waaronder niet de minst ‘intellectuelen’, mijn voorbeeld, 't Onwrikbaar element, dat de Katholiek als een aandeel in de Petrusrots meekrijgt, had weer een bres voor anderen gestoten; het hardnekkig ‘non possumus’ had bij heren, die van verdraagzaamheid en wellevendheid hun godsdienst maken en 't onbeleefd vinden om spelbreker te zijn, een uitkomst mogelik gemaakt. Opgelucht toonden ze 'n tikje leedvermaak met een familie, die juist vóór de exodus consumptie had besteld en daar nu gebonden zat.... Van Dr. Resink herinner ik me nog het gezegde aan mijn adres, dat ik gelijk had met een morele maatstaf voor daden van een persoon aan te leggen, maar dat deze waardebepaling bij een gemeenschap niet opging. (Of bolsjewisten en militairisten ook uitersten zijn, die elkaar raken!). De revolutie was immers zo goed een feit als de storm, waartegen ik me evenmin zou verzetten; het volk, de volken waren eenmaal revolutionair. - Aan deze makkelike oplossing moet ik denken, nu v.d.B.v.E., ook een geestelik man met zedelik besef, het recht van de revolutie bewijst uit analogie met de natuur, die sprongmutaties d.i. revoluties kent (28)! Wat hoogstens illustratie kan betekenen, dient hier voor demonstratie; en zo wordt de omkeer van de | |
[pagina 324]
| |
mensheid eenvoudig tot een mechanies proces herleid, een onwillekeurige ‘verkering’ van het lot, in plaats van een bekering van de zielen. Dit vlak evolutionisme moet een ‘cultuur’ dragen, met godsdienst en alles ingesloten! Is een man van vijftig jaar geen klein kind, wanneer hij alles bouwt op de dag van morgen? Ook de toekomst wordt verleden, heel de geschiedenis blijft maar tijd; en de ontwikkeling heeft ons eindelik toch wel geleerd om enkel verwachting te hebben van de eeuwigheid. Dit is nu de theoloog, die 't Evangelie tot een mythe maakte, al is zijn hypothese van Christus als verpersoonliking van de zon niet eens een mythe, maar verdient die enkel Taine's vernietigend vonnis aan zijn vriend Renan, dat hij de legende (de gewijde historie) tot een roman had vervormd; en deze theoloog wil ons het sprookje van 't Communisme opdringen! Met dezelfde overtuiging, waarmee hij volhoudt, dat er geen aards paradijs geweest is, bezweert hij ons, dat er een gaat komen; maar wie 't barbaarse bloedbad van de Soviet al voor een dageraad daarvan houdt, is een Saul onder de profeten. Geen Godsrijk meer, neen een hemel op aarde (221)! En nu mag de schrijver, die op zijn tijd elke bewering met een even krasse ontkenning denkt te herstellen, wel kanttekenen, dat Spartacus nog geen engel is (220), en in een helder ogenblik alleen durven zeggen, dat ‘de chaos misschien een betere orde bergt’ (48), de algemene strekking van zijn werk gaat naar een ideale toekomststaat. En zijn refrein, dat ons geloof niet tegen kritiek bestand is (verstaat hij zijn eigen fantazieën onder kritiek?), wisselt telkens nieuwe strofen af, die zijn volslagen ongegrond geloof verheerliken in dingen tégen en niet louter bóven de rede. Stuurloos vervalt de aartsindividualist in massaliteit. Als door een holle orgelpijp dringt de wind van 't oproer door de dominee, die met zijn fluwelen jas zich voor goed van de burgerij denkt te onderscheiden. Hij kan zich de weelde van een vuurrooie bef veroorloven, hij zit met heel zijn burgerlike omvang geborgen in de preekstoel, waar hij eindelik | |
[pagina 325]
| |
een gemeente hoopt te verzamelen, die op cultuur alleen niet afkwam en 't misschien op revolutie doet, een gemeente van intellectuele proletariërs, als het niet lukt met proletariese intellectuelen. Hij noemt de ware godsdienst ontwikkeling van 't Zelf, want God is het Zelf van de mens (179) en de Vader is de Natuur, die in de Zoon tot Idee wordt, om samen in de H. Geest als Leven te worden opgeheven (64)Ga naar voetnoot1). Leven de hoofdletters, die 't hoofdwerk vervangen! Maar met alle eerbied voor het Zelf van u zelf, dominee, dunkt zelfontleding en zelfbeheersing u geen voorwaarde om het overwoekeren van 't lager Ik te beletten? Waarom verwart u dan blijkbaar hoogmoed tegenover de rijken met meelijden voor de armen, waarom haat voor 't publiek met liefde voor 't volk? Kent u niet de levensles, die Goethe van onze heiligen bewonderde? ‘De wereld verachten, niemand verachten, zich verachten, verachten veracht te worden’. Weet u nog niet, hoe Sint Bernard, die, zonder zijn ‘attitude’ voor de spiegel te regelen, werkelik een wereld omkeerde, de hervorming bij zich zelf begon? Revolteren, goed, maar dan allereerst tegen 't revolutiebeginsel, dat, zoals Vondel in Lucifer uitbeeldde, niet anders is dan de hoofzonde van de trots. Doelmatig waarschuwt de jonge leider van de Practiese Idealisten Associatie zijn medestudenten, dat de revolutie door het bolsjewisme niet.... radikaal genoeg is. Radikaal heet immers wat tot de radix of wortel doordringt, en radikaal is een beweging pas, wanneer die de ziel van de mensen persoonlik verbetert, in plaats van uitwendige veranderingen af te dwingen, die zonder meer niets uitwerken. Maar v.d.B.v.E. wil Europa voor een wedergeboorte dopen met petrolie. Het positieve van zijn opruiing steekt in 't negatieve. Uit de hoogte, waar hij de mensheid ‘dialecties’ beschouwt, spuwt hij 't vulgair dialect van zijn antipapisme op de Moederkerk neer. De sublieme klinkklank levert in ieder hoofdstuk weer banale scheldpartijen. Och we zijn er aan | |
[pagina 326]
| |
gewend, terwijl dageliks nieuwe wegen worden gebaand: voor één weg staat in alle talen van Babel verboden toegang geschreven, 't is de rechte weg naar Rome. En nu de papehaat in academie en parlement uitzondering gaat worden, maakt die oude furie zich opnieuw meester van de markt. De socialisten hebben gelijk, want van de ene kant is 't Katholicisme nog de enige kracht, die hun kan staan, en van de andere kant blijft het wachtwoord ‘liever turks dan paaps’, ook in zijn vertaling ‘liever bolsjewiek dan katholiek’, verspreide groepen aantrekken. Is de verstokte oud-liberaal P. Tideman niet om dit motief ineens communist geworden? Vastheid moet iemand in een prikkelbaar praatvirtuoos als v.d.B.v.E. nooit zoeken, want zo'n aansteller wil vóór alles aandacht trekken. Bij 't opgeblazen geval-Vethake werd in Zutfen de eerste Zondag gepreekt over de voorrechten van 't Katholicisme; maar was 't enkele jaren geleden nog opvallend om goed over Rome te spreken, nu raakt het aardige daar al weer van af; en dat het kerkportaal uitsluitend bescherming tegen 't straatoproer bood, is voor hem een reden om gauw te gaan beeldstormen. Eén zwaluw maakte nog geen zomer, maar we lezen van de vijgeboom deze gelijkenis: als zijn takken zacht worden en zijn blaren uitlopen, dan weten we dat de zomer dichtbij is. Dat voelt v.d.B.v.E. heel best en dat drijft hem tot verzet. Weg met de paus! Hij herhaalt het in alle toonaarden. ‘Het katholicisme is de gruwelijkste verkeering van het allerbeste’ (25) en ‘vreeslijke ontaarding’ (32). ‘Een weerkeer naar Rome is ondenkbaar, tenzij men de ervaring, wat ons de kennis van den kosmos zoo goed als de historie schenken, als met voeten treedt’ (40), want ‘slechts onkundigen zijn Roomschen’ (211). Dominee prijst volmondig de ‘antiklerikale hartstocht’ in Zola's laatste en in dubbel opzicht slechtste romans aan. Vooral het monumentale, waarvan de toekomststaat het monopolie moet hebben, staat hem bij ons in de weg. Waren wij maar klein, hij zou ons enkel verachten, maar wij zijn groot | |
[pagina 327]
| |
en hij haat ons. De H. Landstichting blijkt telkens zijn ogen uit te steken, tot hij de nijd niet langer bedwingt en met goedkope grootdoenerij orakelt: ‘De communistische achitectuur zal straks een “Pantheon der Menschheid” stichten en het zal duren, als het “Heilig Land” reeds lang vervallen is’ (187). De woordjes straks en reeds zijn natuurlik weer een feit? Een feit is, dat de H. Landstichting gezond groeit als een zeker mosterdzaad, terwijl Berlage's abstract plan nog helemaal van papier is, papier als de hele revolutionaire cultuur.
En wij? Want we houden valse profeten van ons af, om zelf tot inkeer te komen. Hoe staan wij er voor? Dreigt de zekerheid, dat Gods Kerk toch alle aanslagen overwint, niet soms de vaste wil te verzwakken, waarmee we onze Moeder deze revolutie besparen moeten? Rome nooit verlaten, de Paus nooit verraden is geen volle trouw; we hebben Rome te verdedigen, de Paus te vertegenwoordigen tegenover ieder gevaar. Geloof is gave van Gods kant en daad van onze kant. Hebben we nu de genade van 't Evangelie wel gebruikt en onder de zwoegers uitgewerkt tot Blije Boodschap, zó overvol heil en zaligheid, dat alle voorspiegelingen er bij verzinken? Wanneer wij socialisten meer tot ontwikkeling van de arbeiders laten ondernemen dan ons zelf, dan leiden wij onze broeders in bekoring. En we mogen juichen over bekering van intellectuelen, dag aan dag valt er afval van proletariërs te betreuren. De Katholiek is geen anti-socialist zonder meer. Revolutiepreken kunnen onze zorg verhogen, die zorg ging spontaan naar de zielen uit. Onze eigen zaak eist een positief program van sociale hervorming en wij mogen die broodnodige hervorming nooit aan 't initiatief van vreemden overlaten. Aalberse heeft vrijwillig de werkdag bekort en vóór jaren zelfstandig een christelike toekomststaat ontworpen. De koppeling van die beide woorden leek sommigen verdacht, de verkondiging van deze leus heette voorbarig. Was | |
[pagina 328]
| |
in die tegenwerking geen eigenbelang bezig? Eigenbelang van industriëlen, die zelfs een bezoek van de fiscus aanranding vonden, laat staan de inspectie van de arbeidswet; niet minder eigenbelang van intellectuelen, die, uit vrees voor zwaarder studiebelasting, hun geestelike bagage liever door geen kritiek zagen visiteren. Zoals de Protestanten de ware hervorming van de Kerk zijdelings hebben bevorderd, niet bewerkt, zo kunnen socialisten de vernieuwing van de maatschappij alleen middelik uitlokken. De Voorzienigheid gebruikt alle levende wezens in zijn schepping, roofdieren en huisdieren, want de wolven dienen tot nauwer aaneensluiting van de schapen; maar de kudde heeft een eigen orde met een eigen doel. Na de Novemberaanslag, waarvan de mislukking een histories feit is van gelijke betekenis als Leidens ontzet en even vaste herdenking verdient, zei een katholiek handarbeider vertrouwelik aan een katholiek hoofdarbeider: ‘Ik heb met alle macht dezer dagen het gezag gesteund. Maar nu! Waar streeft onze beweging eigenlik naar? Dat wil ik zo graag weten. Weet u 't soms? Om verder te werken in mijn organisatie, moet ik toch het doel kennen’. Onze mannen eisen, dat wij een positief program opstellen. Bestrijding van de revolutie vult geen levenstaak. De sociale standaard moet niet stijgen of dalen met het bolsjewisties gevaar. Verbitteren zou 't onze arme broeders, wanneer ze vonden, dat alleen de nood op de beurs vooruitgang voor het volk had opgeleverd. Het zou een prijs zijn op de revolutie, een prikkel tot afval en oproer, de ergste ergernis van de kleinen, die altijd door weelde getergd worden. Nog tevelen onder ons hebben immers van de toestand niets geleerd en niets verleerd; en iemand zou een heilige moeten zijn om bij zoveel lichtzinnigheid van geloofsgenoten nooit te zeggen of te denken tenminste: ‘Je zou er bolsjewiek van worden!’ Dit getuigenis mag me hier wel van 't hart. Neen, 't bolsjewisme komt niet uit de lucht vallen, het kruipt uit onze verrotte aarde als ongedierte uit een mesthoop. | |
[pagina 329]
| |
De hoge wereld moet dan maar eens de schrik om 't lijf slaan, want de dames en heren, die de revolutie gezond op het hart drukt, zij hebben de revolutie op hun geweten wegen. ‘Wee de ergernisgever!’ zegt de Meester, en nog uitdrukkeliker: ‘Wee de rijken!’ Wee de genieters, voor wie dubbel gewerkt moet worden, omdat zij luieren! Wee de jeugd, die nooit zweet dan op het sportterrein; de jongens, die alleen om bals en om ballen geven; de meisjes, die hun dag verkwisten met kleren uitkiezen en kleren aantrekken; de mannen, die hun studie van menu's maken; de moeders, die hun kind eerst als speelpop en dan als kleedpop misbruiken; de vaders, die hun gezin begraven onder hun erfenis. Het zijn niet allen heidenen of ketters, die zo leven; verschillenden zijn bij hun geboorte in de doopvont gedompeld en ze brengen al hun volgende jaren in badplaatsen door. Er zijn ook Gomorra's in Nederland, er zijn ook R.K. burgers in die steden; op hun graf komt het kruis te prijken, dat ze anderen te dragen geven. Wij allen zijn door raad en daad medeplichtig aan zoveel onrecht. Maar dat berouw is nog niet de hoogste beweegreden tot onze plicht. We hebben schuld tegenover de hele wereld, want wij, leden van Christus' Lichaam, zijn het zout van de aarde en het licht van de wereld, wij zijn voor de volledige maatschappij met z'n beschaving verantwoordelik. Wij, kinderen van de Moederkerk, willen maar niet leren begrijpen, dat onze beurt eindelik komt om leiding te geven aan ons volk. De roeping hebben we altijd gehad, nu krijgen we een kans. In alles kunnen we principieel en radikaal voorzien, allerlei hebben we zelfs voorbereid. Nu of nooit! Het besproken boek geeft een voorbeeld in de H. Landstichting, die Van Eeden's groots ontwerp van een Lichtstad met de wereldtempel en meer heiligdommen feitelik voorkwam. Daar is een daad en overal zijn daden aan de gang. Laat socialisten de volkeslag met hun trom inluiden, overwinnen doen de wapens van ons, Katholieken.
GERARD BROM |
|