De Beiaard. Jaargang 4
(1919-1920)– [tijdschrift] Beiaard, De–
[pagina 337]
| |
Godsdienstpsychologie en ApologetiekGa naar voetnoot1)DE belangstelling voor godsdienstige verschijnselen blijkt bij vele moderne psychologen van dezelfde soort te zijn als die van een duikbootkapitein voor een handelsschip. De ervaring heeft het geleerd en daarom schamen wij ons ook niet het openlijk uit te spreken; liever nog dan kortzichtig willen wij onverdraagzaam heeten. We weten toch wel, dat alleen bij gemis aan juist logisch en ethisch besef, trouw aan het beginsel een ondeugd wordt genoemd. Maar al staan we tegenover haar moderne beoefenaars ook wat gereserveerd, de godsdienstpsychologie heeft volop onze belangstelling. Daarvoor zijn wij van het geslacht der Augustinussen en Theresia's. En alleen wie niet op de hoogte is van haar geschiedenis en verleden kan deze dubbele houding onverklaarbaar vinden. De geschiedenis der godsdienstpsychologie is gauw genoeg verteld, want als afzonderlijke wetenschap met eigen object en eigen methoden is zij nog geen twintig jaren oud. Veel rijker, veel interessanter ook, is haar verleden. In de oudste en eerbiedwaardigste literatuur, met name in de brieven der Apostelen, vinden wij al een schat van ervaringen omtrent het inwendig godsdienstig leven verwerkt. St. Paulus' liefdelyriek van den eersten Corinthen-brief, in diepte en eenvoud slechts door Thomas a Kempis' ‘De mirabili effectu divini amoris’ uit het 3e boek der Imitatie benaderd, wordt daardoor tot een brok epische poëzie. Augustinus' Confessiones en Soliloquia bevatten reeds een uitgebreid godsdienst-psychologisch program, dat er met een later nimmer meer geëvenaarde scherpte, beknoptheid en elegantie wordt samengevat in de woorden: ‘Deum et animam scire cupio. Nihilne plus? Nihil omnino.’ (Soliloquia I, 7.) En zoo onnoemlijk rijk is het godsdienst-psychologisch materiaal, dat Hildegard van Bingen, Mechtelt van Maagdenburg, Gertrudis de Groote, | |
[pagina 338]
| |
Eckehart, Ruusbroec, Tauler, Seuseen andere middeleeuwsche mystici meer hebben verzameld, dat ieder modern psycholoog, die het met den feitencultus van zijn wetenschap ernstig meent en van deze praestaties afweet, zich heilig zal voornemen de uitdrukking ‘donkere middeleeuwen’ nooit meer zonder protest te laten passeeren. Dit waren echternog slechts min of meer geisoleerde religieuse ervaringen, tot leering en stichting van vrome zielen op aanraden of bevel van een geestelijken leidsman, maar zonder vaste methodische en systematische gezichtspunten verzameld en beschreven. Voor een godsdienst-psychologische wetenschap waren de tijden nog niet rijp. Des te merkwaardiger is het daarom, dat in de 16e eeuw een werk kon verschijnen, dat niet alleen met een meesterschap zonder weerga over materie en vorm, de duizelingwekkende ervaringen eener mystieke ziel beschrijft, maar waarin ook met geniale intuïtie object, methoden en grenzen eener wetenschap van het inwendig godsdienstig leven op een wijze worden bepaald, dat een hedendaagsch psycholoog met al de kennis aan methodiek, waarmede de ontwikkeling zijner eigen en die der andere wetenschappen hem heeft verrijkt, het niet zou kunnen verbeteren. Het is waar, dat de H. Theresia deze beginselen niet uitdrukkelijk heeft geformuleerd. Haar tijd eischte het niet, zoo min b.v. als de 13e eeuw van den H. Thomas een methodische behandeling van het kenkritisch vraagstuk verwachtte. Maar evenals de Summa de elementen voor een thomistische oplossing van het probleem bevat, die slechts op een door den tijdgeest gewekte neo-thomistische beweging wachtten om tot principieele klaarheid te worden gebracht, zoo vindt de 20e-eeuwsche Katholiek, die uit de verwarring op godsdienstpsychologisch gebied den goeden weg op wil, in het boek van Theresia's leven het antwoord op nagenoeg alle beginselvragen reeds aangeduid. Het boek van haar leven is de Summa van den Katholieken godsdienstpsycholoog! Zoo'n verleden kan den Katholiek niet anders dan gunstig | |
[pagina 339]
| |
tegenover de godsdienstpsychologie stemmen. Als dan ook onze sympathie niet onverdeeld is, vindt dit zijn reden in het feit, dat haar ontwikkeling tenslotte toch onder invloeden verloopen is, die aan de gezonde Katholieke traditie op dit gebied totaal vreemd zijn. Beschrijving en verklaring der psychische verschijnselen en processen, waaronder de religieuse ervaring zich voordoet, was tot nog toe het uitsluitend doel der mystieke en ascetische auteurs geweest; zij hadden er in de verste verte niet aan gedacht hun psychologischen bevindingen een normatieve rol ten opzichte der dogmatiek toe te bedeelen. Te vreezen was echter, dat de persoonlijke religieuse ervaring als zoodanig, onder den invloed van het individualistische virus der protestantsche theologie tot waarheidsnorm zou uitgroeien. Met een psychologie der religieuse ervaring ware het dan gedaan geweest. Dit vermoeden nu wordt door de geschiedenis volkomen bevestigd. Bij Luther primeert de subjectieve Godservaring reeds in sterke mate het waarheidsinteresse, wat wellicht nergens duidelijker dan in zijn uitleg van het Apostolicum aan den dag komt. Melanchton durft het al openlijk uitspreken: ‘Hoc est Christum cognoscere, beneficia eius cognoscere, non quod isti (scl. scholastici) docent, eius naturas, modos, incarnationes intueri.’ En vóór de protestantsche theologie 300 jaar oud is, geeft Schleiermacher haar in zijn ‘Reden über die Religion’ een nieuw fundament, waarbij de persoonlijke religieuse ervaring het geheele gebouw der systematische theologie, de dogmatiek incluis, te dragen krijgt. Klaar en duidelijk heeft hij het gezegd: ‘Christliche Glaubenssätze sind Auffassungen der christlich frommen Gemutszustände in der Rede dargestellt.’ Als wij er in het voorbijgaan even aan herinneren, dat Schleiermachers opvattingen over het voorwerp en het wezen van den godsdienst, de betrekking tusschen religie en theologie en wat daar verder mee samenhangt, per slot van rekening niet anders zijn dan een doorvoering in dualistischen zin van Kants leer over de grenzen en verhouding van philosophie en | |
[pagina 340]
| |
godsdienst - zooals de identiteit van godsdienst en philosophie bij Hegel als een monistische oplossing van het door Kant gestelde pobleem moet worden beschouwd - dan doen wij dat voornamelijk om de zgn. godsdienstpsychologische orientatie, die Schleiermacher aan zijn theologie gegeven heeft, tot haar ware beteekenis terug te brengen en daardoor de echte godsdienstpsychologie voor de onaangename gevolgen, die het compromitteerend gezelschap van Schleiermacher voor haar zou kunnen hebben, te vrijwaren. Want wat men er ook van moge beweren, Schleiermachers theologie heeft even weinig met positieve psychologie te maken als het philosophisch atomisme van een Descartes b.v. met het wetenschappelijk atomisme der moderne chemie. Als men zijn methode toch een naam zou moeten geven, dan past die van psychologistisch haar heel wat beter, daar zij eigenlijk niet anders is dan een bij voorbaat al tot mislukking veroordeelde poging om de psychologie een rol te laten spelen, waarvoor zij niet berekend is. Want de empirische psychologie is ervaringswetenschap en als zoodanig is elk normatief karakter haar totaal vreemd. Van heel wat meer psychologisch inzicht geeft dan ook de katholieke theologie blijk, die niet alleen het zuiver empirisch-psychologisch materiaal, dat ascese en mystiek haar bieden, dankbaar aanvaardt, maar ook met de rechten der dogmatiek het eigen karakter der psychologie als wetenschap tegen het modernisme en de moderne protestantsche theologie handhaaft. En men moet er al een heel vreemde opvatting over wezen en taak der psychologie eenerzijds, der dogmatiek anderzijds op na houden, om zoo triomfantelijk als Schmidt in zijn boek ‘Die verschiedenen Typen religiöser Erfahrung’ (blz. 109-110) te durven uitroepen: ‘Der Vorwurf eines deduktiven Verfahrens im Sinn einer vom Glauben unabhängigen Wissenschaft von Gott und göttlichen Eigenschaften ist der deutschen evangelischen Dogmatik von heute gegenüber nicht zu begründen.’ De methode, die Schleiermacher aan de moderne protestantsche theologie - de zgn. Erlebnistheologie - heeft cadeau | |
[pagina 341]
| |
gedaan, mocht dan ook, om het perspectief van een tot in het uiterste consequente doorvoering van het protestantsch beginsel van de souvereiniteit der godsdienstige ervaring, een tijd lang enthousiaste bewondering wekken, tenslotte moest toch wel blijken, dat zij haar krachten had overschat. Volkomen duidelijk werd dit eerst, toen de psychologie zich in het midden der vorige eeuw van de philosophie emancipeerde, om als empirische wetenschap een onafhankelijk bestaan te beginnen. Nauwelijks waren de eerste zorgen, die de installatie van elk jong huishouden meebrengt, zoowat van de baan, of de beoefenaars der nieuwe wetenschap trokken er op uit haar gebied tegen dat van andere wetenschappen met hetzelfde materieel object, het bewustzijnsleven, af te palen. Algemeen werd men het er over eens, dat de psychologie als empirische wetenschap slechts de quaestio facti, den feitelijken toestand en de feitelijke ontwikkeling der psychische verschijnselen en processen tot voorwerp kan hebben, dat alle quaestiones juris daarentegen, de vraag naar de objectieve geldigheid der kenverschijnselen b.v., buiten haar competentie lagen. Een praktische beteekenis voor ons krijgt deze opvatting vooral vanaf het oogenblik, dat de ontwikkeling der psychologische methodiek de mogelijkheid opende om naast eenvoudige verschijnselen en processen ook meer gecompliceerde en daaronder die, welke in de religieuse ervaring een rol spelen, binnen de sfeer van het psychologisch onderzoek te betrekken. Want er moest uit volgen, dat een empirische godsdienstpsychologie slechts religieuse verschijnselen tot voorwerp kan hebben en dat een psycholoog als psycholoog niet geroepen is zijn meening over het waarheids- of realiteits-karakter dezer verschijnselen uit te spreken. Normeerende oordeelen toch hooren in een ervaringswetenschap niet thuis. Wie ze er binnen smokkelt, doet het òf als theoloog òf als philosoof en verbeurt alleen al om de onkunde of kwade trouw, waarvan hij blijk geeft, het recht uit naam der psychologie het woord te voeren. Tröltsch, zelf een vertegenwoordiger | |
[pagina 342]
| |
der moderne protestantsche theologie, deed er daarom wel aan, zijn collega's, die met Schleiermacher, Wobbermin, Vorbrodt e.a. psychologie, kentheorie en dogmatiek zoo hopeloos dooreenhaspelen, in een rede ‘Psychologie und Erkenntnistheorie in der Religionswissenschaft’ voorhet‘International Congress of arts and science’ te St. Louis, taak en grenzen der psychologie nog eens goed in te scherpen. ‘Sie analysiert, bringt Typen und Kategorien hervor, zeigt verhältnismässig konstante Zusammenhänge und Wechselwirkungen. Hier aber liegen nun die Grenzen einer solchen Psychologie, die in ihren Beschreibungen endlos erweitert werden könnte, die aber niemals dadurch über das Geltende und den Wahrheitsgehalt von sich aus Auskunft geben kann.’ (blz. 17). Als men nu denkt, dat deze scherp opgezette scheiding tusschen feiten- en normenwetenschap zeker tot gevolg moet hebben gehad, dat er minder tegen het zuiver empirisch karakter der godsdienstpsychologie gezondigd wordt, komt men bedrogen uit. Het is eigenlijk nog veel erger geworden, vooral sinds naast de theologen ook vak- en would-be psychologen zooals medici, literatoren en anderen er zich mee gingen bemoeien. En zij zijn het hoofdzakelijk, die de godsdienstpsychologie onder ons haar kwaden naam hebben bezorgd. Van de vak- psychologen bevreemdt ons dat natuurlijk het hardst, hoewel onze verwondering wel wat wordt getemperd, wanneer wij bedenken, hoe moeilijk het, blijkens de geschiedenis der nieuwere psychologie, den empirischen psychologen vallen moet het animal metaphysicum af te schudden. Laat daar echter van zijn wat wil, zeker is, dat er op het gebied der godsdienstpsychologie, ook daar, waar zij door niet- theologen beoefend wordt, allesbehalve klaarheid heerscht. Zelfs coryphaeën als James en Wundt gaan hier niet vrij uit. James houdt er b.v. zoo'n vaag begrip van ‘godsdienstigheid’ op na, dat hij er zelfs het atheistisch Buddhisme en het transcendentaal idealisme van een Emerson onder thuis kan brengen, terwijl Wundt schijnt te meenen, dat de eenige manier om achter het wezen der religieuse | |
[pagina 343]
| |
ervaring van den 20e-eeuwschen mensch te komen in een psychologische analyse van primitieve godsdienstvormen, als die van Babyloniërs, Egyptenaren, Batakkers, Polynesiërs en dgl. meer bestaat. Ik heb nu langzamerhand al zooveel op de moderne godsdienstpsychologie afgegeven, dat het in mijn eigen belang geraden schijnt, er nu toch ook weer eens iets goeds van te zeggen. Die gedachte is wellicht ook al bij U opgekomen, misschien wel vergezeld van een gevoel van nieuwsgierigheid, of en hoe het me tenslotte lukken zou mijn draai te nemen. Want dat ik een draai moest nemen, stond van te voren al vast. Ik heb namelijk aangekondigd, dat ik met beschouwingen en voorstellen zou komen en U zult toch wel niet hebben verwacht, dat ik op grond van mijn beschouwingen over de vele ongerechtigheden, waaraan de hedendaagsche godsdienstpsychologie zich schuldig heeft gemaakt, u simpel het voorstel zou doen om ze voor den vervolge maar dood te zwijgen. Als ik er tienmaal meer kwaad van had verteld - en het zou heusch niet moeilijk zijn geweest dat te doen - dan had ik nog niet tegenover dit verloren kind van Katholieken huize van doodzwijgen durven spreken. Daarvoor vertoont het, ondanks al zijn uitspattingen, nog te duidelijk de merkteekenen van zijn Roomsche afkomst in heel zijn voorkomen; daarvoor roept het telkens nog te sterk herinneringen aan Augustinus en Theresia op. Slechte vrienden, de protestantsche theologie en de positivistische philosophie, hebben haar op den verkeerden weg gebracht, maar heel haar verleden, haar afkomst, de omgeving, waarin zij is opgegroeid, de school, die zij heeft gemaakt, geven ons het recht te hopen, dat zij zich eens de roemrijke tradities zal herinneren, waarvan zij in een onzalig oogenblik is afgeweken. En de verwezenlijking van onze verwachtingen ligt, dunkt me, niet meer in zoo'n heel ver verschiet. Met den dag wordt het verlangen om met haar kwade geniussen te breken en haar eigen karakter van louter empirische wetenschap te handhaven al sterker en sterker. | |
[pagina 344]
| |
Het beste bewijs is wel, dat kort vóór den oorlog een grootsch opgezet tijdschrift het licht kon zien - het ‘Archiv für Religionspsychologie’ - dat, hoewel ten volle het nut der resultaten van het godsdienstpsychologisch onderzoek voor philosophie en theologie erkennend, zich uitsluitend een zuiver empirische behandeling van het religieus bewustzijn ten doel stelt. En hoe ernstig de redactie het met haar taak meent, kan blijken uit het woord ter inleiding, waar met betrekking tot de punten van aanraking, welke b.v. godsdienstpsychologie en biologie vertoonen, betoogd wordt, dat de psycholoog zich bij beantwoording der vraag naar den invloed van den godsdienst op de levensvatbaarheid van individu of gemeenschap - een vraag, die hij zich toch wel stellen moet - zorgvuldig van alles wat maar op een waarde-oordeel lijkt, onthouden moet. Want als psycholoog heeft hij slechts vast te stellen, wat voor effect de godsdienst op de levensverhoudingen van een individu of een gemeenschap feitelijk en in elk geval afzonderlijk sorteert; een oordeel over de waarde dezer invloeden daarentegen behoort niet tot zijn competentie. Ja, uit alles blijkt, dat men weer den goeden weg op wil. En zullen wij Katholieken ons nu maar weer tevreden stellen met er op te wijzen, dat we een tien of twintig jaar geleden toch wel goed gezien hadden, dat we toen al wisten te vertellen, dat het verkeerd zou loopen? Of zullen we de hand in eigen boezem steken en eerlijk bekennen, dat het soms erger is niets gedaan te hebben dan iets niet juist gedaan te hebben? Laten we gerust jeremieeren, maar het moet dan niet over anderer, maar over eigen tekortkomingen zijn. Dat we doof zijn gebleven voor de stem van onzen tijd en blind voor de verplichtingen, die een eeuwenlange traditie ons oplegt. Laten wij daarom het werk, dat er voor ons te doen ligt, toch vooral niet minder stevig aanpakken. ‘Niemand, die zijn hand aan den ploeg slaat en omkijkt naar achteren, is op zijn plaats in het Koninkrijk Gods!’ Ook niet in onze moderne maatschappij, die veel | |
[pagina 345]
| |
te snel vooruitschiet dan dat zij hen, die zich aan den weg staan te bedenken, meeneemt. ‘Um eine machtvolle Bewegung in richtige Bahnen zu leiten, gibt es kein anderes Mittel, als sich mitten hinein zu werfen,’ heeft von Hertling gezegd. En het is een machtige beweging, die zich in de wetenschappelijke belangstelling voor de godsdienstpsychologische verschijnselen uit, wel waard dat men er zich midden in stort. Zij is een phase uit den geweldigen strijd om de ziel, die op het oogenblik in de wetenschappelijke wereld wordt uitgevochten. Uitgevochten, dat is wel het ware woord. Want al is de geheele geschiedenis der wijsbegeerte eigenlijk niet anders dan een epos, dat de eeuwenlange, steeds op en neer golvende worsteling om het zijn of niet-zijn der menschelijke ziel bezingt, het slot-hoofdstuk ervan speelt zich onder onze oogen af. En al ben ik niet zoo naïef te gelooven, dat het daarna voor altijd pais en vree zal zijn, er van overtuigd ben ik, dat de uitslag van den strijd voor eeuwen zijn stempel op het ontwikkelingsverloop der wetenschap drukken zal en, bij de uiterst langzame osmose der wetenschappelijke denkbeelden in de verschillende lagen van het maatschappelijk leven, daar nog veel langer zijn invloed zal doen gelden. Deze verhoogde belangstelling voor de ziel en haar werkingen dateert uit het midden ongeveer der vorige eeuw. De natuurwetenschappen waren, dank de toepassing der experimenteele methoden, tot buitengewonen bloei gekomen en haar bewonderenswaardige techniek schudde met kwistige hand haar zegeningen over de maatschappij uit. Zij voorzag in nagenoeg alle bestaande physische behoeften en schiep er nieuwe. Heel de belangstelling van den mensch ging in de wonderen der techniek op. Philosophische kwakzalvers waren direct bij de hand om dit enthousiasme te exploiteeren en het materialisme uit die dagen is dan ook niet anders dan een welgeslaagde poging om de uitroepen van verrukking over den vooruitgang op stoffelijk gebied op populaire muziek te zetten. Dat de ziel feitelijk niet anders | |
[pagina 346]
| |
is dan een product van de methamorphose der stof, dat de hersenen de gedachten afscheiden als de lever de gal enz., zijn de afgezaagde refreinen van het lied van kracht en stof, dat toen in de mode was, maar nu alleen nog van tijd tot tijd op Dageraadsvergaderingen en ontwikkelingscursussen voor bewuste arbeiders wordt aangeheven. Want ondanks al zijn luidruchtigheid heeft het materialisme maar kort de belangstelling van het wetenschappelijk publiek weten te boeien en de omstandigheid, dat in laatste instantie dezelfde factoren, die zijn kortstondigen bloei veroorzaakten, het tenslotte den genadestoot hebben gegeven, maakt zijn verschijning, die toch al niet au sérieux te nemen is, geheel en al tot een komisch intermezzo in de geschiedenis der wijsbegeerte van de 20ste eeuw. Het perspectief toch, dat Weber en Fechner met de toepassing der natuurwetenschappelijke methoden op het gebied der zielkundige verschijnselen openden, deed de gehoorzalen der materialisten leegloopen. Te verwonderen was het niet. Met de introductie der experimenteele methode in de verschillende wetenschappen omtrent den mensch zou, volgens het zeggen der materialisten, het definitief bewijs worden geleverd, dat er zoo iets als een ziel en zielkundige verrichtingen niet bestond en ziet: terzelfdertijd legt men de grondslagen voor een proefondervindelijke psychologie. En vroeg zij in den beginne slechts aandacht voor de periphere psychische processen: gewaarwording, waarneming, eenvoudige reactie-beweging enz., allengs dorst zij het ook aan de hoogere en hoogste psychische verschijnselen, die van het denken en willen incluis, in studie te nemen. De belangstelling in wetenschappelijke kringen was groot, maar nam door overgrijpen op de massa van het ontwikkelde publiek eerst recht buitengewone proporties aan, toen naast de algemeen-voorkomende verschijnseien ook die, welke zich met grootere of kleinere groepen van individuën differentieeren, binnen de sfeer van het onderzoek konden worden betrokken. Want de weg om de gegevens van het theoretisch onderzoek aan de eischen van | |
[pagina 347]
| |
kultuur en praktijk dienstbaar te maken, was daarmee geopend. En het duurde inderdaad niet lang of een opvoedkundige, een rechtskundige, een toegepast sociaal-economische en nog vele andere psychologieën meer eischten de belangstelling van ouders, onderwijzers, opvoeders, rechters, economen, kortom van ieder, die bij zijn arbeid in het zieleleven van anderen moet ingrijpen, voor zich op. Nu wil ik niet beweren, dat de evolutie der psychologie van zuiver theoretische tot toegepaste wetenschap steeds zoo geleidelijk heeft plaats gehad, als wel wenschelijk ware geweest; in menig opzicht was zij zeker veel te snel. Uit allerlei symptomen blijkt dat trouwens. De excessen, waaraan zich de psychanalyse heeft schuldig gemaakt; de aanmatiging, waarmee de psychologische pedagogie verzekert godsdienst, philosophie en ethiek wel te kunnen missen; de overmoed, waarmee de godsdienstpsychologie de dogmatiek als uit den tijd veroordeelt en zich in staat acht haar rol over te nemen, zijn door de geweldige beroeringen, waarmee de puberteit ook in de wetenschap gepaard gaat, wel verklaarbaar. Verontschuldigd zijn ze daarmee nog niet. Maar laten we toch vooral niet meenen, dat we onzen plicht hebben gedaan, wanneer we de buitensporigheden, waaraan men zich in zijn intense belangstelling voor het psychische schuldig maakt, hebben gesignaleerd. Laten we om den splinter in het oog van anderen, de balk in het eigen oog niet voorbijzien. Want nog eens, wij zelf staan door onze apathie voor een deel aan deze excessen schuldig. Wij hebben niets gedaan om van het oogenblik, dat de werkelijke ondergrond van al dat wetenschappelijk gedoe met het psychische, het heimwee naar de eigen vreemd geworden ziel, niet meer viel te miskennen, de beweging in goede banen te leiden. Integendeel sommigen hebben de ernst er van in twijfel getrokken door van een modekwestie te spreken. Ontactisch op het onverantwoordelijke af, hebben zij haast geen gelegenheid laten voorbijgaan om het aan de jeugd eigen zelfbewustzijn der moderne psychologie te krenken door | |
[pagina 348]
| |
er, al te dikwijls met een verbluffend gemis aan kennis van zaken, telkens en telkens maar weer op te wijzen, dat de 13e- en 14e-eeuwsche scholastiek haar die zgn. ontdekkingen al had voorgedaan. En ondanks de les van het Evangelie, hebben wij een keer te meer getoond, dat de kinderen der duisternis leeper zijn dan die van het licht. Want waar de materialisten, naturalisten, pantheisten zich midden in den tijdstroom werpen, gaan wij bij de pakken neerzitten en laten den strijd om de ziel zich rond ons en zonder ons afspelen. En de gevolgen ervan hebben dan ook niet op zich laten wachten. Van wat wij Katholieken over de meest vitale zielkundige problemen denken, wordt gewoonweg geen notitie genomen. Wij doen immers niet mee aan het nieuwere onderzoek, wij zweren toch maar bij een middeleeuwsche Metaphysiek, zonder dat we ooit eens onze wijsbegeerte aan de positieve gegevens der moderne psychologie probeeren te toetsen. Jarenlang heeft de psychologie zich dan ook buiten ons om ontwikkeld en als zij de laatste jaren langzamerhand al meer en meer tot de aristotelische en thomistische traditie terugkeert, dan geschiedt het - en dat is 'n eeuwige schande - haast ondanks ons. Apostaten, als Brentano, Bühler en Messer, over wie, hun afval ten spijt, iets van den thomistischen geest vaardig bleef; Joden als Stern, in wien zich het bloed der oude commentatoren van Aristoteles niet verloochende, hebben er den stoot toe gegeven; wij vinden er per slot van rekening toch eigenlijk niets vernederends in, dat dit alles buiten ons om gebeurt en juichen zonder het minste gemoedsbezwaar mee in het koor, dat de overwinning der ziel bezingt. En zullen wij, nu de belangstelling zich, God zij dank, hoe langer hoe meer op religieuse verschijnselen en niet het minst op specifiek Roomsch-religieuse verschijnselen, zooals onze heiligen, onze asceten, onze mystici, onze liturgie gaat concentreeren, ons opnieuw aan vermetel vertrouwen op de Voorzienigheid schuldig maken? Neen, dat zullen | |
[pagina 349]
| |
we niet. Wij dulden niet, dat psychologen, die ondanks al hun belangstelling, geen flauw begrip van religieus en en van Roomsch-religieus leven bezitten, maar voort gaan met de wereld wijs te maken, dat, zooals Wernle het uitdrukt, ‘religiöse Erlebnisse immer das gerade nicht seien, was diejenigen, die es erlebten, davon erzählten’. Wij zijn niet langer tevreden met de kruimeltjes, die ons van tijd tot tijd vanaf de tafel, waar anderen zich aan ons eigendom te goed doen, worden toegeworpen. En wij nemen ons heilig voor, dat wij ons niet meer zoo kinderlijk blij zullen toonen en het in tijdschriften en kranten zullen uitbazuinen, wanneer een ongeloovig geleerde, op grond van onpartijdig onderzoek weer eens met de revelatie komt aandragen, dat de H. Paulus geen epilepticus, de H. Theresia geen hysterica en de H. Aloysius geen imbecil was. Leiding zullen wij geven en met daden toonen, dat wij er voor geroepen zijn. De schatten, die er in de levens onzer heiligen, de leerboeken onzer asceten, de confidenties onzer mystici besloten liggen, zullen wij zelf uitgraven. Zelf zullen wij op al de groot-menschelijke strevingen wijzen, die onze liturgie bevredigt; op hetgeen onze biecht met haar besef van schuld en de wil tot boete, louter natuurlijk al, op het gewroet van den psychanalyticus voorheeft op het krankzinnige van pogingen om het Katholieke cultus-ceremonieel en de dwanghandelingen van een neurasthenicus over één kam te scheren. En wij zullen niet aarzelen daarvoor naar de hulpmiddelen te grijpen, die de moderne psychologie biedt. Niet ad captandam benevolentiam, als een concessie aan den tijdgeest, maar uit volle overtuiging, dankbaar erkennend, dat zij met haar geperfectioneerde methodiek de religieuse ervaring van nu en vroeger, voor zoover mogelijk, onder den microscoop brengt. En meent nu niet, dat daarmee het ontleedmes in het fijne weefsel, dat de ziel van een religieus mensch is, wordt gezet. Het is de bedoeling niet van de Kerk en de binnenkamer der ziel een psychologisch laboratorium te maken. De methoden | |
[pagina 350]
| |
der psychologie zijn niet altijd experimenteel en het spreekt eigenlijk wel van zelf, dat experimenteeren met religieuse processen geheel en al is buitengesloten. Alleen reeds, omdat verschijnselen van godsdienstigen aard niet willekeurig in het leven te roepen zijn. En gesteld zelfs, dat het mogelijk was, dan zou de eerbied voor het godsdienstig leven toch steeds een beletsel blijven vormen. Maar onder de niet-experimenteele methoden der nieuwere psychologie worden er gelukkig nog wel gevonden, die beter op het eigen karakter van het inwendige religieuse leven berekend zijn. Ik denk daarbij b.v. aan de historio-biographische en die der vragenlijsten. Het groote voordeel der eerste is wel, dat zij het godsdienstig leven der buitengewone religieuse persoonlijkheden van nu en vroeger voor ons blootlegt, terwijl de tweede meer de doorsnee-godsdienstigheid uit den tegenwoordigen tijd laat zien en ons daarbij over de grenzen, die plaats en tijd aan het onderzoek stellen, heen helpt. Dat de resultaten van zulk een psychologisch georienteerd onderzoek vrucht zullen dragen, behoeft na al hetgeen ik reeds opmerkte over de betoovering, die het religieuspsychische op den hedendaagschen mensch uitoefent, geen nader betoog. De moderne apologeet kan dan ook niet buiten de godsdienstpsychologie. Als vertegenwoordiger der Katholieke waarheid in de hedendaagsche maatschappij mag het hem niet onverschillig zijn of zijn methode van werken al dan niet op de moderne mentaliteit is gestemd. En door zijn toevlucht tot de methoden der psychologie te nemen, volgt hij ten slotte slechts het illustre voorbeeld der groote Kerkvaders, die om de heidensche wereld voor Christus te winnen, de hulp der Grieksche en Alexandrijnsche philosophie niet hebben versmaad. Daarbij komt, dat de apologeet ook praktisch nog op de psychologie van het inwendige religieuse leven is aangewezen. En wel in twee opzichten. In de eerste plaats, daar deze hem de individueele psychische voorwaarden doet kennen, die het succes van zijn apologetische bewijsvoeringen mee helpen bepalen. | |
[pagina 351]
| |
Vervolgens ook, omdat hij van haar de maatschappelijk-psychologische beginselen verwachten kan, die hem in de praktijk niet minder van pas komen. Want hoe kunstig zijn Katholieke wereldbeschouwing, van geloovig standpunt uit, ook in elkaar moge zitten; hoe goed hij ook in de verschillende manifestaties van het moderne wetenschappelijk en religieuse leven thuis moge zijn; wat voor geschikt gebruik hij, bij de verdediging van eigen en den aanval op anderer doctrine, ook van wapentuig uit het arsenaal der diverse wetenschappen weet te maken; als hij de breedte en de diepte, de nooden en de verlangens, de illusies en de desillusies der zielen niet kent, loopt hij groote kans steenen voor brood te bieden. En meent nu niet, dat de apologeet met zijn gewone menschenkennis wel uitkomt, dat hij al die van individu tot individu en van groep tot groep verschillende psychische voorwaarden wel zal aanvoelen en dat het verder maar aan zijn tact moet worden overgelaten den juisten toon te treffen. Het godsdienstig-psychisch leven van den 20-eeuwschen mensch is veel te gecompliceerd en te gedifferentieerd en ontwikkelt zich onder veel te talrijke en veel te uiteenloopende invloeden dan dat het door minder dan een genie van menschenkennis volkomen kan worden aangevoeld. De waarde der aanvoeling onderschat ik daarmee niet. Integendeel ik geloof, dat de aanvoeling der nooden van anderen verre boven het loutere kennen ervan staat; om de liefde vooral, die ze veronderstelt. Maar zal men, als zij ontbreekt, weigeren zijn toevlucht tot de wetenschap te nemen of daar, waar ze er is, niet van de gelegenheid gebruik maken om ze met behulp der moderne psychologie te verfijnen? ‘Ohne die durch die Funktion der Einfühlung ermöglichte Diskretion vermag nämlich in vertieftem und differenzierendem Sinn keine wohltuende Wirkung von Mensch zu Mensch sich zu verbreiten’, schrijft G. Wartensleben. (Die christliche Persönlichkeit im Idealbild. 1914, blz. 32). ‘Ohne sie werden | |
[pagina 352]
| |
die sogenannten leiblichen Werke der Barmherzigkeit um ein Stück vom Besten beeinträchtigt, die sogenannten geistlichen Werke der Barmherzigkeit nahezu illusorisch gemacht. Auch braucht man sich nur zu vergegenwärtigen, welche Rolle dieser Eigenschaft in den mannigfachsten Situationen des religiösen und sittlichen Lebens überhaupt zukommt, um sich zu überzeugen, dass sie in der richtigen Weise - d.h. im Habitus der Liebe - geübt und gepflegt eine Tugend sogar von fundamentaler Bedeutung darstellt.’ Als iemand de gave van aanvoeling voor het zieleleven van anderen bezeten heeft, dan wel de H. Paulus. Maar dat heeft hem toch niet verhinderd heel zijn Apostelleven door het geesteleven der Grieken en Joden tot in zijn uiterste hoeken te doorvorschen, om alles voor allen te worden. Wie beweerde, dat de H. Paulus, als hij in onze dagen had geleefd, zeker journalist zou zijn geworden, heeft daarmee dan ook niet anders willen zeggen dan dat een apostel en apologeet een open oog voor de eischen van zijn tijd niet kan missen. Psycholoog als hij was, zou de H. Paulus dan ook zeker arbeider met de arbeiders, boer met de boeren, geleerde met de geleerden geweest zijn, om allen zalig te maken. En hij, die voor de Joden een Jood en voor de Grieken een Griek geworden is, zou zeker geen tientallen van jaren noodig hebben gehad om zich te bedenken of de middelen der psychologische wetenschap ook geschikt waren om zielen voor Christus te winnen. Hij had er zich midden in geworpen, het bruikbare zonder aarzelen aanvaardend, het kwade uitrukkend, het ontbrekende aanvullend, in de overtuiging anders geen deel te zullen hebben aan het Evangelie. En al kunnen wij nu aan het feit, dat het apostolisch vuur minder hoog in ons oplaait, ook al het recht ontleenen om niet zoo impulsief te werk te gaan en maar liever eerst eens de aanspraken, die de moderne psychologie en haar methodiek op onze belangstelling maakt, tot in details op haar waarde te onderzoeken, we mogen toch, dunkt me, nu het getij ons zoo gunstig is, niet langer wachten op een eigen Katholieke godsdienstpsychologie af te stevenen. | |
[pagina 353]
| |
Ik zou U dan ook de stichting van een Katholiek Instituut voor Godsdienstpsychologie willen voorslaan. Dat ik met dit voorstel juist bij de leden der Apologetische Vereeniging Petrus Canisius aankom, zal U, hoop ik, na mijn betoog niet geheel en al meer verwonderen. Van al de theologische wetenschappen toch heeft wellicht de Apologetiek het meeste belang bij de godsdienstpsychologie. Maar er is nog een andere reden, dat ik me met mijn voorstel tot de Apologetische richt. Ik ken n.l. geen lichaam, waarin de arbeidsgemeenschap, die vruchtbaar werk op godsdienstpsychologisch gebied veronderstelt, zoo gemakkelijk te verwezenlijken is als juist in de Petrus Canisius Vereeniging. En arbeidsgemeenschap is inderdaad noodzakelijk. Alleen reeds, omdat het domein, dat de godsdienstpsychologie bestrijkt, te uitgebreid is dan dat één persoon het tot in al zijn uithoeken kan overzien. Daarbij komt dan nog, dat zij met meerdere wetenschappen in nauwe betrekking staat en men bij de scherp toegespitste arbeidsverdeeling op wetenschappelijk gebied toch niet van iemand eischen kan van zoo verschillende markten thuis te zijn. Het is onnoodig op al die wetenschappen afzonderlijk te wijzen en wanneer ik voor de theologie dan ook een uitzondering maak, dan is het, omdat zich hier voor den psycholoog de behoefte, of liever de noodzakelijkheid van samenwerking, al bijzonder sterk doet gevoelen. De ervaring heeft n.l. bewezen, dat haast geen psycholoog, ondanks de beste voornemens om zich slechts met de feitelijkheid van het religieus-psychisch gebeuren te occupeeren, aan de verleiding kan weerstaan om op het gebied der theologie te gaan stroopen. Het wantrouwen, dat nog altijd in geloovig-godsdienstige kringen tegen de godsdienstpsychologie heerscht, komt dan ook voor een groot deel op rekening van deze onhebbelijkheid. Samenwerking met theologen is er de beste remedie tegen: zij moeten waarschuwen, waar de psychologie haar boekje van empirische wetenschap te buiten gaat. Tevens kunnen zij nuttig | |
[pagina 354]
| |
werk verrichten door nu eens juist uit te maken, in welk opzicht studie van religieus-psychische verschijnselen en processen de theologie theoretisch en praktisch van nut is. Maar, zooals ik al opmerkte, de godsdienstpsychologie is niet alleen op de theologie, maar op tal van andere wetenschappen aangewezen: de hulp van philosophen, literatoren, historici, medici b.v., kan zij al evenmin missen. En nu is het een bijzonder gelukkige omstandigheid, dat die geleerden, welke de godsdienstpsychologie noodig heeft, in één Vereeniging te vinden zijn en nog wel in een vereeniging, die om het doel, dat zij zich in een der eerste artikelen van haar reglement stelt, het hoogste belang bij een systematische beoefening der godsdienstpsychologie heeft. Daardoor is een arbeidsgemeenschap voor godsdienstpsychologie meer dan ergens anders in de Apologetische Vereeniging Petrus Canisius op haar plaats. Wat zal nu zoo'n arbeidsgemeenschap moeten doen? Laat ik dat eens met een voorbeeld mogen duidelijk maken; want het ligt, dunkt me, niet op mijn weg 'n volledig werkprogram op te stellen; daar is trouwens de arbeidsgemeenschap zelf veel beter toe in staat. Maar een psychologie der heiligen hoort er ongetwijfeld op. Nu wil ik niet nog eens herhalen, hoe noodig we een werkelijke psychologie der heiligen hebben en wat voor nut de apologie er, omdat voorbeelden nu eenmaal zoo trekken, van mag verwachten; ik zal U alleen zeggen, wat er, naar mijn meening, voor vereischt wordt. Den grondslag van het onderzoek vormen in de eerste plaats de scripta der betrokken personen: autobiographieën, brieven, dagboeken enz. Vervolgens de literatuur, die er over hen verschenen is, zooals biographieën, uitlatingen van tijdgenooten en nakomelingen, werken gewijd aan het tijdperk, waarin zij leefden en zoo al meer. Maar nu begrijpt U wel, dat één persoon, die al moeite genoeg zou hebben om de psychologie van een enkelen heilige uit zoo uiteenloopende gegevens te construeeren, het zeker niet met de heele gemeenschap van Gods lieve heiligen | |
[pagina 355]
| |
klaarspeelt. Daarvoor zijn er verschillende noodig, waarvan ieder één of meerdere heiligen voor zijn rekening neemt. Maar toch ook weer niet zoo, dat ieder volgens een eigen plan zijn psychologische analyse uitvoert. Want alle voordeelen, die er aan een arbeidsgemeenschap vastzitten, zouden daarmee weer verloren gaan. Om bruikbare resultaten te krijgen, moeten alle medewerkers bij hun onderzoek één enkelen leidraad volgen. Deze zou het best in een vragenlijst kunnen bestaan, waarin naar al wat voor een psychologie der heiligen maar eenigszins van belang is, wordt geinformeerd. Aan de hand van zoo'n vragenlijst, die natuurlijk niet tot in al zijn onderdeelen als een bindend schema behoeft te worden beschouwd, gaat ieder medewerker het heiligenleven, dat hij voor zijn rekening heeft genomen, na. Alle antwoorden gaan van nauwkeurige citaten met opgave van bronnen vergezeld. Veronderstellingen en gevolgtrekkingen worden uitdrukkelijk als zoodanig aangegeven. Alle leden der arbeidsgemeenschap en er kunnen er, om het werk te doen slagen, niet gauw te veel zijn, leveren hun gegevens in bij een centrale, samengesteld uit theologen, philosophen, historici, literatoren, psychologen, die op dit feitenmateriaal als grondslag, hetzij één psychologie der heiligen, hetzij meerdere, die der martelaren, b.v., der belijders, der maagden, der stichters van religieuse orden enz., optrekt. Elke geestelijke en elke ontwikkelde leek is in staat aan deze arbeidsgemeenschap mee te doen. Hoevelen hebben niet een lievelingsheilige, wiens of wier handel zij zóó door en door kennen, dat zij zonder heel veel moeite aan de centrale al het wetenswaardige verschaffen kunnen, waarom zij vraagt. En de vruchten? Wij hebben al voldoende op de hooge apologetische waarde eener wetenschappelijk gefundeerde en wetenschappelijk uitgevoerde psychologie der heiligen gewezen. Ik kom er dan ook hier niet meer op terug. Ook maak ik abstractie van de bezieling, die ons eigen inwendig godsdienstig leven van het contact met een heiligenleven in al zijn menschelijke en bovenmenschelijke grootheid moet | |
[pagina 356]
| |
ondergaan. Maar wel wensch ik nog even te wijzen op het nut, dat de apologeet, evenals zielzorgers, onderwijzers, ouders, opvoeders, sociale werkers, kortom allen, die in hun werk met het godsdienstig leven van anderen te maken hebben, er in de praktijk mee kunnen doen. Wij leeren er den invloed door kennen, die de opvoeding, de natuurlijke en religieuse omgeving op de godsdienstige ontwikkeling van het kind heeft. Wanneer er voor het eerst bij een kind van religieuse ervaringen sprake is, onder welken vorm zij optreden en welk aandeel zijn ouders er in hebben? Of er omstandigheden zijn, die ze in de hand dan wel tegenwerken? Welke soort van aanleg en karakter voor zijn godsdienstige ontwikkeling het gunstigst is? Van wat voor religieuse voorstellingen het in den strijd met zijn fouten het meeste nut mag verwachten? Waarin zijn gebedsleven zich van dat van den volwassenne onderscheidt? Hoe zijn spontane voorstellingen zich aan het ex-professo gegeven godsdienstonderricht adapteeren? Welke godsdienstige oefeningen en kerkelijke ceremoniën hem het hardst trekken? Met betrekking tot de rijpere jeugd krijgen wij antwoord op soortgelijke vragen. Wat bijzonders valt er aan het gebedsleven van den adolescent op te merken, aan zijn vroomheid thuis en in de kerk? Door welke religieuse verschijnselen wordt de puberteitsperiode gekarakteriseerd? Als er twijfel rijst, wanneer komt die dan het eerst? Wat is er de oorzaak van? Wat het gevolg? Gaat de religieuse ontwikkeling geleidelijk in haar werk of komt ze op sommige oogenblikken met een schok, een crisis b.v., tot staan? Wat is van zoo'n crisis dan het gewone verloop? En als eindelijk het religieuse leven van den jongeling in den man tot volle rijpheid is gekomen, wat zijn dan de voornaamste kenmerken, waardoor zich de godsdienstigheid van den volwassene van die der vorige perioden onderscheidt? Komen er dan ook nog crisissen voor; misschien wel periodiek? Wat is hier de oorzaak en het verloop? Waarin culmineert ten slotte het religieuse leven van het volwassen individu? Ieder, die | |
[pagina 357]
| |
krachtens zijn roeping tot het Apostolaat onder welken vorm ook, genoodzaakt is in het zieleleven van anderen in te grijpen en het absoluut gebrek aan kennis omtrent de wetmatigheid, die er ook in het godsdienstig-psychische heerscht, aan den lijve ondervonden heeft, zal moeten bekennen, in een betrouwbaar antwoord op deze en dergelijke vragen een complex gedragsregels te bezitten, dat bij toepassing het nuttig effect van zijn arbeid niet weinig zal vermeerderen. En zoo zou een arbeidsgemeenschap nog heel wat meer nuttigs kunnen verrichten. Ik denk hier vnl. aan sociaal-psychologische bijdragen ten behoeve der apologetische praktijk. Want onzen apologetischen arbeid aan de werkelijke levensbelangen en godsdienstige nooden der verschillende maatschappelijke groepen orienteeren, kan, het zij nogeens gezegd, niet anders dan door werkman met de werklui, boer met de boeren, geleerde met de geleerden te worden. En nu is het een feit, dat we ontzaglijk weinig van de bijzondere kenmerken, waardoor de eene maatschappelijke groep zich in zielkundig opzicht van de andere onderscheidt, afweten. Wel hebben Gebhardt, l'Houet, Hesselbacher, Lüpke ons al het een en ander over de psychologie van den boer geleerd: over zijn verhouding tot de natuur, zijn gehechtheid aan den grond, aan have en goed, aan huis en hof, zijn vasthouden aan zede en traditie en hoe dit alles zijn visie der Christelijke waarheid beinvloedt, maar aan een eigenlijke psychologie van het boerendom en een daarop gebaseerde speciale apologetiek zijn we nog lang niet toe. Veel minder is dat nog het geval voor de moderne arbeiders. Ook hier is wel wat gedaan om achter de zedelijk-godsdienstige voorstellingen en motieven te komen, die hun denken en handelen beheerschen; herinnert U slechts de enquête van Rade over ‘Die sittlich-religiöse Gedankenwelt der Industriearbeiter’ en het boek van Levenstein over ‘Die Arbeiterfrage.’ Maar een psychologie van den arbeider is er nog niet. En zij zou voor den apologeet toch van onberekenbaar nut zijn. Zij | |
[pagina 358]
| |
eerst stelt hem in staat de arbeiders door een beroep op hun fundamenteelste neigingen en waardeeringen tot een revisie van hun houding ten opzichte der Katholieke waarheid te verplichten. En wat van den werkman en den boer geldt, geldt, mutatis mutandis, ook voor de andere maatschappelijke standen. Differentieele apologetiek hebben we noodig, op een nauwkeurige psychologie der groepen, welke zij op het oog heeft, gebaseerd. Een nieuwe eisch is daarmee niet gesteld, de Apostelen hebben hem op het eerste Pinksterfeest al in praktijk gebracht. ‘Aus dem Polyglotten wunder der apostolischen Pfingstpredigt habe ich immer den Grundsatz herausgelesen, es sei den verschiedenen Völkeren und Volksklassen das religiöse Lehrgut und Lebensideal möglichst in ihrer Sprache darzubieten, dem Kinde in der Sprache des Kindes, dem Gelehrten in der Sprache des Gelehrten,’ schrijft Mgr. von Faulhaber, bisschop van Spiers ter aanbeveling van: ‘Die christliche Persönlichkeit im Idealbild. Eine Beschreibung sub specie psychologica’ door Dr. Gabriele Gräfin Wartensleben. Nieuw moet alleen de wijze zijn, waarop wij de zielkundige veronderstellingen voor een dergelijke apologetiek verzamelen. Want bij de gecompliceerdheid en de differentieering van het moderne psychisch leven komt de gewone menschenkennis niet meer uit. En nu is het juist de mooie taak van een arbeidsgemeenschap voor godsdienstpsychologie in dienst der apologetiek, met haar verschillende hulpmiddelen, haar vragenlijsten b.v., de lacunes, die de gewone menschenkennis noodzakelijkerwijs vertoont, aan te vullen en zoodoende een vruchtbare differentieele apologetiek mogelijk te maken. Het zou te veel tijd vragen, wanneer ik U ook slechts met enkele trekken de vele andere opzichten zou willen schetsen, waarin de psychologie de apologetiek van dienst kan zijn. Ik kwam dan, vrees ik, tenslotte nog in de Missies terecht; want een arbeidsgemeenschap, zooals ik mij die voorstel, is ook tot 'n heel bijzondere Missie-actie geroepen. Ik hoop U echter duidelijk gemaakt te hebben, wat ik door | |
[pagina 359]
| |
een arbeidsgemeenschap, een Instituut voor Godsdienstpsychologie, versta en hoe ik me de taak ervan denk. Ik hoop verder, dat U het met me eens zult zijn, dat er, om het nut, dat theorie en praktijk der apologetiek er mee kunnen doen, zoo'n arbeidsgemeenschap dient te bestaan en dat zij nergens beter dan juist in de Apologetische op haar plaats is. En het feit alleen reeds, dat wij de gegevens van het moderne godsdienstpsychologisch onderzoek voor de apologetische theorie en praktijk gaan benutten, zal een der krachtigste apologieën zijn voor het van-nu-en-vanalle-tijden der Katholieke waarheid, die, ondanks haar ouderdom van eeuwen, jong en levenskrachtig genoeg blijkt om aan de nieuwste stroomingen op wetenschappelijk gebied richting en leiding te geven.
F. ROELS |
|