Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 7 (1874-1875)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 7
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 7Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 7

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (26.18 MB)

Scans (1195.24 MB)

ebook (27.07 MB)

XML (2.04 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 7

(1874-1875)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 30]
[p. 30]

De doode hand.
Historische novelle uit de dertiende eeuw.
(Vervolg.)

Het verraad gestraft.

Wij keeren weêr tot Jan Pula terug, die met den hellebaard in den arm, ongeduldig het plein voor de gevangenis zijns meesters op en neêr stapte en telkens naar den hemel opzag, of deze nog den zoo gewenschten nacht niet wilde brengen. Sedert zijn onderhoud met den gevangen graaf was er reeds een uur verloopen, en zijne wachtkameraden gaven nog geen enkel teeken dat de roes bij hen had uitgewoed en zij weêr dienst zouden kunnen doen. Zoover hij zien kon, was de lucht met wolken bedekt die een donkeren, zoo niet een regenachtigen nacht beloofden. De zon was achter dicht bijeen geschoven wolken ondergegaan, en haar kleurloos licht in het westen voorspelde voor den anderen dag weinig goeds.

Langzaam werd het donker, ofschoon nog niet donker genoeg om den toeleg, dien onze boogschutter in zin had, ten uitvoer te brengen. De wind begon scherper te worden en hij moest zijne stappen verhaasten, om niet door de avondkoude bevangen te worden.

‘Inderdaad,’ en hij hield zijne hand in de hoogte, ‘inderdaad!’ Het druppelde reeds en er viel een koude, mistige regen, zoo als de maand Augustus wel meer kan hebben, wanneer zij wil aankondigen dat de herfst reeds in aantocht is.

Het gedruisch, dat uit de stad opsteeg, werd onbestemder niets duidelijks was er in dat gedruisch meer te onderscheiden; men wist niet of het van de aarde of uit de lucht kwam. Zoo vaag en onbestemd was het, alsof daar ginds, in de verte, de zee hare golven tegen het strand liet rollen.

Daal donker neêr, o nacht, en werp uwe donkere schaduwen over de te ruste gaande aarde; verberg de sterren aan het uitspansel en strooi maankop op de oogen der stervelingen en vooral op de oogen van hen, die hier in deze burcht konden waken!

En Jan Puls verheugde zich in zijne ziel dat de hemel geen eukel lichtje liet zien.

Nog eens ging hij alle slapers na; hij luisterde scherp of een van hen ook teeken gaf om te ontwaken. Die ginds daar bewoog zijn been, Verlegde zijn hoofd. Stil - en hij beefde, en greep onwillekeurig naar zijn ponjaard; maar een luid snorken verkondigde dat hij weêr ingeslapen was.

Hij zag al de slapers na en vreeselijke gedachten schenen door zijn hoofd te woelen. Bij de immer meer vallende duisternis zag men zijne oogen nu en dan weêrlichten. Een booze geest fluisterde hem de gedachte in, die slapers daar den eeuwigen slaap te doen ingaan, en hij zag naar het wapen, dat aan zijne zijde hing. Dooden kunnen niet spreken, dooden kunnen geen weg afsnijden, dooden kunnen geen geluid geven! Maar de voorzichtigheid scheen eindelijk de overhand bij hem te houden, de voorzichtigheid, die hem in bedenking gaf, dat de moord aan zoovelen kon mislukken, dat hij slechts één had te missen, één slechts een kreet had te geven, om de geheele burcht te doen opschrikken en de anderen te doen ontwaken. En hij wandelde verder al zijne levensgeesten oproepende voor het werk, dat hij voorgenomen had.

Het werd nevelachtiger, donkerder; het was dus tijd om aan het werk te gaan.

Hij haalde nogmaals den sleutel onder zijn wambuis te voorschijn en stak hem in het slot.

‘Het is tijd, heer graaf, meer dan tijd,’ zegde hij tot den gevangene, die op den dorpel verschenen was en in wien niemand nu meer den graaf van Holland zou herkennen, zoozeer had hij zich in zijn nieuw kostuum onkenbaar gemaakt. Hij stond daar in de kleeding van een gewonen boogschutter, en ook de trekken van zijn aangezicht had hij zooveel mogelijk veranderd.

‘Is alles veilig, is er van de wachten geen onraad te vreezen?’ vroeg de graaf.

‘Geen enkele nog toont teeken van leven,’ antwoordde onze gewaande Jan Puls, en hij voerde hem naar de slapers, die in hun sluimer niet schenen te merken, dat steenen hen tot rustplaats dienden.

De graaf zag den boogschutter aan.

‘Zouden wij op hen het vermoeden laten wegen, dat zij ons in onze vlucht bebulpzaam zijn geweest en hen alzoo aan een zekeren dood prijs geven?’

‘Zeker zijn zij ons behulpzaam geweest,’ antwoordde de boogschutter, ‘al is het hun ook onbekend, En voor dezen dienst willen wij heu beloonen.’

En hij haalde een stuk perkament te voorschijn en schreef daarop, zooveel de duisternis hem toeliet, hoe zich de zaak had toegedragen, de wachten van alle schuld vrij pleitende door te bekennen dat hij, de gewaande Jan Puls, hen in den strik had gelokt.

Dit stuk wierp hij tusschen de slapers, opdat zij bij hun ontwaken zouden weten, waaraan zij zich te houden hadden, zonder zich in allerlei gissingen te verliezen.

Hierna begaven zij zich op weg; zij hadden eerst een uitgestrekt plein over te gaan dat den Zwarten Toren van het paleis scheidde; daarna moesten zij een gang door, schitterend verlicht, die de hertogelijke vertrekken doorsneed en zelden leeg of zonder volk was.

Zij gingen met de grootste behoedzaamheid voort, rechts en links de oogen slaande en zorgende dat hunne stappen niet zoo luid waren, dat zij den een of anderen nieuwsgierige konden wakker maken.

Zij hadden reeds de helft van den weg afgelegd, zonder dat zij nog iets verdachts of onrustwekkends hadden ontmoet.

Dirk had zich van het zwaard van een der wachters meester gemaakt en ook Theobald hield het zijne ontbloot in de handen. Zij waren beiden besloten iedereen, die zich tegen hun doorgang verzette, de kracht van de sneê te doen voelen; want ontdekt, aangehouden, op nieuw gevangen genomen worden, dit was voor beiden wellicht de dood - voor Theobald een zekere en smadelijke - voor den graaf, wanneer hij hem ontkwam, een zwaardere gevangenis en later een aanzienlijker misschien onbetaalbaren losprijs.

Dit was juist het oogenblik dat de hertog een der wachten had uitgezonden om den valschen Jan Puls, den nieuw ingelijfden boogschutter van de lijfwacht, voor zich te dagen, om hem verantwoording af te vragen van zijn schandelijk bedrog en aangenomen rol. Hij verliet juist de zaal, waarin zich de hertog met den jongen wapensmid bevond en die uitzag op den gang, dien de hollandsche graaf en zijn bevrijder moesten passeeren, en liep de twee vluchtelingen dus juist te gemoet.

‘Hola!’ zeide hij tot Theobald, ‘die ontmoeting komt juist van pas, ik zocht u daar juist, vriend; onze genadige hertog gelast u onmiddellijk bij hem te komen.’

Deze laatste woorden werden luid genoeg gezegd, om door iedereen die zich in de nabijheid bevond, verstaan te worden. Theobald begreep onmiddellijk dat deze woorden de aandacht op hen zouden richten, en dus hunne vlucht en alles in duigen konden doen vallen. Hij maakte een teeken met het hoofd en ging naar zijn meester als om hem te Verwittigen dat hij naar den hertog wilde gaan. De wapenknecht echter, hem den verkeerden weg ziende gaan, begon luid te roepen:

‘He! kameraad! waar gaat gij heen - weet gij wel, dat gij den verkeerden weg inslaat; hier moet men heen!’

Theobald sidderde van ongeduld, en wie zijn oogen duidelijk had kunnen zien, zou ze hebben zien fonkelen van woede en half onderdrukten angst; hij greep naar de plaats waar zijn dolk in den gordel stak en naderde den lastigen rustverstoorder en onderbreker:

‘Indien gij nog den mond open doet en een enkel geluid geeft, zijt gij een man des doods!’ beet hij hem in het oor en liet hem het flikkerend staal zien.

Hij vergiste zich echter wanneer hij meende, dat hij hier met een lafaard te doen bad, die zich door bedreigingen vrees liet aanjagen.

De zoo aangesprokene, vermoeden vattende, wierp een snellen en onderzoekenden blik op den gezel van den krijgsman, en erkende in hem den graaf van Holland, welke zorgen deze ook had aangewend om zich als zoodanig onkenbaar te maken. Alles werd hem in eens duidelijk en klaar; een sprong, en hij vloog op den graaf toe en greep hem bij de keel.

‘Verraad, verraad,’ en zijne stem dreunde door den langen gang.

Theobald, ziende hoe zijn slim overlegd plan op het punt was in duigen te vallen, vloekte van spijt en woede. Met verbittering drukte hij het gevest van zijn zwaard en snelde toe om zijn meester te ont-

[pagina 31]
[p. 31]

zetten. Deze verdedigde zich zoo goed hij kon tegen de vuisten van zijnen aanvaller, die immer doorging met ‘verraad,’ en ‘hulp’ te roepen.

‘Zwijg, ellendeling,’ en Theobald hief zijn zwaard op om hem het hoofd te klieven, maar de armplaat van den aangevallene weerde den doodelijken slag af, al voelde hij zijne kracht ook tot in het merg van zijn gebeente.

Nu begon een strijd op dood en leven tusschen de twee vluchtelingen en den onversaagden wapenknecht, die hunne vlucht zoo onverwacht was komen beletten; de strijd zou echter niet lang duren.

Uit vier of vijf wonden stroomde reeds het bloed van den ongelukkige, die zich, trots zijn bloedverlies, nauwer aan den graaf vasthield. Schoon uitgeput en zieltogend, klampte hij zich met koortsachtige aandoening aan het lichaam van zijnen vijand vast, en liet het slechts los toen hij den laatsten adem uitblies.

De hertog en onze Jetter waren op de eerste kreten van verraad toegeschoten, voortijlende in de richting van waar de kreten waren uitgegaan.

Zoodra Theobald Hendrik van verre zag aankomen, vloog hij hem, het oog fonkelend van haat en woede te gemoet, terwijl hij hem toeriep:

‘Het is door de goddelijke beschikking dat gij onder mijne slagen valt; gij zijt den eersten keer aan mijn dolk ontsnapt, om den dood te vinden door het lemmer van dit staal - zooveel te beter. Ik dood u liever aangezicht tegen aangezicht, lichaam tegen lichaam, dan van achter als een sluipmoordenaar, omdat gij toch door mijne hand moet sterven.’

De razende Theobald stortte zich, het zwaard boven zijn hoofd zwaaiende, op de persoon van den vorst.

Voor het eerst van zijn leven sidderde de hertog van Brabant en Neder-Lotharingen. Honderdmaal had hij den dood op het slagveld in het aangezicht gezien, zonder dat een zenuw van zijn lichaam zich bewoog, zonder dat zijn hart de minste toegankelijkheid toonde voor de vrees, maar dan zat hij op zijn strijdpaard; maar dan had hij een slagzwaard in de handen, dat bekkeneelen kliefde en harnassen openscheurde; dan hoorde hij den oorlogskreet van Brabant, door de zijnen aangeheven, in de ooren klinken; dan was hij krijgsman en aanvoerder; maar hier stond hij ongewapend - zijn wapenen had hij inderhaast vergeten - tegenover een woedenden vijand, wiens opgeheven zwaard zijn ongedekt hoofd dreigde te verpletteren.

Reeds zweefde het zwaard in de lucht, dat hem den doodelijken slag moest toebrengen, en nog dacht Hendrik er niet aan terug te wijken; een seconde, en het was met zijn leven gedaan geweest, toen Theobald zijn arm eensklaps door een ijzeren hand voelde vastgrijpen, al deed hij ook bovenmenschelijke pogingen om er zich uit los te wringen.

Een ruk van die ijzeren hand, en hij stortte achterover op den grond terwijl hij den knie van zijnen tegenstander op de borst voelde drukken; en toen eerst kon hij waarnemen, wie het was, die hem zijne prooi had ontrukt. Het was Jetter. Deze aanblik scheen hem te verpletteren.

‘Bij al de duivels!’ riep hij uit, met het schuim op den mond, zich wringende als eene slang, om zich van den vreeselijken poorter te verlossen, ‘heeft de hel u uitgebraakt, om u tusschen mij en mijne wraak te plaatsen? Gij zijt het dus, lage ellendeling, dien ik ontmoette onder het gewelf van het paleis, terwijl ik mijn plannen smeedde, alsook onder het gewelf des hemels, toen ik mijn arm ophief om den tiran te doorboren.’

Theobald lag wel ter neêr, maar was nog niet ontwapend; hij greep naar een verborgen dolk en zou dezen zijnen vijand in het hart stooten, toen deze, het gevaar ziende dat hem dreigde, den arm vastgreep en het wapen uit, de hand rukte, niet zonder dat hem eerst eene nieuwe wonde werd toegebraoht; hij was op het punt voor goed een einde aan den strijd te maken, door het vermeesterde wapen in de borst van zijn onderliggenden vijand te boren, toen hij, zich omkeerende, graaf Dirk zich gereed maken zag, zich op den ongewapenden hertog te storten.

De persoon, die door zijn hulpgeroep het eerst de aandacht op de twee vluchtelingen getrokken en zich het eerst gewelddadig tegen hun plan verzet had, lag dood ter aarde; zoolang er nog een adem leven in hem was, hield hij het lichaam van den graaf vastgeklampt; eindelijk, zieltogend en uitgeput, liet hij het los als een bloedzuiger die verzadigd is en viel als een lijk ter neêr.

Jetter, ziende in welk groot gevaar zijn meester verkeerde, liet Theobald los en wilde het wapen, dat hij zoo even met zooveel moeite veroverd had, den hertog toereiken, toen een zwaardslag van Dirk het in zijn handen verbrijzelde; de graaf trapte de stukken met zijne voeten, terwijl hij zich tot den hertog richtte:

‘Geloof mij, hertog, het lag niet in mijn plan op uw leven toe te leggen; het is slechts op het slagveld, in het afgesloten wapenperk, in het aangezicht der zon, dat wij onze wapens moeten meten en niet op deze plaats. Het lot wilde mijne plannen niet doen gelukken en heeft ze in duigen doen vallen. Dat zij uwen toorn moesten opwekken, dat is te begrijpen; maar het stond mij vrij ze te ontwerpen, daar gij mij met geweld gevangen hieldt en niet op mijn eerewoord. Men mag list tegenover geweld stellen.’

Bij deze woorden slingerde hij zijn wapen weg.

De vorst vergenoegde zich, bij deze woorden van Dirk, minachtend te glimlachen en naderde zijn trouwen Jetter die, ofschoon ademloos en uitgeput door het bloedverlies, nog kracht genoeg over had om zijn vijand onder den voet te houden. Hij raapte het wapen van den grond op en richtte dit op de borst van Theobald.

‘Gij ten minste hadt onder dit staal moeten sterven, laffe verrader! maar de Voorzienigheid heeft het niet gewild; zij bewaarde u voor een smadelijker dood; gij zult uwe straf morgen aan de galg ondergaan, die op het Burchtplein voor u zal opgericht worden; en ik kies deze plaats met opzet uit,’ zegde hij, zich tot graaf Dirk richtende, ‘opdat gij van uit uw venster zoudt kunnen toezien, welke straf den verrader wacht die zich tot werktuig van uwe schuldige plannen heeft laten misbruiken, in afwachting dat de rekening tusschen ons beide zal vereffend worden.’

‘Edele hertog,’ sprak graaf Dirk diep bewogen; ‘hij dien gij tot zulk een smadelijken dood veroordeelt, heeft op mijn aandrijven gehandeld, maar hij heeft tevens ook alleen ter mijner liefde gehandeld, zoodat ten minste zijne opoffering u treffen moet. Bovendien is hij een van de edelste en dapperste ridders mijner staten, en hoe hoog gij ook den losprijs zult stellen, ik zal hem betalen.’

‘Ik drijf geen koophandel met de rechtvaardigheid,’ antwoordde Hendrik. ‘Hij is een edelman, zegt gij, zooveel reden te meer voor mij om mij onverbiddelijk te toonen; want door zijn toevlucht te nemen tot de allerschandelijkste en laagste kuiperijen, door mij verraderlijk te willen vermoorden, heeft hij alle wetten der ridderschap met de voeten getreden. Indien hij op mijn leven toelegde, had hij mij den handschoen moeten toewerpen; ik zou niet geweigerd hebben hem in het strijdperk te volgen; wanneer hij u als redder en man had willen bevrijden, had hij het overschot uwer troepen moeten verzamelen en zich aan het hoofd hiervan stellende, tegen ons moeten oprukken.’

Graaf Dirk boog het hoofd en antwoordde niets meer. Theobald wilde op zijne beurt het woord nemen en zijne daad verontschuldigen, toen verscheidene wapenknechten, gelokt door het wapengekletter, dat nauwelijks zoolang had aangehouden als wij deze woorden neêrschreven, naar het tooneel der korstondige worsteling kwamen geloopen.

Deze maakten zich, op bevel van den hertog, op nieuw van den persoon van graaf Dirk meester en brachten hem naar zijne gevangenis terug. Theobald werd in een van de diepste en somberste vertrekken van den Zwarten Toren opgesloten.

Den volgenden morgen werd eene galg midden op het Burchtplein opgericht; vlak tegenover werd een hoog getimmerte opgeslagen, waarop de hertog en zijn gevolg plaats namen.

Reeds lang voor de uitvoering had zich eene onafzienbare menigte op het plein verzameld. De geheele toedracht der zaak, zoo als zij den vorigen avond had plaats gehad, alsmede het nieuws van den wezenlijken redder en moordenaar, had zich als een loopend vuur door de stad verspreid. Duizenden waren daar bijeen, ongeduldig en met wraakzucht in het hart uitziende naar de komst van den moordenaar.

Het was voor de menigte eene groote voldoening, te kunnen denken, dat de persoon, die voor geen sluipmoord achteruit gegaan was, om de vernederingen van zijnen heer en meester te wreken, een vreemdeling was en dat hij slechts éénen als medeplichtige erkende, wiens naam hij zelfs te midden van de vreeselijkste foltering der pijnbank weigerde te zeggen.

Op het uur, dat voor de voltrekking van het vonnis was vast ge-

[pagina 32]
[p. 32]

gesteld, kwam Theobald, door wachten omringd opdagen, in het hemd, met bloote voeten, eene koord om den hals en de armen achter op den rug vastgebonden.

Middelerwijl was ook de hertog met zijn gevolg aangekomen; hij nam op de estrade plaats, terwijl rechts van hem Jetter, links de heer van Assche neêrzat. De toebereidselen, voor het ten uitvoer brengen van het vonnis, namen een aanvang.

Theobald gaf geen teeken van schrik of angst; geen zenuw van zijn lichaam bewoog zich in het aanschijn des doods; toen hij Dirk van Holland echter zag, achter de tralies van zijn venster biddend neêrgeknield, lekte er een traan uit zijn oog; door een teeken met het hoofd, dewijl zijne handen gebonden waren, riep hij hem een laatst en eeuwig vaarwel toe; de beul deed hem den strik om den hals en eenige minuten later was zijne ziel de geheimzinnige eeuwigheid binnen getreden...



illustratie
DE DOODE HAND. - De beul deed hem den strik om den hals en.....


Dirk van Holland werd eenige dagen daarna naar Vilvoorden gevoerd. Hij kwam gelukkig vrij, door den hertog van Brabant een hoog losgeld te betalen en hem zijne hulde als leenheer te bewijzen, die hij hem eerst geweigerd had.

Hendrik I bood Jetter, den jongen wapensmid, den ridderslag aan; deze weigerde echter. Hij beminde zijne Liesbeth te oprecht, om zijne vereeniging met haar, door het aannemen van adelbrieven, in de waagschaal te stellen.

Het hart van eene beminnende en toegenegen vrouw, scheen hem een zekerder waarborg van geluk toe dan de titel van ridder. Daar de bekomen wonden hem echter niet veroorloofden het oude bedrijf te blijven uitoefenen, nam hij van den hertog een pensioen aan, en ging voort hetzelfde nederig en arbeidzaam leven te leiden, dat hij tot het oogenblik geleid had, toen God hem tot bewaarengel had aangesteld, over het leven van den hertog van Brabant, zijn kroonheer en vorst.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken