Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 10 (1877-1878)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 10
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 10Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 10

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.92 MB)

Scans (1279.35 MB)

ebook (29.24 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 10

(1877-1878)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Nathalie.
Eene novelle door Mathilde.

(Vervolg.)

‘Mijn neven noemden mij steeds de Polin, en ik antwoordde, dat ik er trotsch op was geen Rus te zijn. Tante Pelagie hoorde dit en gaf mij een slag op de wang. Dat ging ik aan papa vertellen, en na dien tijd heeft hij mijn neef Wladimir en tante Pelagie nooit meer toegesproken, maar mij verbood hij van ooit zoo iets weêr te zeggen.’

‘En hebt ge gehoorzaamd?’

‘Ja, ik vrees mijn vader zoo! Doch in mijn hart heb ik altijd de Polen bemind; er woonde een arme poolsche vrouw niet ver van ons; ik stuurde haar altijd geld of kleederen, alleen omdat mama een poolsche was.’

Louise drong haar tranen met geweld terug; dankbaarheid vervulde haar hart, omdat de Hemel zelf gedaan had wat zij niet mocht doen, de ziel van haar kind tot het goede vormen en vervullen met liefde tot de onbekende moeder.

‘Ik was een buitengewoon vrolijk kind; dat zoudt ge nu niet meer zeggen!’ vervolgde Nathalie; ‘ik hield meer van in den tuin rond te springen en in de bosschen te dwalen dan van studeeren. Ik was sterk als een jongen; ik had een paardje, waarop ik soms urenlang reed.’

‘En wie zorgde voor uwe opvoeding?’

‘Madame Moustiers is mijn tweede gouvernante, de eerste was een engelsche; och, ik bekommerde mij weinig om die dames; papa zag ik hoogst zelden, grootmama was altijd even streng en koel jegens mij, maar wat deerde het mij? Ik had een vriendin, Marsa heette zij; ze was de dochter van een onzer lijfeigenen; 't ergerde mijn familie wel, dat ik haar zoo beminde, maar papa vond het goed en dus konden we samen voortleven, spelen, rijden, lezen, soms een weinig werken; o, wat gelukkige jaren hebben wij doorgebracht. Ik dacht toen weinig aan mijn moeder.’

‘Hoe oud waart ge in dien tijd?’

‘Ik zou dertien jaar worden, toen Marsa plotseling ziek werd en stierf. Ik paste haar op, ik, die nooit een zieke of doode had gezien. O, toen begreep ik eerst wat een vreeselijk ding die dood is; nadat Marsa mij verlaten had, was ik geheel veranderd: maanden lang sprak ik geen woord, in mijn slaap zag ik slechts het lijk van mijn vriendin, ik hoorde haar laatste benauwde ademhalingen; ik stelde mij voor hoe eenzaam zij moest liggen op het kerkhof en ik werd er erg ziek van. De doctoren raadden afleiding aan; juist was tante Pelagie van plan om met haar man en grootmama een reis te maken naar Italië; ik zou dan meêgaan, madame Moustiers vergezelde ons, maar om mij op te vrolijken, huurden zij in Parijs een fransche jonge dame tot mijn gezelschap. Ze was eenige jaren ouder dan ik en ik kon beter met haar praten dan met mevrouw Moustiers. Zoo gingen we naar Italië.’

‘En uwe gezondheid?’

‘Ach, mijn borst was reeds aangetast en ik had het lot van Marsa onophoudelijk voor oogen. Niemand had nog getracht mij te troosten, wat zou men mij ook zeggen? Dat Marsa in den hemel was en we elkander daar zouden terugzien? Grootmama en de tantes denken er liefst niet aan, dat ze eens met haar lijfeigenen in één hemel zullen komen. Ik treurde dus om Marsa als een heidin; Louise Baron, zoo heette mijn nieuwe vriendin, - ik mocht haar reeds lijden omdat ze Louise heet, dit is immers de naam van mijn moeder - was zeer godsdienstig en katholiek; zij sprak mij veel over de wijze, waarop wij ons moeten onderwerpen, over de verdiensten van het lijden, over het wederzien in den hemel en ik luisterde zoo gaarne naar haar, en de herinnering aan mama werd hoe langer hoe zoeter. Ik zou misschien wel genezen zijn, indien.....’

‘Nu, ga voort!’

‘Nu komt het geheim! Louise vertelde mij veel schoons over de katholieke godsdienst, zij nam mij meê naar de kerk, legde mij de ceremoniën uit en ik, die niets anders van God of godsdienst wist dan dat men naar de kerk moet gaan en kruisen maken, omdat de czaar er op gesteld is, ik was innig verheugd over het nieuwe licht, dat in mijn ziel scheen; ik vergat mijn verdriet en in Rome herleefde ik geheel, zoowel naar de ziel als naar het lichaam.’

‘Maar vermoedden uwe grootmama en tante niet wat Louise u leerde?’

‘Neen, nog niets! Zij zagen ons uitgaan en vroegen niet waar wij heengingen; maar eens, op een prachtigen lentenamiddag, maakten wij een uitstapje in de romeinsche Campagna met vele adellijke Russen. We hadden onze rijtuigen verlaten en wandelden in groepjes door het land, toen er plotseling een stoet naderde.

't Waren priesters en kardinalen, voorafgegaan door eenige pauselijke soldaten, en ik hoorde ons gezelschap fluisteren: ‘De Paus, de Paus!’

Ik had den Paus nog niet gezien en bleef stilstaan, terwijl de anderen zich verwijderden; eenige landlieden knielden neêr om zijn zegen te ontvangen. Maar grootmama en tante Pelagie zagen verachtelijk op den stoet neêr en ik..... o, ik zal het nooit vergeten, hoe hij nader kwam, die grijsaard in zijn witte kleeding, met zijn zoeten lach en zijn oogen, waarin een uitdrukking lag als hadden zij een blik mogen werpen in den hemel!

‘Wat was ik toen vertoornd op onze patriarchen en op onzen keizer, die hem niet wilden erkennen als hun vader, dien man, op wiens voorhoofd als het ware de stempel rust van zijn hemelsche zending.

‘Ik had een grooten schat oranjebloemen in mijn handen en mijn kleed; zonder nadenken ging ik hem tegemoet en strooide de bloemen op zijn weg, en toen knielde ik voor hem neêr. Ik wist niet wat ik deed, 't was of ik zóó en niet anders handelen mocht.’

‘Ga voort, ga voort!’

‘Hij zag me aan en glimlachte. Wat een glimlach en wat een gevoel, toen hij zijn hand zegenend verhief en daarna even op mijn gebogen hoofd deed rusten. O, Maria, ik stond op, ik ging ter zijde, maar 't was of ik droomde, of ik een oogenblik in een andere wereld had verkeerd.’

‘En wat zeiden de anderen?’

‘Grootmama sprak niets, maar tante Pelagie greep mij bij den schouder en, haar toorn niet meester, schudde zij mij heen en weêr en zeide ruwe woorden over mijne moeder, over mijn slechten aard, mijn poolsche sympathieën en ik weet niet wat al meer. De anderen waren ook zeer verstoord op mij en de tocht liep treurig af. Louise Baron was thuis gebleven; mijn eerste werk toen ik haar terug zag was natuurlijk, haar alles te vertellen. Zij verbleekte en verzocht mij om toch voorzichtiger te zijn, maar ik was opgewonden over de slechte behandeling en nog vol geestdrift over mijne ontmoeting met den Paus. Ik wilde katholiek worden, kost wat kost, en den volgenden morgen ging ik met Louise naar haren biechtvader, en hij nam mij eenige dagen later in den schoot der katholieke Kerk op.’

‘O, Nathalie, ge hebt dus de godsdienst uwer moeder omhelsd? Mijn God, hoe zal ik U genoeg kunnen danken? Maar verder?’

‘Louise Baron werd ondervraagd, zij bekende niets van den stap, dien ik in stilte had gedaan; maar 't was genoeg dat zij mij zulke gedachten en denkbeelden had opgedrongen: zij moest heengaan en na haar vertrek werd ik alweder zwaar ziek; ik moest den winter in Nice doorbrengen en de doctoren verboden ten strengste mijn terugkeer naar Rusland. Grootmama en tante gingen naar St.-Petersburg, en ik bleef met madame Moustiers en de bedienden in Italië.’

‘Maar uwe bekeering dan?’

‘Ze merkten er niets van; madame Moustiers liet mij naar de kerk gaan, waar ik verkoos; zij zelve weet niet eens wat voor godsdienst zij belijdt. Doch toen.....’

‘Lieve Nathalie, ga wat uitrusten! Ge zijt zoo heesch en moe.’

‘Tot morgen dus! Ik heb u toch reeds het grootse gedeelte verteld.’

V.

Daags daarna was Nathalie weêr minder wel, en eerst eenige dagen later kon zij hare geschiedenis voortzetten.

‘Ik vertelde u dus, dat ik met Moustiers in Italië overbleef; hoe ik mij verveelde, kunt ge begrijpen; ik was wel niet ziek, maar toch

[pagina 23]
[p. 23]

zeer zwak en treurig gestemd. Als ik niet gesteund was geworden door de godsdienst en door de brieven van mijn goede Louise, dan zou ik ongetwijfeld van verdriet en verveling gestorven zijn. Geregeld vervulde ik mijn plichten als katholiek; 't toeval wilde, dat een Russische familie in onze buurt er achter kwam en zulks aan mijn vader schreef.

‘Ik vertelde u reeds, dat papa altijd overladen was met werk en dus weinig tijd had om aan mij te denken. Grootmama daarentegen, toen zij den brief las, was buiten zich zelve van toorn, en zij vond het de moeite waard de groote reis van St.-Petersburg naar Nice te maken, om mij eens te ondervragen.’

‘Arm kind!’

‘Neen, niet arm! Ik was sterk door mijn geloof, ik durfde grootmama weêrstaan, hoe verschrikkelijk ook hare verwijtingen waren; maar toen ze mij met papa dreigde, die er niets van wist, zooals zij zeide, en die mijne ongehoorzaamheid zwaar zou straffen, kreeg ik een zenuwtoeval en lag verscheidene dagen achtereen bewusteloos.’

‘Die wreedaards!’ en hartstochtelijk sloot Louise haar kind in de armen, als wilde zij haar verdedigen tegen degenen, die haar aanvielen.

‘Maar uw vader heeft u toch niet mishandeld, niet waar, Nathalie? Zoo ontaard is hij immers niet?’

‘Neen, Maria, ik heb mijn vader niet gezien, sedert ik te St.-Petersburg afscheid van hem nam, en zijn brieven, hoe kort ook, zijn teeder en zachter geworden, sedert mijn ziekte mij nader bij het graf brengt. Hij zal mij komen bezoeken zoodra hij kan, maar ik beef toch voor hem!’

‘Weet hij nog niets van uw overgang?’

‘Volgens grootmama niet, maar ik heb een fragment gevonden van een brief, dien zij in Nice ontving en toornig in stukken scheurde. Daar, lees, ik bewaar het steeds in mijn portefeuille.’

Louise nam het stukje en las:

‘Neen, 't is erg genoeg, dat ik om uwe dweepzieke eerzucht mijn huiselijk geluk heb verwoest; ik heb uw wil gedaan, ik heb mij in de politiek geworpen, ik heb den keizer gevleid, de eereposten nagejaagd. Eén zaak heb ik steeds geweigerd en zal het ook nimmer doen; en wat nu de daad van Nathalie betreft, 't is de straf, die mijn gebroken belofte na zich sleept. Ik heb gezworen, vóór mijn huwelijk met Lodoïska, dat al onze kinderen katholiek zouden worden: welnu! God heeft zich gewroken, en buiten haar moeder heeft mijne dochter toch de orthodoxe godsdienst verlaten. Doe haar geweten geen geweld aan! Als ik haar spreek, dan.....’

‘Dan..... wat dan, Maria, wat dan?’

‘Wees gerust, Nathalie, God zal u bijstaan!’

‘Begrijpt ge nu waarom ik zou willen sterven, waarom ik mij voelde aangetrokken tot u? Ik zag u met uwe zuster in 't katholieke kerkje, ik was er ook heen gewandeld. Ze hebben mij Italië doen verlaten en naar een protestantsch land gezonden, om mij buiten de gelegenheid te stellen, mijn plichten waar te nemen; doch God is overal in alle kerken en kapellen; maar nu zult ge immers zorgen, dat ik vóór mijn dood alle troostmiddelen der Kerk ontvang?’

‘Wees gerust,’ snikte Louise, ‘Nathalie, arm kind! God is goed, maar o, waarom moet uw leven zóó geknakt zijn, waarom kan ik u niet wegvoeren verre van hier, naar een land, waar men ons niet kent en waar.....’

‘Mijn moeder woont?’

‘Ja, uw moeder, uw arme moeder, die al die jaren ver van u geleden, geweend, gestreden heeft. Waarom zouden we niet mogen gelooven, dat haar gebed verhoord is? Zij vroeg de redding uwer ziel tot prijs van haar smarten, en op wonderbare wijze hebt ook gij moeten lijden voor haar geloof!’

‘De tijd dringt, Maria, wanneer zal ik haar zien?’

‘Spoedig, spoedig!’

De krachten van Nathalie namen zichtbaar af; loopen viel haar moeilijk, weldra was 't haar niet meer mogelijk; met een engelachtig geduld droeg zij haar lijden, vooral toen het Louise gelukt was, tijdens een afwezigheid van Madame Moustiers, haar de laatste HH. Sacramenten te doen toedienen.

't Scheen of zij niet meer tot de aarde behoorde, zoo kalm, zoo verheerlijkt zag zij er uit.

Zij had geen grillen meer, moest de gouvernante zelve tot haar groote verwondering bekennen; alle scherpe kanten van haar karakter waren afgeslepen. Madame Moustiers had vele kennissen gemaakt; het was een groote uitkomst voor haar, dat de zieke zoo gaarne bij Louise was en dat deze ook zoo goed voor haar zorgde; gerust kon zij nu tochtjes of visites maken en liet het tweetal dan, tot beider groote vreugde, alleen.

Met weemoedig genot verlichtte Louise de laatste smarten van haar kind, dankbaar dat dit ten minste haar gegund was; aan de toekomst trachtte zij niet te denken: als de familie kwam, als de dood Nathalie wegrukte....; zij leefde alleen in het tegenwoordige.

Dag en nacht bleef zij bij de zieke; geen zuchtje, dat de zieke borst ontsnapte, of Louise ving het op, geen kuchje of het hart der moeder dreigde daardoor te breken.

‘O, Maria,’ zeide Nathalie haar eens, toen zij, liefdevol over haar gebogen, het brandend hoofd van 't lijdend kind verfrischte, ‘ik geloof niet, dat mijn moeder beter voor mij zou zijn dan gij, maar ik vrees dat, - zeg 't haar niet, - ik haar niet meer zal beminnen dan ik u liefheb. Wanneer komt ze toch?’

Toen bezweek Louise's kracht.

Zij viel voor haar dochter neêr en haar omhelzende, snikte zij:

‘Hebt gij 't dan nog niet geraden, Nathalie? Welke vreemde vrouw zou u zoo met liefde overladen, als ik 't doe; zie me aan, herkent ge uw moeder niet?’

En daar 't meisje haar nog steeds verbaasd aanstaarde, haalde zij het medaillon en den trouwring te voorschijn.

‘Zie,’ sprak zij, ‘dit is uw vader toen hij mijn bruidegom was, en deze ring, waarop uw wapen staat, was het teeken onzer verbintenis.’

Toen bezon zich Nathalie, en met een vreugdekreet wierp zij zich om den hals van hare moeder.

‘O, nu ken ik u, mama, mijn liefste mama, te dikwijls immers reeds zag ik uw beeld in den droom; hoe dikwijls kwam de gedachte bij mij op, dat ge mijn moeder waart; doch ik vreesde, dat dit slechts een herschenschim, dat dit te veel geluk zou zijn. O, nu kan ik gerust sterven en dan..... O, was mijn vader slechts hier!’

Dienzelfden avond riep de geneesheer madame Moustiers ter zijde en waarschuwde haar, dat Nathalie's toestand een spoedigen, treurigen afloop deed vreezen, zoodat het noodzakelijk was haar familie er van te onderrichten.

Onmiddellijk schreef de ijverige gouvernante naar St.-Petersburg, doch vergat Louise dit mede te deelen.

Toen dus moeder en dochter eens, terwijl madame Moustiers naar Den Haag was, alleen bij elkander zaten, trad plotseling de vorstin Dalmatchine, wie de jaren noch den overmoedigen trots, noch het krachtige gestel ontnomen hadden, in het vertrek, waar zij zich bevonden.

Sprakeloos van schrik staarde zij het tooneel aan. Haar kleinkind in de armen harer gehate schoondochter!

Het was verschrikkelijk! Geen wonder, dat zij geen woorden vinden kon om aan haar gevoel lucht te geven; ook Louise was door het onverwachte der verschijning getroffen.

Alleen Nathalie kon spreken.

‘Grootmama,’ zeide zij, ‘ik ben zoo gelukkig geweest, van in mijne laatste dagen een goede oppasster te vinden in mijn eigen moeder!’

‘Gij hier!’ barstte zij eindelijk uit, ‘uw plaats is niet hier. Vertrek!’

‘Mevrouw!’ antwoordde Louise met trillende lippen, doch vastberaden, ‘ge hebt mij verjaagd van de zijde van mijn echtgenoot, van de wieg mijner dochter. Geen menschelijke macht echter zal mij verwijderen van haar sterfbed!’

‘Neen, neen, mama, gij moogt mij niet verlaten; o, had ik u altijd bij mij gehad, ik zou niet zoo jong moeten sterven!’

Dit woord, dat Nathalie ontviel, - want met opzet had zij 't niet gekozen, - maakte op dit oogenblik nog niet veel indruk op de vorstin, maar nadat zij vol toorn de kamer verlaten had, om madame Moustiers te zoeken, die nergens te vinden was, begon zij er over na te denken.

Wat kon zij doen?

Opzien baren door Louise te verwijderen; maar ieder zou haar laken, zelfs haar zoon; madame Moustiers wist niets van de zaak; het getuigschrift was in orde, zij zelve had haar toestemming gegeven tot de aanstelling van juffrouw De Roode bij hare kleindochter.

Wat zou het beste zijn?

Alles aan haar zoon schrijven en overigens haar schoondochter te behandelen als een bediende: zoo bleef ten minste de zaak verborgen.

Ondertusschen viel haar het woord van Nathalie weêr te binnen en deed haar opnieuw sidderen van toorn.

Zij schreef Casimir, dat dit de verwelkoming van Nathalie was geweest, dat het ongetwijfeld haar moeder was, die haar zulke denkbeelden had ingegeven, en zij bad hem dringend toch spoedig over te komen.

VI.

Casimir zou sedert lang niets liever gedaan hebben, maar hij was in een onaangename zaak gewikkeld. Sinds eenigen tijd hadden benijders, die spoedig vijanden waren geworden, het op zijn rang en positie gemunt; eenige onvoorzichtige woorden van hem, in een toost geuit, zijn bekende haat en afkeer tegen alles wat Duitsch was, de bescherming die hij aan eenige poolsche samenzweerders verleend had, gaven hun wapenen in de hand, welke zij te rechter tijd wisten aan te wenden.

Hij verdedigde zich zoo goed hij kon, maar zijne vijanden waren machtig; de keizer, door angsten en hersenschimmen gekweld, leende hun een al te gewillig oor, en juist toen hij den dringenden brief zijner moeder ontving, was hem aangezegd, dat hij voorloopig van zijne bediening aan 't hof ontheven was en een proces tegen hem zou worden ingesteld.

Zoo hevig schokte hem het bericht van Nathalie's ziekte, maar vooral de woorden door haar gebezigd en de onverwachte tegenwoordigheid zijner vrouw bij het sterfbed van hun kind, dat hij nauwelijks meer dacht aan den anderen slag, die hem getroffen had; zonder over de gevolgen na te denken van zijn overijld vertrek juist op dit oogenblik, verliet hij onmiddellijk de hoofdstad en stoomde Duitschland door naar Nathalie's ziekesponde.

In de lange, eenzame uren, welke hij in de coupé doorbracht, ontrolde zich zijn vorig leven in vurige trekken voor zijn geest.

Wat had 't hem gebaat, dat hij jaren lang eenzaam en treurig geleefd had, verre van zijn vrouw en kind, alleen ter wille van eenige voorbijgaande glans en aanzien?

Nu had hij toch verloren, hetgeen hij zoo lang met koortsachtigen ijver had nagejaagd en verkregen, waarvoor hij zijn vrouw opgeofferd, zijne beloften geschonden, zijn geweten bevlekt had; en nu stierf zijn kind in den bloei van haar leven en gaf hem de schuld van haar dood.

Geluk? Neen, dat had hij niet gekend in die woelige, onrustige jaren tusschen al die hofintriges, die kleingeestige berekeningen en listen; nooit, moest hij zich zelf bekennen, had hij tevredenheid en kalmen vrede gevoeld sedert hij zijn Louise verstiet.

Eindelijk kwam hij dan in Den Haag aan en liet zich onmiddellijk naar Scheveningen rijden; hij dacht slechts aan Nathalie, het kind dat hij aanbad, maar wier aanblik hij niet goed verdragen kon, daar zij hem steeds zacht scheen te verwijten, wat zij nu eindelijk overluid had uitgesproken.

Hij vroeg, in 't badhotel aangekomen, het eerst naar zijn moeder.

De ontmoeting tusschen moeder en zoon was koel en afgemeten.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken