Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 13 (1880-1881)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 13
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 13Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 13

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (38.24 MB)

Scans (1396.84 MB)

ebook (31.83 MB)

XML (3.01 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 13

(1880-1881)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het hangende zwaard
Door Mathilde.
(Vervolg.)

II.

Het pad, dat Victor Gerber, zoo heette onze jonge schilder, volgens aanwijzing der waardin volgen moest, kronkelde zich eerst door het kreupelhout. Allengs werd het geboomte echter hooger en schaduwrijker; eindelijk bemerkte hij onder een hooge statige eikenlaan voort te wandelen.

Een kwartier verder bevond zich het aangeduide kruispunt, en een bosch van linden, waardoor een breede rijweg leidde, noodde hem ter linkerhand tot het doel van zijn tocht.

't Was heerlijk koel in 't bosch; links en rechts schenen overschaduwde paadjes, die aan kleine tunnels deden denken, den wandelaar te verleiden tot het verlaten van zijn rechten, maar eentonigen weg nu en dan kwam een beekje, dat door het geboomte rolde, onzichtbaar onder zijne voeten sluipen; want het scheen de moeite niet eens waard te zijn het wateradertje met een brug te overspannen.

Nog vroolijker en opgewekter dan zoo evenging Victor voort, soms stilstaande om 't een of ander punt te beschouwen en dan uit te roepen:

‘Heerlijk, heerlijk! Dat moet ik onthouden! Die bruine berk tusschen die linden, en dat water aan zijn voet, is kostelijk.’

Plotseling was het bosch ten einde en de schilder stond op een open plek met nog meer bewondering, dan hij tot nu toe aan den dag gelegd had, voor zich uit te staren.

Het bosch scheen den rug van een heuvel bedekt te hebben; want onder een zachte met gras begroeide gloeiing, lag een klein meertje, helder en blauw; aan ééne zijde door donkere dennen begroeid, aan de andere de grillige torentjes en paviljoentjes van een licht geel gebouw in zijn wateren spiegelend. De andere zijden waren ingenomen door een bloeienden tuin, de hoofdingang echter scheen aan de overzijde te wezen, een bootje lag op het water, in welks midden zich een dichtbegroeid eilandje verhief, waar zwanen en zeldzame eendeu hun verblijf schenen te hebben.

Victor daalde de glooiing af, en een kiezelpad volgende, dat om het meer leidde, had hij gelegenheid, de uitgezochte bloemen en heesters te bewonderen, die van den tuin een waar paradijs maakten. Een verward geluid van vroolijke stemmen deed hem plotseling stilstaan; hij was aan een boschje van vrij hooge platanen gekomen, dat het kasteel aan deze zijde geheel en al aan zijn oog onttrok. Nog een stap verder, en hij zag witte kleederen door het geboomte schemeren, 't Was te laat om terug te keeren, want een plotselinge stilte waarschuwde Victor, dat men hem gezien had. Hij nam een kort besluit en trad naar voren. Onder de hooge boomen zaten drie à vier jonge meisjes, in lichte zomertoiletten; groote stroohoeden gevuld met bloemen lagen op het gras, en zij schenen kransen en bouquetten daarmede te vormen.

Wat verder zag men door het groen een sierlijke breede trap, die toegang verleende tot een veranda met een glazen dak.

Victor maakte geen al te gelukkig figuur; als verschrikte boschnimfen waren de jonge dames opgesprongen en hij, begrijpende, dat zijn eerste plicht een groet en een verontschuldiging van zijn tegenwoordigheid op deze plek moest zijn, greep in de eerste verwarring met zijn vrije linkerhand naar den hoed, daarna zich bedenkende, dat hij zijn rechter gebruiken moest, liet hij 't koffertje vallen, en had nog juist even den tijd te zien, hoe een paar der meisjes moeite hadden een lachbui te verbergen.

Een der dames, een jong bloeiend meisje, met lange op zijn Engelsch langs de schouders neervallende haren, trad met gepaste vrijmoedigheid op den indringer toe en vroeg hem, na zijn verlegen buiging met een hoofdknik beantwoord te hebben:

‘Moet u mijn vader den heer Röseghem spreken?’

‘Ja juf... freule! Juist, om u te dienen, 't zou me aangenaam zijn mijnheer uw vader te zien... 't Is warm vandaag, vindt ge niet?’

Dat werd in één adem gezegd; onderdrukt gelach van de andere meisjes bracht den armen Victor nog meer van zijn stuk. Juffrouw Röseghem beet even op de lippen om een ondeugend lachje te verdrijven, wierp een vluchtigen oogslag naar hare vriendinnen, als om deze tot bedaardheid aan te sporen, en toen zich weer tot Victor wendend, ging zij zeer beleefd voort:

‘Ja, hier is 't zeer koel. U is er weinig bekend, merk ik; want de ingang van ons huis is aan den anderen, den dorpskant, maar 't is niets, ik zal u wel bij papa brengen, die nu op zijn bureau zit.’

‘Vergeving, o freule... 't spijt me wel, maar ziet u, ik ben hier vreemd en ik hoop niet onbescheiden geweest te zijn...’

‘Volstrekt niet, mijnheer, volstrekt niet! Wil u mij maar volgen,’ en zij richtte zich naar de trap; daar keerde zij zich om en vroeg glimlachend:

‘Is u misschien de schilder, dien papa verwacht?’

‘Juist, freule, juist.’

‘Ik ben geen freule,’ zeide zij eenvoudig en zweefde de trappen op en de veranda in.

Victor werd hoe langer hoe benauwder en rooder; de dames in het bosch waren zeker druk bezig met zich over zijne verschijning vroolijk te maken, want helder en luid klonk haar gelach hem nu toe. Voor een oogenblik voelde de arme jongen zich ongelukkig; hij had er spijt van zich gewaagd te hebben in dit voorname huis, bij die deftige menschen, welke hem zeker zeer belachelijk vonden.

Juffrouw Röseghem verzocht hem in een keurig ingerichte tuinkamer te treden en scheen even in beraad of zij een bediende zou bellen, dan wel zelf hem den weg wijzen naar het studeervertrek haars vaders.

‘Wacht hier even, als 't u belieft,’ sprak zij na een poosje, ‘ik zal mijn vader waarschuwen.’

‘U is wel goed, freule juffrouw,’ stamelde Victor, hoe langer hoe ontevredener met zijne dwaze houding.

Na vijf minuten, die hij besteedde met het vertrek zoo goed mogelijk op te nemen, naderden er stappen; de lichte zwevende tred van de dochter des huizes en de mannelijke stappen haars vaders. De juffrouw gleed door het vertrek, niet zonder een bemoedigenden blik op den kunstenaar te hebben geworpen, en zocht hare vriendinnen op, zoodat Victor zich alleen tegenover zijn eenigen bekende in deze woning bevond.

De heer van Amsee, de eigenaar van 't heerlijke buitengoed, waarop Gerber zich zoo slecht thuis voelde, was een man van tusschen de 40 en 50 jaren; zijn dik, grijs haar, dat met zijn frissche gelaatskleur een sterk contrast vormde, had wel een zestiger kunnen toekomen, maar vooral wanneer hij glimlachte, scheen zijn voorkomen veel jeugdiger. Waren zijne trekken in rust, dan teekenden zich spoedig sterke lijnen op zijn voorhoofd, tusschen de oogen en langs de wangen, die dieper en dieper werden, zoodat men ze plooien kon noemen en ze hem het uitzicht gaven van een grijsaard, wat hij op andere oogenblikken, niettegenstaande de witte kleur zijner lokken, toch in lang niet was.

Nu echter straalden zijne oogen van vriendelijkheid en hartelijkheid; met beide handen uitgestoken, kwam hij Victor tegemoet, drukte hem in een fauteuil neer en heette hem welkom.

‘Wel, wel! zijt ge nu al gekomen? Dat had ik niet durven hopen, mijnheer Gerber, dat ge zoo spoedig aan mijn verzoek zoudt voldoen.’

‘Ik had u beloofd te komen, zoodra ik kon en ik kan bijna altijd. Dus heb ik mij gehaast om u zoo spoedig mogelijk mijne diensten aan te bieden.’

‘Doch ge hadt mij moeten waarschuwen! Staat uw rijtuig in IJkeren? Mijne dochter zei me, dat ge van den meerkant aangekomen zijt. Daar passeert geen rijtuig.’

‘Pardon, mijnheer. Ik had geen rijtuig. Ik heb geloopen.’

‘Mijn goede mijnheer Gerber, toch niet van Z. af?’

‘Toch wel! Ik durfde u niet schrijven.,..’

‘En waarom niet? Wel, dat spijt me erg! Verschrikkelijk erg! Een briefkaart was voldoende geweest en ik had u laten afhalen van waar ge wildet. Foei, wat zult ge moe zijn! Ik zal u maar niet ophouden,’ hij schelde, ‘ik zal u naar uw kamer laten brengen en dan kunt ge uitrusten tot aan het diner. Klokke zes.’

Een bediende in livrei trad binnen, wien de heer Röseghem eenige bevelen gaf, waarna deze het koffertje van Victor opnam en hem beleefd

[pagina 143]
[p. 143]

voorging naar een frissche, smaakvol gemeubelde logeerkamer.

Na een verkwikkende rust van een paar uren waagde het de jonge schilder, hoewel genoegzaam verfrischt en verkleed, nog niet zijne kamer te verlaten. Het raam gaf uitzicht op den tuin, waar de tuinman bezig was de perken te begieten onder een zacht neervallenden dauw van fijne druppels, doch dit was weer een ander gedeelte dan dat, waarin hij de jonge dames ontmoette.

Even zag hij de bevallige gestalte der dochter des huizes zich tusschen de bloemen bewegen, hier een roos, daar een geranium of fuchsia tot een bouquet afplukkende, doch dit schrikte nem nog meer af van een plan, waartoe hij anders grooten lust voelde, buiten in de frissche lucht al die wonderen (ten minste zoo kwam dat alles hem voor) nader te beschouwen. Daar luidde een groote klok; juffrouw Röseghem keerde onmiddellijk naar huis terug en nog wist Victor niet, of hij zijne kamer al dan niet verlaten zou.

De bediende van zoo even tikte aan zijne deur met de waarschuwing, dat het diner gereed stond, en toen Victor zag dat deze witte handschoenen aan had, achtte hij het gepast ook de zijne aan te trekken.

Met deze bezigheid verliepen weer een paar minuten en eindelijk was Gerber klaar, om den knecht te volgen door een langen gang naar de eetzaal, die boven het meer uitgebouwd was.

Victors eerste gedachte was, dat men hier zijn kunst noodig had, de tweede, dat er zich een aantal heeren en dames bevinden zouden, voor wier kennismaking hij min of meer angstig was, de derde eindelijk, dat zijn berichtgever hem bedrogen had en de zaal wel degelijk langwerpig was Zijne verlegenheid duurde maar een ommezien; want de heer des huizes ontfermde zich dadelijk over hem.

‘Ik moet u aan mevrouw Röseghem voorstellen,’ sprak hij, en hem bij de hand nemende, leidde hij den schilder naar de groep dames, die rondom eene oude dame in een schuitstoel praatten en lachten.

‘Mijn schoonmoeder, die echter geen woord Hollandsch verstaat. Ge kent echter Duitsch en dat zal u na uw lang verblijf in Dusseldorp ook niet vreemd wezen. Die andere dames zijn logées, mijnheer is de burgemeester van IJkeren.’

De glazen deur, die tot een wintertuin toegang gaf, werd geopend en de vorstin van dit kleine paleis trad binnen. Zij was eene schitterende schoone vrouw, met de houding van eene koningin en den lach van een engel; naast hare dochter scheen zij een weinig oudere zuster, zoozeer had de tijd haar gespaard.

‘Mevrouw Van Röseghem.... lieve Dagmar, onze jonge artist, van wien ik u zooveel verteld heb.’

‘En wien ik zooveel schoone uren dank!’ antwoordde zij met een melodieuze, zoete stem in een Hollandsch, dat aan een sterk vreemd accent een nieuwe lieftalligheid ontleende.

‘Mijn echtgenoot heeft mij uwe schilderij geschonken en ik beleef er dagelijks nieuw genot aan.’

Victor stamelde vuurrood en verlegen eenige woorden, die hij zelf 't minst begreep. De gastvrouw zag den kring rond, een wolk trok even langs haar marmeren voorhoofd.

‘Hugo?’ vroeg zij zacht.

‘Ja! Gaan we eindelijk eten,’ pruttelde de grootmoeder, ‘niemand vraagt of ik honger heb, of ik ook iets lust vandaag. Dank je, Dagmar, voor de belangstelling, ik heb vandaag niets aan mijn maag gevoeld.’

‘Karin,’ verzocht mevrouw Röseghem hare dochter, ‘schuif grootmama aan tafel. Hugo is weer te laat.’

Zij ruischte langs hare gasten en wees elk met een paar handbewegingen zijn plaats aan. Victor kwam tusschen den huisheer en eene der logées te zitten, en nu allen geplaatst waren, viel het hem op dat er twee couverts onbezet waren, één links van mevrouw Röseghem en een ander aan het lager einde der tafel.

‘Hugo is zeker weer aan 't wandelen,’ zeide de heer Röseghem.

Mevrouw antwoordde niet, maar gaf het sein tot het gebed.

De soep was reeds bijna geheel verbruikt en het gesprek vlotte nog niet erg; Victor was door den gastheer opmerkzaam gemaakt op het fraaie gezicht, dat men uit de breede spiegelruiten had op de heuvelachtige vlakte, waar heide en bosch elkander aangenaam afwisselden. en juist wilde onze schilder zijn voorlaatste schepje soep aan de lippen brengen, toen hij verrast de ingangsdeur aanstaarde, waardoor juist twee nieuwe bezoekers binnen traden.

Geen wonder ook; de een was een opgeschoten knaap van veertien of vijftien jaren, verhit en met vrij verwarde kleederen, die erg afstaken tegen de keurige toiletten der overige gasten; in den ander herkende Victor den bezoeker van de ‘Gekroonde Valk.’ De zoon des huizes - want dit was de knaap ongetwijfeld - knikte even met het hoofd bijwijze van begroeting en liet zich vrij ongemanierd naast zijne moeder neervallen, die hem op strengen toon half luid eenige opmerkingen maakte over zijn laat uitblijven.

Hugo lachte er om en wierp zich achterover met een gebaar vol onverschilligheid.

‘Ik heb een woedenden honger,’ zeide hij... ‘Breng gauw de soep. Dubbele portie, hoor, Hein!’

Met slecht onderdrukte ergernis wendde mevrouw zich van haar zoon af en sprak tot den burgemeester, die aan hare linkerzijde zat: ondertusschen fluisterde de heer Röseghem Victor toe dat die nieuw binnengekomene de gouverneur van zijn zoon was en Hoebertz heette.

‘Ik heb mijnheer reeds ontmoet,’ zeide Victor, ‘van middag aan de “Gekroonde Valk,” doch ik vermoedde toen niet, dat ik het genoegen zou hebben, hem nog eens te zien.’

De gouverneur echter lette op niemand der aanwezigen; zwijgend, met de gebrilde oogen diep neergeslagen, begon hij zijn maaltijden, bekommerde zich niet om de gesprekken, die allengs levendiger werden.

Victor voelde zich hoe langer hoe meer op zijn gemak; de huisheer sprak met hem over kunst en kunstenaars met een kennis en ervaring, die men niet in een liefhebber zou vermoed hebben; mevrouw sprak met den burgemeester en scheen niet meer geërgerd te worden door de weinig beschaafde vormen van haar zoon, die zich zelf en alles rondom hem heen vergat verzonken als hij was in de belangrijke bezigheid van voor den inwendigen mensch te zorgen.

De grootmoeder pruttelde half luid, dat men haar verwaarloosde en deed het eene na het andere gerecht in hare zwakke maag verdwijnen. Haar kleindochter bediende haar met onuitputtelijk geduld en Victor, die een scherpe opmerkingsgave had, bewonderde haar in stilte, omdat zij zoo blijmoedig alle andere aangename conversatie ten offer bracht aan de vervulling van haar plicht.

De overige gasten lachten en schertsten onder elkander, op den gouverneur na, die zeer weinig at en overigens den tijd verdreef met het kruimelen van zijn brood.

Na het dessert gingen de heeren naar de rookkamer, met uitzondering van Hugo, die zijne zuster toefluisterde, dat hij een ‘prachtig nest’ van jonge spreeuwen had ontdekt.

‘Foei, Hugo, wees niet zoo wreed,’ smeekte Karin.

Hij stak doodeenvoudig zijn tong voor haar uit en sprong weg, de deuren met geweld achter zich toeslaande.

Een donkere blos van verontwaardiging bedekte het gelaat zijner moeder; bij het verlaten der zaal naderde zij haar echtgenoot en fluisterde hem toe:

‘Philip! 't kan zoo niet blijven. De jongen wordt bedorven.’

De heer Röseghem haalde de schouders op en toen zijn vrouw zich verwijderd had. viel 't Victor voor het eerst op, hoe oud en gedrukt hij er voor een oogenblik kon uitzien; meteen onderschepte hij een verstoorden blik, die mevrouw van Röseghem door de blauwe brilglazen van den gouverneur scheen te vervolgen.

‘Die sympathie tusschen mevrouw en mijnheer Hoebertz is niet groot,’ dacht hij.

De grootmoeder werd door eene vrouwelijke bediende weggerold en dien avond zag men haar niet meer.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken