Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 15 (1882-1883)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (29.13 MB)

Scans (1521.32 MB)

ebook (28.09 MB)

XML (2.91 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 15

(1882-1883)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Vlaamsch leven.
Onder 'nen grooten Rubenshoed.

III.

Droomen hier en droomen ginder. - Arme Dobehk! - Een lied van Antheunis. - De trompetter der faam. - Verborgen moederleed. - De Rubenshoed met veêr. - Langzame ontgoocheling. - En nu waarheen met dat blind paard! - Huiselijke stormen. - De wereld in. - Fortuin en grootheid. - Terug naar huis. - Eind wel al wel.

Het huis van den schoenmaker lag in rust; doch of zijne bewoners wel sliepen, is eene andere vraag. Hoe is het mogelijk den slaap te vatten, na een zoo woeligen, opwekkenden, vreemden avond!

Moeder Dobelik, en ditmaal niet in kapmantel, maar met eene bestrikte muts op en een shall aan, waarop een bloemhof van kleuren, had het concert bijgewoond; hare getrouwde dochter en de magazijnier waren ook daar geweest - en ‘schoon, schoon als het was! En Nancy had gezongen als ‘nen achtergaat! En men had in de handen gekletst en men had haar bloemen gegeven! En ze was terug moeten komen om ‘nen salut te maken! En dat deed ze, ja, zoo schoon als een keuningin!.... 't Was om zot te worden, letterlijk zot!’

Zoo ratelde moeder Dobelik voort en de spijt wroette den schoenmaker als een slang, zoo lang als zijn spahriem was, door de ziel. Hij wilde 't echter niet toonen; hij zocht wel is waar naar eene reden, die hem nog gelijk kon geven, doch hij vond er geen meer: geslagen, vernietigd, overwonnen was hij en hij kropte zijne schaamte op. Dat kwam ervan altijd zoo zwartgallig te zijn, alles voor slecht en onmogelijk te houden en niet te luisteren naar zijne vrouw, die blijkbaar meer verstand had dan hij van al wat de wereldsche zaken betrof!

In het enge kamerke daarnaast, lag Nancy te bed. Als men hard sprak, kon men tusschen de twee vertrekjes eene samenspraak houden, en dat had de moeder willen doen. ‘Niet waar, Hanneke?’ had de moeder meer dan eens gezegd; maar Nancy had behoefte om alleen te zijn, alleen te droomen, zich in den stroom van begoochelingen te dompelen, die, als in eenen toovernacht, voor het oog van een eenzamen dichter dansen.

Welk een avond van licht, pracht, melodieën, toejuichingen en bloemen! Wat andere en betooverende wereld dan het dompige en armzalige huis haars vaders? Nooit had zij, de kleine droomster, kunnen begrijpen dat er zulk eene wereld bestond! Doch nu is de deur daartoe geopend en zij zweefde die nieuwe wereld in, omringd, vereerd en aangebeden - zij was zangeres.

Wat al andere droomen volgden, droomen van het hart, waarin zij oogslagen en lonken ontmoette, en die haar in waarheid toefluisterden wat zij in een der Lieder dezen avond gezongen had:

 
Daer staet een bloemken in ghenen dal
 
Dat bloemke sal ic u schenken
 
En als ic ver van u wesen sal,
 
van u wesen sal,
 
Dan sult ghi noch mijns gedenken,
 
mijns gedenken.
 
Soo dicmaals als ghi dat bloemken siet,
 
Soo sal het spreken beghinnen:
 
Vergeet mijn niet, vergeet mijn niet,
 
Ic sal u altijt minnen
 
altijt minnen!

O gij dwaas ding!... Hij, de jongeling met witten halsdas, geglaceerde handschoenen en fijn zwarten rok aan, die u dat met zijne oogen scheen toe te fezelen, ligt op dit uur met een gapenden mond en een ziellooze uitdrukking op het wezen, eenen solo te ronken, die voor het schoenmakersdochterke zoo spottend zou klinken als Mephisto's serenade in Faust.

't Mocht buiten stormen en buiën, geen zon mocht door de dikke wolken breken, maar in het hart der dochter bleef het dagen lang, na het concert, zonnige en bloemrijke zomer, en 't was of de straatsteenen haren lof zongen, toen de ‘gazetten,’ een artikel van een half el lang op haar talent broddelden; toen iedereen, zelfs de vuile en borstelige leerjongen, met eene soort van bewondering haar aanstaarde.

Het was nadat de loftrompetten door stad en dorp geklonken hadden, dat noodwendig de Rubenshoed met ronde veêr verscheen en Nancy dat ‘kunstenares-karakter’ aannam dat wij in den aanvang van ons verhaal opmerkten, en dat, volgens Nancy dacht, iedereen deed fluisteren: ‘Dat is zij, de groote kunstenares, Nancy Dobilikska!’ want zij was wel besloten, bij een meer belangrijk optreden, haren naam te ‘ver-Russen’ en alzoo teenemaal van haren oorsprong te vervreemden.

Die schoenmakershamer van vader en die gemeene kapmantel van moeder hinderden haar, daarvan was zij overtuigd, op den weg der fortuin.

Moeder Dobelik vergat bij het opsnuiven van den dagbladwierook, een oogenblik de geldelijke moeielijkheden waarin zij zich, door het aanschaffen van het kostbaar blauw-zijden kleed, gebracht had. Die moeielijkheden werden zoo prangend dat zij weldra zou gedwongen zijn, aan haren man te bekennen wat vreeselijke rekeningen hem te wachten stonden.

Vader Dobelik wachtte nu te vergeefs naar de nieuwe kalanten, die, volgens zijne vooruitstrevende en durvende vrouw, hadden moeten toestroomen. Daar kwam niemand, en zelfs de nijdigaards uit de buurt bleven weg, omdat, zegden zij, menschen die blauw-zijden kleêren konden koopen, ook geen schoenen meer hoefden te lappen.

Prangend zelfs werd de toestand der schoenmakersfamilie, en de knagende worm van het berouw begon zich bij moeder Dobelik te doen gevoelen, als zij boven den hamerslag van den ouden man hoorde, en zelfs als zij niets hoorde - want dit laatste was het teeken dat er boven niet meer te kloppen viel.

De leerjongen was eindelijk weggebleven, en de oude schoenmaker zat alleen...

Had moeder Dobelik den toestand verkorven, tot hare eer zij het gezegd, dat zij dezen ook zooveel mogelijk redde; doch helaas! zij redde hem slechts door eene vernedering; zij moest den geldelijken toestand aan eene der liefdadige dames blootstellen, en deze maakte heimelijk de nog kraaiende rekeningen van Rubenshoed, blauw-zijden kleed, bloem en gant mousquetaire effen.

Arme moeder, de ontgoocheling vangt aan! voor Nancy is zij er nog niet: nog waait de veêr, nog broeit de Rubenshoed zucht naar roem, glans, grootheid en fortuin:

 
Een schaking per gaz-bol;
 
Een huwlijk per stoom.
 
Juweelen - een kas vol,
 
Essences - een stroom.
 
Japonnen - bij stapels!
 
Fluweel en satijn!
 
Een villa te Napels!
 
Een slot aan den Rijn!

‘Waarheen nu met dat blind paard!’ zegde vader Dobelik herhaalde malen. Wat nu aanvangen met al die plans en ontwerpen, die onder den grooten Rubenshoed werden uitgebroeid? Wat weg zal Nancy inslaan? Concertzangeres of tooneelspeelster - dat is de keus, de tweeledige weg, die zich voor haar opdoet.

Helaas, noch deze noch gene was voor Nancy bestemd; zij had een lief stemmeke, doch in elk geval is zij slechts een dier halftalenten, waarvan onze kunstenwereld overvloeit, en die de schuld zijn dat de kunst minder wordt geschat; dat zij in waarde daalt en dus minder hulpbronnen oplevert voor het ware talent.

Een oogenblik genieten die halftalenten een bijval van cameraderie of welwillendheid, en daarna verdwijnen zij weer van het tooneel; doch die gemaakte bijval heeft hun karakter bedorven, hun maatschappelijken toestand onmogelijk gemaakt, hunne toekomst vervalscht, zoo niet zelfs verbrijzeld - kortom, die zoogezegde bijval heeft velen van haar ongelukkig doen worden, omdat zij ontevreden werden in den stand waarin zij leven.

Nancy is binnengekomen. Er heerscht in het kleine huis eene sombere, men zou zeggen eene akelige stemming. Moeder, die anders altijd zoo opbeurend was voor de dochter, is nu ingetogen, neerslachtig en zwijgend. Zij doet haar werk en wendt gedurig het aangezicht af en als Nancy op zeker oogenbik dat gelaat te zien krijgt, ziet zij dat dikke tranen de oogen der moeder vullen.

De dochter is niet ontroerd, wel integendeeel; zij voorziet de losbersting van een dier tooneelen, welke reeds zoo dikwijls hebben plaats gehad.

‘Wat is er nu toch weer?’ vraagt de zangeres gemelijk.

‘Niets!’ zegt de moeder en ze wischt met den rug der hand de tranen weg, die haar oog verduisteren.

De Rubenshoed blijft een oogenblik bewegingloos in de geopende deur staan. Wat doen? Blijven of heengaan? De moeder troosten of haar eigenbaatzuchtig aan haar lot overlaten?

Nancy's hart is niet meer wat het vroeger was; eenvoud en godsdienstzin werden er allengs uit gebannen; eigenbaat en wereldzin hebben hunne plaats ingenomen. Dat huis, die oûkens met hunne versleten begrippen werden haar een last; zij wil vrij, vrij zijn als de zwaluw die door het luchtruim strijkt en immer naar het land van zonneschijn en bloemen trekt!

Met eene driftige beweging wendt de zangeres zich om, rukt de straatdeur open en buiten getreden, trekt zij deze met een hevigen bons toe.

‘De wijde wereld in!’ fluistert de booze geest haar toe, wel overtuigd dat het arme vogelke weldra in de knip zou gevallen zijn.

De Rubenshoed loopt niet lang zonder doel: neen! het oogenblik der beslissing schijnt gekomen en die beslissing zal de oude Dohler, eene soort van ‘waterduitsch’ zoo als het volk zegt, haar geven.

Wilfried Dohler bewoont in de Gezondstraat een klein kamerke, waarvan al de meubels te samen - het bed daargelaten - voor een sterk man één armvol zouden geweest zijn.

[pagina 295]
[p. 295]

Een paar stoelen met biezen matten; eene wit houten tafel, waarop kleine en groote inktkladden, en van welke de bewoner, in zijne ledige oogenblikken, hier en daar wanstaltige menschen- en beestenkoppen had gevormd; een kleine kachel, en eindelijk een scherm met uitgeknipte printjes beplakt, waar achter het bed verborgen staat - ziedaar den inventaris.

Dohler is een oud man, mager, vuilbruin van aangezicht, doch met een sneeuwwitten haarbos; hij is gekleed in een ouden kamerrok, die versleten, gescheurd, gelapt en aan de mouwen blinkend vet is.

De bewoner zit aan de tafel en kopiëert muziek - een zijner half dozijn broodwinninner, deze al minder broodgevend dan de andere. Dohler geeft ook les in de declamatie, des noodig in de muziek, in den zang - en mocht er iemand zijn die les verlangt in borreltjesdrinken, dan zeker zou Dohler ‘hoogleeraar’ mogen genoemd worden.

Dohler gaat in de buurt door voor een gewezen eersten tenor van het opera van Parijs, Weenen en St. Petersburg, een der prachtigste en glinsterendste tooneelsterren van zijnen tijd. Dat doet den man heimelijk glimlachen, want in zijn jongen tijd, toen hij nog een zwarten bol en elegante kleeren had, was Dohler soufleur geweest bij een italiaansch gezelschap.

Hoe het zij, Dohler gaat door voor een man van kennis en ondervinding in alles wat concerten en tooneel betreft, en Nancy heeft hem reeds vroeger over de toekomst geraadpleegd.

Op den lichten tik tegen de deur en het lang getrokken geroep van ‘hereinnn,’ treedt de zangeres binnen, en Dohler ziet over den bril met ronde glazen heen, om zich te vergewissen wie hem met een bezoek vereert, en als hij op een anderen dag opgeruimd zou hebben geroepen: ‘Ho, ho! Nancy,’ zegt hij nu grommelend: ‘Juffrouw Nancy.’

Dohler heeft, dat weet iedereen, ‘kuren’; hij kan, met een half uur verschil van tijd, eene zaak vroolijk-lachend, ofwel donker-gemelijk inzien. Neem, bij voorbeeld, het tooneel: dat wordt onder zijne beoordeeling een hemel of eene hel; de muziek een zinbetooverend genot of een vervelend kattengelal; toonzetters, dichters of zangers, menschen waarvoor Dohler op zijn knieën zou willen kruipen, of wel kerels, die hem geen pijp ‘toebak’ waard zijn!

Maar in die overdrijvingen heeft Dohler aanvallen van gezond verstand, en die heeft hij juist een nu Nancy hem den weg vraagt naar roem en fortuin.

‘Roem en fortuin!’ zegt Dohler, en er komt een bittere spotlach ratelend over zijne lippen. ‘Gij wilt, dwaas ding! aan de kunst roem en fortuin vragen? Vooreerst hebt gij geen krachtige stem genoeg, om als opera-zangeres op te treden!’

Dat is hard, brutaal hard gezegd. Nancy wordt bleek, bleek als een lijk. Die Dohler heeft dan geen genade?

‘Neen, uwe stem is niet machtig genoeg,’ hervat de oude barsche man. ‘Op het tooneel - die hel vol kankers, zweeren en puisten, onder blanketsel verborgen - zal men u schuifelen en als gij op een klein tooneel, zoo iets als een asschebak groot, gelukt, zult ge zelfs uw kousen nog moeten stoppen. Fortuin op het tooneel zoeken? Dat is diamanten zoeken in den mesthoop.’ - en Dohler lacht schaterend.

Nancy ziet den boozen man, die al hare begoochelingen wegblaast, verwonderd aan.

‘En als gij dan eenige jaren in dien asschebak en in eene stad van den tweeden rang zult gemorst hebben, en er dan zelfs daar geen plaats meer voor u zijn zal, zult gij in het café-chantanl, doortrokken als een spons van den alcool, neerzakken om eindelijk, blauw van honger, met de guitaar onder een schotsche shal verborgen, in de kroegen te gaan lallen. Ja, ja, de kunst voorspelt veel rozengeur en maneschijn!’ en Dohler lacht weer met opengespalkten mond, zooals een van die saters, die soms aan den arduinen deurpost der oude huizen gebeiteld zijn.

Nancy zit met het hoofd eenigszins gebogen, en met de fijne vingerkens aan de franje van haar mantilje pluizende.

‘Wilt gij een goeden raad van een oud artiste hooren, Nancy?’ zoo gaat de kopist-professor voort. ‘Hij zou zelfs, indien gij voor eenen centiem doorzicht had, niet moeten spreken; hij zou slechts op de armoê moeten wijzen, die hem in zijnen ouden dag omringt.... Fortuin en grootheid! Ha, ha, ha! wat doet ge mij lachen! Zie, Nancy, ze zijn in hieroglyphen op mijn gescheurden en gelapten kamerrok geschreven; ze dansen als spoken over mijne ledige aarden schotel; zij zullen een spottende hymne zingen rond de vier withouten planken, die binnen kort het bureel van den arme mij gunnen zal...’

Dohler is opgestaan en staat voor Nancy: ‘Kind,’ zegt hij ‘ga naar huis en wensch u geluk, dat gij nog een ouden vader en eene moeder hebt, bij welke gij in tijds kunt komen schuilen tegen al het onweer dat boven u dreigt. Werk voor uw brood, schil aardappels en stop kousen, en zing zonder hoop op loon, gelijk de nachtegaal in de diepte van. het bosch.’

Dat is het eenige niet wat die doordrijvende Dohler, in zijne kwade luim - maar met gezonden zin - zegt; hij draaft door als hij in draf komt en weet zelfs te overtuigen; maar dit is het geval bij Nancy niet. Moffend gaat zij den trap af, zich zelf belovend nooit bij dien onbeschoften Dohler terug te keeren - en toch, wat afschrikkende beelden heeft hij haar voorgespiegeld!

Met een beklemd gemoed treedt Nancy het huis des schoenmakers binnen. De moeder doet het huiswerk en zij weent nog. Dit treft nu de dochter en zij vraagt andermaal, doch op zachter toon dan een uur geleden:

‘Wat is er dan toch, moeder?’

Boven, in het kleine kamerke, vindt Nancy haren ouden vader, bleek en het hoofd afgewend, te bed liggen. Neen, zij had geen slecht hart: de goede gevoelens, daarin zoo mild gestrooid, zijn slechts een oogenblik versmacht!

Wat is er tusschen vader en dochter voorgevallen? Wat is er tusschen beiden gezegd? Niets. De oogslag van den vader doet de tranen in de oogen der dochter ontspringen. De kus der dochter bezegelt stilzwijgend de goede voornemens. ‘Nu,’ zegt de oude schoenmaker, ‘nu, ween niet, uw goed hart zal de beste medecijn voor mij zijn!’

Dat is ook waarheid geweest. De Rubenshoed, die zooveel droomen broeide, is geborgen en Nancy Dobelik wordt weer voor gansch de buurt het eenvoudige Hanneke Dobbel-en-Dik, en als dit soms nog aan de droomen van grootheid denkt, stroomt een lichte blos over hare fijne wangen, 't Is een droom geweest, zegt ze, een droom, waarin veel frisch gebloemte, maar ook scherpe dorens, gestrooid werden.

Ego.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken