Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 15 (1882-1883)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (29.13 MB)

Scans (1521.32 MB)

ebook (28.09 MB)

XML (2.91 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 15

(1882-1883)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De zestiende mei.
Geschiedkundig Verhaal.
(Vervolg.)

VIII.

Alexis Lafont zat in de gevangenis. Een aan het lage verwulfsel hangende lantaarn verlichtte de kleine ruimte met hare kale beschimmelde wanden; zij beschenen het harde leger van den gevangene en de uitgeteerde gestalte daarop. Weinige dagen waren voldoende geweest om den bloeienden jonkman bijna onkenbaar te maken.

Daar knarsten de roestige hengsels der deur, maar de gevangene ontwaakte niet. Hij hoorde niet hoe de deur zich weer sloot en een man van middelbare lengte, maar van een ranke, sierlijke gestalte, met grijs haar en zachte innemende trekken op den dorpel stond. Slechts met moeite scheen de vreemdeling zich staande te houden; hij wankelde op zijne beenen en traan op traan gleed langs de bleeke wangen op den grond. Eindelijk ging hij langzaam op den slapende toe en de hand op diens schouder leggende, sprak hij met gesmoorde stem:

‘Alexis, mijn zoon, ontwaak!’

De jonkman vloog met schrik overeind; zijn oog vestigde zich starlings op den vreemdeling. Plotseling overtoog een licht rood zijn bleek aangezicht en hij riep juichend: ‘Vader, vader Lafont! Nu is alles goed!’

Hij hing aan diens bals, hij leunde het matte hoofd aan diens borst, en de trouwevaderlijke vriend zette zich naast hem op het harde leger en sprak hem toe met zachte, liefkozende stem als tot een kind.

Nadat de eerste vreugde des wederziens genoten was, zegde Lafont:

‘En vertel mij nu eens, mijn zoon, wat er voorgevallen is. In de blijde verwachting u gelukkig te vinden kwam ik herwaarts; ik spoedde mij naar uwe woning, doch vond u daar niet. Waar gij gebleven waart, kon niemand mij zeggen; men vermoedde dat gij, tot de officieren behoorende, die liever hunne aanstelling dan hunne eer opofferden, uw ontslag genomen en Petersburg lang verlaten hadt. Mijne verbazing was grenzenloos: - Zoudt gij, daar ik u mijn ophanden komst gemeld had, niet een paar regels bericht voor mij achtergelaten hebben? In mijne radeloosheid herinnerde ik mij eene aanbeveling, welke de geachte Laharpe mij voor den edelsten zijner leerlingen, den grootvorst Alexander, meegegeven had. Zonder moeite werd ik tot een audiëntie toegelaten en uit den mond des grootvorsten vernam ik uw wedervaren, vernam ik de gunst, die Ruslands overleden czarin u toegedacht had, vernam ik uw tegenwoordig beklagenswaardig lot. Men heeft u in het landhuis van een zekeren vorst Orlowitsch.....’

Alexis legde zijne hand op den mond des sprekers, zoodat hij verstomde. Het vuur van eene hevige gramschap flikkerde in de oogen van den jonkman en hij riep:

‘Noem dezen naam niet, vader, noem dezen naam niet, die als een gloeiende kool op mijn hart brandt, niet Sibcrië's ijzige koude, die mij tegengrimt, alleen de dood vermag den gloed daarvan in mijn ziel uit te dooven.’

En in afgebroken volzinnen verhaalde hij zijnen pleegvader de voorvallen van de laatste dagen tot aan het uur, dat hij in het landhuis des vorsten Orlowitsch op de aankomst zijns beschermers gewacht had.

‘Stephanowitsch, de oude rentmeester van het huis, bracht mij het overeengekomen wachtwoord over in het afgelegen vertrek, hetwelk men mij aangewezen had; opgetogen over het mij wachtende geluk ijlde ik de trappen af en besteeg den bij een zijpoortje wachtende wagen; er werd mij eene hand toegestoken - wiens hand kon het anders wezen als die mijns goeden beschermers - en toch liep mij bij haren druk een ijskoude rilling door de leden. Ik wilde spreken - een fluisterende stem gebood mij stilte en ik gehoorzaamde; ik leunde in een hoek en gaf mij aan mijne gedachten over. In den wagen was het stikdonker, de vensters waren met blinden gesloten; geen klank van de buitenwereld drong tot mij door. Voort ging het in vliegende vaart, maar hoe verder wij reden, hoe meer een onverklaarbare angst zich van mij meester maakte; de duisternis, de doodelijke stilte om mij heen, de lange duur van den rid beangstigden mijne zinnen. Eindelijk, eindelijk hield de wagen stil; een verward gedruisch van stemmen klonk in mijn oor, de portel werd geopend, ik voelde mij met ruwe hand uit den wagen trekken, een spottend gelach galmde achter mij; ontsteld wendde ik mij om en blikte in het aangezicht van den majoor Gregorowitsch, mijn doodsvijand.

‘Ik was een bezwijming nabij. ‘Groote God! waar ben ik?’ stamelden onwillekeurig mijne bevende lippen. ‘In de militaire gevangenis van Sint-Petersburg, op de plaats, die voor rebellen past,’ antwoordde Gregorowitsch lachende. ‘Den edelen vorst Orlowitsch danken wij het bericht dat een misdadiger het gewaagd had zich in zijn landhuis te willen verbergen; hij keurde uw even belachelijk als misdadig plan goed om u des te zekerder in zijne macht te houden en aan de gerechtigheid over te leveren.’

‘Ik stond als versteend. Het was mij als werd ik waanzinnig, zoo kookte en bonste het in mijn hoofd! O o! hadde de waanzin mij overschaduwd met zijne donkere wieken - ik ware niet zoo gefolterd aan lichaam en ziel.’

‘Arme Alexis!’ fluisterde Lafont, het haar zijns lievclings met zachte hand strcelende - ‘en ik was niet bij u om met u te lijden, met u te weenen!’

‘Maar ik zou met gelatenheid mijn verschrikkelijk lot dragen,’ ging Alexis na een pauze voort; ‘een lieflijk beeld, welks reinheid en glans zelfs het verraad en de slechtheid, waarvan ik het slachtoffer was, in de schaduw stelden, heeft mij gered.’

‘Feodora,’ fluisterde ik werktuiglijk. - ‘Feodora,’ lispelde Gregorowitsch, die naast mij stond, mij in het oor, ‘Feodora is, eer de maan wisselt, mijne echtgenoot.’

‘Ellendeling!’ riep ik uit, ‘ellendeling, gij liegt! ik doorzie uw schandelijk weefsel van bedrog en laster! Wie mij verraadde, weet ik niet; maar dit weet ik, dit voel ik, dat vorst Orlowitsch.....’

‘Gregorowitsch bracht zijn mond dicht bij mijn oor en snauwde mij toe: ‘Vorst Orlowitsch ware even strafbaar als gij zelf indien hij u niet verklikt had; begrijpt gij mij of verlangt ge soms zijne begeleiding naar Siberië?’

‘Ik verstond hem en verstomde; ik durfde niet meer vragen. Slechts in de eenzaamheid van mijn kerker mocht ik nadenken, trachten te ontwarren wat waarheid, wat logen was.’

‘En gij zult het te weten komen,’ riep Lafont haastig uit, ‘ik zelf, die aan de gunst van den grootvorst den toegang tot u te danken had, zal u bescheid brengen. Nog heden zoek ik vorst Orlowitsch op, en al zou ik zijn voorkamer belegeren moeten gelijk de geringste sollicitant, al zou ik de vriendschap van den portier moeten afbedelen; - ik dring tot hem door, hij moet mij te woord staan.’

‘En bevindt gij hem onschuldig,’ riep Alexis, ‘zeg hem dan dat mijn mond stom zal zijn als het graf; en ziet gij Feodora, zeg haar dan, dat zij het licht is, hetwelk de duisternis van mijne eenzaamheid verlicht, dat mij vergezellen zal naar de ijsvelden van Siberië - tot in den dood. En evenals de stervende zijne dierbaren, die hij op aarde achterlaat, een aandenken vermaakt tot gedachtenis, zoo wil ik - die toch ook zoo goed als dood ben voor de wereld....’

Hij hield op, tranen verstikten zijne stem.

‘Spreek, mijn Alexis,’ zegde Lafont diep bewogen; ‘uwe woorden zullen zich onuitwischbaar in mijn geheugen prenten.’

‘In de schuiflade van mijn schrijftafel in mijne woning zult gij een medaillon vinden; het bevat mijn portret - het zij voor Feodora tot afscheidsgroet bestemd. Wat ik verder bezit, en dit is van zeer luttel waarde, is het uwe; de naar Siberië verbande mag toch niets in eigendom bezitten.’

‘Ik zal mij als beheerder beschouwen,’ antwoordde Lafont, ‘tot op den dag, dat ik u uw eigendom terug kan geven.’

‘Die dag zal niet aanbreken,’ zegde Alexis, ‘zoo lang Gregorowitsch het vertrouwen des czaars bezit.’

‘Vertrouw op God en verdraag de beproeving, die Hij u in Zijne ondoorgrondelijke wijsheid oplegt,’ troostte Lafont. ‘Nu heb ik u op mijne beurt echter ook een aandenken over te brengen, een gedachtenis, die u niet dan vóór uw vijf en twintigste jaar geopenbaard worden mocht in het geval dat niet een bijzondere omstandigheid in uw leven het vroeger eischt. Het is een aandenken van uw stervende moeder!’

[pagina 392]
[p. 392]

‘Mijner moeder?’ herhaalde Alexis geroerd; ‘o spreek, verhaal mij van mijne ouders.’

‘Van uwe ouders wil ik u verhalen, Alexis; ik wil de dooden uit hun graf opwekken en met hen de herinneringen, die mij nog versch als de dag van gisteren in het geheugen liggen; en als ik gesproken heb, wees dan niet boos op mij, wees niet boos op uwe moeder, omdat gij tot dusverre een naam gedragen hebt, die een eenvoudig burgerman u leende; leg dan niet met den naam de liefde tot mij af, Alexis, wees voor mij Alexis, graaf Schuselkoi voor de wereld.’

‘Graaf Schuselkoi!’ herhaalde de jonkman verbaasd.

Het was een lang verhaal, dat de trouwe vriend aan Alexis beknoptelijk mededeelde. Hij verhaalde hem van den haat des graven Constantijn Besbodko tegen zijn vader en diens vermoording en kwam tot op het oogenblik toen de stervende gravin Alexis moeder, den vermoedelijken moordenaar, haars gemaals vervloekt en daarna met de laatste krachtsinspanning van haar uitdoovend leven de pen opgevat had.



illustratie
vrouwen van het eiland oleron.


‘Hier,’ eindigde Lafont, ‘hier, Alexis, is het kistje; het bevat de bewijzen van uwe geboorte, de documenten over uw klein vermogen en de laatste regelen van de hand uwer moeder.’

Haastig de papieren dooreen werpende, vatte Alexis het geelgeworden blad, dat het bevende, bijna onleesbare handschrift zijner stervende moeder bevatte; hij drukte het aan zijne lippen alvorens hij las:

‘Constantijn Besbodko is de moordenaar uws vaders, de vergiftiger van mijn leven. Wreek ons niet! God moge hem oordeelen en mij vergiffenis schenken, wanneer ik een onschuldige aanklaag.

‘Uwe Moeder.’

 

Alexis liet het blad zinken, zijne borst bewoog zich stuiptrekkend, zijne oogen fonkelden. Hij vergat, dat gevangenismuren hem omsloten. ‘En waar,’ vroeg hij eindelijk met bevende stem, ‘waar vind ik den graaf Constantijn Besbodko?’

Lafont kon niet meer antwoorden, want wederom knarste de deur in hare hangen en een bejaard man trad den kerker binnen.

‘Vorst Orlowitsch!’ - Meer met het hart dan met het oog had de jonkman den in een donkeren, wijden mantel ge wikkelden bezoeker herkend.

De vorst was in weinige dagen in het ooglooppend verouderd en zijn gelaat was somberder dan ooit te voren. Met onvaste stem begon hij: ‘Mijn jonge vriend, ik kom in den naam van Feodora om u de vrijheid te brengen. Gij zijt tot ballingschap naar Siberië veroordeeld. Op de eerste halt zal u gelegenheid tot ontvluchten gegeven worden; maak er gebruik van. Besboredko, de minister van policie, heeft de hand in het spel, men zal u niet vervolgen.’

Zwijgend had de jongman hem aangehoord; nu greep hij de hand des vorsten en hom vlak in de oogen ziende, vroeg hij:

‘Vorst Constantijn Orlowitsch, hebt gij mij verbaden?’

De vorst hief de hand op als tot een plechtigen eed:

‘Neen!’

‘Dan moet er een vreeselijk offer gebracht worden om voor mij de vrijheid te koopen; en dit offer, ik vermoed het.....’

‘Mijn arm kind!’ fluisterde de vorst weemoedig.

‘Dat offer heet het huwelijk van Feodora met den ellendigen Gregorowitsch, ik wist het wel; maar ik neem dat offer niet aan. Zij mogen mij naar Siberië sleepen, zij mogen mij vermoorden: - alles eerder dan de vrijheid tot zulk een prijs. Zoo hadde ik gesproken als Alexis Lafont; zoo spreek ik als Alexis Schuselkoi, want dezen naam draag ik!’

Als van den bliksem getroffen, tuimelde de vorst terug.

‘Een Schuselkoi, hij! - De zoon van Michaël Schuselkoi! - Almachtige God!’

Daar trad Lafont, die zich tijdens het gesprek eenvoudig ter zijde gehouden had, snel vooruit, vatte den vorst stijf bij den arm en riep uit: ‘Ja, de zoon van Michaël en Armanda, die u vloekte, de zoon van het huwelijk van den zestienden mei! Ik herken u, al zijn er ook jaren verstreken. - Alexis Schuselkoi, gij wildet Constantijn Besbodko zien; - hij staat voor u! Thans geloof ook ik, dat hij het was, die u verklikte, dat zijne deelneming voor u slechts bedrog en misleiding is!’

Als smeekende strekte de vorst de handen uit; als een kreet van vertwijfeling steeg er op uit zijne borst.

‘Ik ben onschuldig gevloekt; ik ben onschuldig aan den dood van Michaël; ik heb Alexis bemind als een zoon!’

Er ontstond een doodsche stilte; men hoorde niets als het hijgen der geweldig ademende borst van den jonkman.

‘Groote God!’ sprak hij eindelijk met nauw verstaanbare stom, ‘wien moet ik gelooven? Hier de aanklacht mijner moeder, daar Feodora's vader, verdacht van een afschuwelijke misdaad. - O Lafont, mijn leermeester, mijn vader, red mij voor mij zelven - mijn zinnen raken verward!’

Hij wierp zich in de voor hem uitgebreide armen van den trouwen vriend, luid snikkende verborg hij zijn hoofd aan diens borst.

De vorst wilde spreken, maar juist kwam de gevangenbewaarder haastig binnen. ‘Gij moet u verwijderen,’ zegde hij, ‘er komen heeren van hot gerecht om den gevangene zijn vonnis bekend te maken. Mon mag u hier niet zien; het zou mij mijne betrekking kosten.’

‘Nog slechts één woord,’ bracht de vorst, op Alexis toetredende, haastig uit, ‘Alexis, om der wille uwer moeder, van Feodora....’

Lafont onderbrak hem, door naar de deur te wijzen: ‘Zoo verdreef ik u reeds eenmaal van de legerstee der vrouw, wier levensgeluk door uwe schuld verwoest was; zoo beveel ik u heden ten tweede male: - ga!’

En Orlowitsch ging. Langzaam, met loome schreden verliet hij de cel.

 

En nacht werd het in den geest van den beklagenswaardigen man, wien een onbedachtzaam woord, uit voorzeker niet geheel onberispelijke jongelingsjaren, ten vloek voor zijn geheele leven geworden was. Dit woord zou hij bitter boeten - en thans zat in zijn luisterrijk paleis, omgeven door rijkdom en pracht, in een doodsch streng bewaakt vertrek, de heer des huizes - een waanzinnige, tot wiens genezing de geneesheeren vruchteloos al hunne kunst beproefden, in wiens strakke wezenstrekken zelfs de tranen zijner ongelukkige dochter geen spier konden doen trillen.

Arme Feodora! voor wie zou zij hare gebeden ten hemel opsturen, voor den geliefden vader of voor den ongelukkigen vriend, die op een ellendige kibitka naar het noorden gevoerd werd, al verder en verder, door steppen en wildernissen, tot hij ten laatste het einddoel van den ontzettenden tocht bereikt zou hebben - de mijnen van Siberië.

IX.

Onder een aschgrauwen hemel daalt langzaam een troep menschen van de met sneeuw bedekte bergtoppen naar de Siberische neerzetting Smejinogorsk af: het zijn bleeke, uitgeteerde mannen, waaronder schrikwekkende gestalten met verwilderd uitzicht en lange stoppelige baarden; ketenen rammelden, want meer dan een hunner sleepte boeien achter zich aan, en de ongeboeiden werden bewaakt door grimmig uitziende bewakers, die met knoeten en lansen gewapend waren. ‘Ongelukkige lieden,’ noemt de Rus die rampzalige menschen, die hun meer of minder zwaar misdrijf met arbeid in de bergwerken van Siberië boeten moeten. Tot de meest gevreesde streken van verbanning behoorde juist Smejinogorsk, dat is: ‘Berg der Verschrikking.’ Alle plagen van Siberië zijn hier het rijkste vertegenwoordigd; twintig graden koude in den winter zijn niets ongewoons en zelfs de korte zomer brengt meestentijds zulke ijskoude nachten, dat men zich in de open lucht slechts door groote vuren voor bevriezing beveiligen kan. En toch was voornamelijk in de vorige eeuw Smejinogorsk voor de russische regeering een zeer welluidende naam, want de daar aanwezige, op staatskosten ontginde zilvermijnen, leverden een zeer rijke opbrengst: - wat ging het de voorname heeren in Sint-Petersburg aan, hoeveel ‘ellendige menschen’ daarbij iets vroeger of later den dood vonden? Want uit Siberië keerde toch bijna nooit iemand terug.

In onderaardsche holen wordt, tusschen graniet en porphier ingesloten, het zilvererts gevonden. Door 105 diepe gangen bereikt men de onderaardsche ruimte waar het water langs de wanden loopt en een verpestende, verstikkende lucht heerscht, welke de zinnen benevelt, terwijl het ruischen van het water dat in de beide onderaardsche kanalen een reusachtig wiel rondjaagt, de akeligheid van dat oord vermeerdert.

De werktijd was verstreken. De veroordeelden werden naar de vervallen hutten teruggevoerd, die hun tot schuilplaats dienden. Zij waren nu voor eenige uren vrij; zij konden slapen en - vergeten, tot de volgende morgen hen tot nieuwe ellende opriep.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken