Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1883-1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.86 MB)

Scans (1514.96 MB)

ebook (27.08 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Vertellingen van Grimm.
Eene lezing in een vriendenkring:
(Vervolg en slot)

De koning en zijne dochter waren met dat al geweldig boos, dat een afgedankte soldaat nu aan het hof zou komen en een prins worden. Zij overlegden dus te samen hoe zij hem met zijne vijf gezellen het best konden kwijt raken.

‘Wees maar niet bang,’ sprak de koning, ‘ik heb er een middel op gevonden dat we voor altoos van hen ontslagen zijn.’ Hij riep nu de zes mannen bij zich en zei dat er voor hen op het kasteel een prachtig feestmaal zou worden aangericht. Hij bracht hen daar in eene zaal met een ijzeren vloer, ijzeren wanden, ijzeren deuren en ijzeren traliën voor de vensters.

In het midden dier zaal stond eene groote tafel bedekt met de keurigste spijzen. De koning noodigde hen uit om daarvan gebruik te maken, en ging heen. Toen zij nu in de zaal waren, liet hij de deuren dicht grendelen en gelastte aan zijn kok om in het vertrek onder de zaal een groot vuur aan te stoken tot de ijzeren vloer en alles gloeiend zou staan.

Toen de kok aan 't stoken ging en de gasten het in de zaal erg warm kregen, meenden zij eerst dat dit van het eten kwam, doch toen de hitte al meer en meer toenam, wilden zij de zaal verlaten, en nu eerst bemerkten zij dat de deur en de vensters gesloten waren. Daaruit begrepen zij dat de koning een boos opzet met hen in den zin had.

‘Ja, maar het zal hem niet gelukken om ons hier te doen stikken,’ sprak de man met het wonderhoedje; ‘ik zal het hier doen vriezen dat zelfs de heetste vuurgloed er niet tegen op kan.’

Met dit voornemen zette hij zijn hoedje recht op zijn hoofd, waarop het zoo koud in de zaal werd, dat de warme spijzen op de schotels weldra stonden te bevriezen.

Een paar uren later meende de koning dat zij wel gestikt of verbrand moesten zijn en liet de deur openen, om zich hiervan te overtuigen. Doch in plaats daarvan zag hij tot zijne verbazing dat zij allen frisch en gezond waren en zelfs verzochten zich eens te mogen warmen, omdat het in de zaal zoo koud was dat het eten op de schotels bevroren stond.

Toen de koning dit hoorde, werd hij woedend, liet den kok roepen en vroeg hem op barschen toon, waarom hij aan zijn bevel niet had gehoorzaamd.

‘Dat heb ik wel gedaan,’ zei de kok; ‘ga zelf maar eens zien hoe alles staat te gloeien.’

De koning liep dadelijk naar beneden en toen hij daar onder de ijzeren zaal dat groote vuur zag, begreep hij dat er op die manier met de zes mannen niets was aan te vangen.

Nu begon de koning op nieuw te overleggen, hoe hij zich die zes gasten toch van den hals zou kunnen schuiven. Eindelijk bedacht hij iets; hij liet den meester komen en zeide: ‘Als gij van uw recht op den naam van prins wilt afzien, dan kunt gij en uwe gezellen zooveel goud krijgen als gij maar hebben wilt.’

‘Welnu, heer koning,’ gaf de ander ten antwoord, ‘wanneer gij mij zooveel geeft als een mijner dienaars kan dragen, dan verlang ik niets meer.’

En toen de koning hierop zeide dat hem dit naar genoegen was, voegde de meester er bij: ‘dan kom ik over veertien dagen met mijne mannen terug om het te halen.’

Nadat dit zoo was afgesproken, liet de meester al de kleermakers van het land bijeen komen en veertien dagen lang dag en nacht doorwerken, om een sterken zak te naaien, die groot genoeg zou zijn om er al het goud in te doen. Toen de zak eindelijk gereed was, liet hij den sterken man, die vroeger in het bosch de boomen als strooikens uit den grond had getrokken, den zak op de schouders nemen en gelastte hem mede naar den koning te gaan.

‘Wat is dat voor een sterke kerel?’ vroeg de koning, ‘en wat moet hij hier met dat pak komen doen?’ - want nu de zak was opgerold, was het een pak, ja wel zoo groot als een huis En toen de koning hoorde dat dit de zak was om het beloofde goud in te bergen, was hij erg verschrikt en riep: ‘Waar moet ik zooveel goud vandaan halen?’

Hij liet daarop een vat goud brengen, zoo groot en zwaar dat zestien van zijne sterkste manschappen moeite hadden om het te dragen. Maar de sterke dienaar pakte dat heele vat maar in eens op, stak het in den zak en vroeg: ‘Waarom brengt gij uiet wat meer te gelijk? Zulk een nietig vrachtje vult nog maar een onbeduidend hoekske.’

De koning werd met de zaak verlegen en liet het eene vat na het andere en de eene kist na de andere vol goud en kostbaarheden aanbrengen. De sterke man stopte dat alles achter elkander vlug in den zak, die daarmee nog niet half gevuld was en riep nog maar altoos: ‘Breng toch wat meer te gelijk, want zulke beetjes helpen niet!’

Toen moesten er nog zeven duizend wagens vol goud uit het geheele land worden bijeen gebracht en de sterke man, wien het niet spoedig genoeg naar den zin ging, stopte op het laatst uit ongeduld de wagens met de daarvoor gespannen ossen en alles maar meê in den zak. En nog bleef hij maar roepen:

‘Haast u toch wat; de zak moet vol!’ En toen eindelijk alles er in was, sprak hij: ‘Kom, nu zullen we er maar een eind aan maken en den zak toebinden, al is die ook niet heel vol ‘En dit zeggende nam hij den zak op zijnen rug en stapte met zijne kameraden de poort uit.

Toen de koning zag dat die één man met al de schatten van het land op den loop ging, kon hij zijne gramschap niet langer bedwingen en liet zijne ruiters oproepen, om de zes mannen achterna te jagen en hen den zak weer af te nemen. Twee regimenten reden nu dadelijk in vollen galop den weg langs en hadden weldra de zes reisgenooten ingehaald.

‘Geeft u gevangen!’ riepen de ruiters, ‘en legt den zak neer, of gij wordt allen aan stukken gesabeld!’

‘Wat?’ vroeg de sterke blazer, ‘wilt gij ons gevangen nemen? Eer dat gebeurt, blaas ik de heele koninklijke ruiterij naar de maan?’ En nauwelijks had hij dit gezegd, of hij neep het eene neusgat dicht en begon met het andere zoo maar eens even te blazen, dat paarden en ruiters hoog in de lucht opvlogen en naar alle kanten als in een wervelwind werden weggeslingerd.

Een hunner, een braaf krijgsman met negen wonden, riep uit de hoogte om genade. De blazer liet bij hem de kracht van zijn geblaas een weinig minderen, zoodat hij ongedeerd neerkwam en zeide tot hem: ‘Ga nu naar den koning en vraag of hij meer ruiters naar de lucht heeft te blazen.’ En toen de konnig dit vernam, sprak hij; ‘laat die kerels maar loopen, want er is niets met hen aan te vangen.’

Zoo kwamen de zes reisgenooten met hun rijkdom ongehinderd thuis. En toen die gedeeld was, hadden ze vooreerst genoeg om een onbezorgd leventje te leiden.’

Kunt ge eene vroolijker vertelling vinden dan deze, eene, rijker in beelden, rijker in verrassingen? Ziet ge de oogen uwer kleinen niet van verwondering openspalken, bij iedere verandering!

Soms is de vertelling dichterlijk, diep gevoelig, zooals:

het doodshemdje.

Eene moeder had een zoontje van zeven jaren. Dat knaapje was zoo lief en aanvallig, dat niemand het kon aanzien zonder het toe te lachen. Zij had het kind dan ook liet boven al wat de wereld haar kon geven.

Nu gebeurde het dat het kind plotseling ziek

[pagina 251]
[p. 251]

werd en dat de goede God het tot zich nam. Daarover kon de moeder zich maar niet troosten; dag en nacht deed zij niets dan weenen.

Kort nadat het lijkje begraven was, verscheen het kind des nachts op dezelfde plaats waar het tijdens zijn leven gezeten en gespeeld had; en als de moeder weende weende het ook, en toen de morgen aanbrak was het verdwenen.

Toen nu de moeder nog maar niet ophield met weenen, verscheen het op zekeren nacht in het witte doodshemdje, waarmee het in het kistje lag, en met het kransje op het hoofd En toen knielde het bij het voeteneind van het bed en sprak: ‘ach, moeder, houd toch op met weenen, anders kan ik in mijn kistje niet slapen, want mijn doodshemdje is nog niet droog van al uwe tranen die er op neêrvallen.’

Toen de moeder dit hoorde, verschrikte zij en weende niet meer. En den volgenden pacht verscheen het knaapje weer, en toen droeg het in de hand een lichtje en zeide: ‘ziet gij, moeder, nu is mijn hemdje reeds half droog en ik heb rust in mijn graf’

Toen droeg de moeder al haar leed aan den lieven God op; zij verdroeg het stil en gedul dig en het kind verscheen niet meer, want het sliep rustig in zijn bedje, onder de aarde.

 

Ofwel de vertellingen zijn sarcastisch en filosofisch, zooals

De levenstijd.

Toen God de wereld had geschapen en aan alle schepselen een levenstijd wilde geven, kwam de ezel en vroeg: ‘Heer, hoe lang moet ik leven?’

‘Dertig jaren,’ antwoordde de Heer, ‘is u dat goed?’

‘Ach,’ antwoordde de ezel, ‘dat is zulk een lange tijd! Bedenk eens wat een verdrietig aanzijn ik heb; van den morgen tot den avond zware lasten, graanzakken naar den molen dragen, opdat anderen brood kunnen eten, en dan met slagen en schoppen aangedreven en opgefrischt te worden! ontsla mij toch voor een deel van dien langen tijd.’

Toen erbarmde zich de Heer en schonk hem achttien jaren minder.

De ezel ging getroost heen en nu kwam de hond.

‘Hoe lang wilt gij leven?’ vroeg hem de Heer; ‘de ezel zegt dat dertig jaren voor hem te veel zijn, maar met dat getal zult gij toch wel tevreden zijn?’

‘Heer!’ antwoordde de hond, ‘is dat uw wil? Bedenk wat ik heb te loopen, dat houden mijne pooten zoo lang niet uit; en als mijne stem te zwak wordt om te blaffen en ik geene tanden meer heb om te bijten, wat blijft mij dan over dan van den eenen hoek naar den anderen te loopen en te brommen.’

De Heer zegde dat de hond gelijk had en gaf hem twaalf jaar minder.

Toen kwam de aap.

‘Gij zult toch wel gaarne dertig jaren leven,’ sprak de Heer; ‘gij hebt niet te arbeiden, gelijk de ezel en de hond, gij hebt een vroolijk leven’

‘Ach, Heer,’ antwoordde hij, ‘dat schijnt zoo wel, maar het is zoo niet, ik moet altoos met listige streken voor den dag komen een gezicht trekken om de menschen te doen lachen, en wanneer zij mij een appel toereiken en ik bijt er in, dan is het toch meestal een zure; hoe dikwijls schuilt er verdriet onder al mijn grappen! Dertig jaren lang houd ik niet uit.’

De Heer was hem genadig en schonk hem tien jaren minder.

Eindelijk verscheen de mensch; hij was vrolijk, gezond en frisch, en bad den Heer een levenstijd voor hem vast te stellen.

‘Dertig jaren zult gij leven,’ sprak de Heer, ‘is u dat genoeg?’

‘Welk een korte tijd!’ riep de mensch; ‘wanneer ik mijn huis heb gebouwd en het vuur aan mijn eigen haard zie branden, wanneer ik boomen heb geplant, die bloeien en vruchten dragen, en ik er op reken een vroolijk leven te zullen genieten, zal ik dan reeds moeten sterven? o Heer, verleng mijn levenstijd.’

‘Ik wil u de achttien jaren van den ezel er bij geven,’ sprak de Heer.

‘Dat is niet genoeg!’ antwoordde de mensch.

‘Dan zult gij ook nog de twaalf jaren van den hond er bij hebben,’ sprak de Heer.

‘Dat is nog te weinig,’ zei de mensch.

‘Welaan,’ sprak de Heer, ‘dan zal ik u ook nog de tien jaren van den aap geven, doch meer krijgt gij niet.’

Nu ging de mensch heen, maar was nog niet tevreden gesteld.

Alzoo leeft de mensch zeventig jaren. De eerste dertig zijn zijne menschelijke jaren, die gaan snel voorbij; dan is hij gezond en opgeruimd, hij werkt met lust en verheugt zich in zijn aanzijn. Hierop volgen de achttien jaren van den ezel, dan wordt hem de eene last na den ander opgelegd. Hij moet zwaar dragen, om anderen in staat te stellen zich te voeden, en plagen en schoppen zijn het loon voor zijne trouwe diensten. Dan komen de twaalf jaren van den hond; dan ligt hij te knorren en heeft hij geene tanden meer om te bijten. En wanneer die tijd voorbij is, dan eindigt zijn leven met de tien jaren van den aap. Dan is de mensch dwaas en zwak van hoofd, hij doet dwaze dingen en is een spot der kinderen.

 

Ik mag niet verder meer aanhalen; maar wat al schatten liggen in die kleine, dikwijls geestvolle vertellingen verborgen? Wie stelt geen belang in dien ruigen beer, wiens pels door de sneeuw gemarmerd is en zich in de hut en bij het vuur van den houthakker, tusschen de twee kinderen Sneeuw-witje en Rozerood komtwarmen - hij, een verwenschte prins, want in den ouden tijd werden de prinsen soms in beesten veranderd, 'tgeen nu niet meer zoo duidelijk zichtbaar is als toen.

Wie volgt niet met belangstelling de geschiedenis van den ijzeren ridder; van de bron, waarin elk voorwerp, tot zelfs een haartje, dat er in viel, in goud veranderd werd! Wie daalt niet met kloppend hart onder den grond, met de drie koningsdochters, die 's nachts gingen dansen, en wie lacht niet hartelijk met de zeven Zwaben, die door de wereld togen, allen de hand houdende aan ééne, lange lans!

Even als de kleermakers in de meeste duitsche liederen worden gehekeld en bespottelijk gemaakt, even zoo valt dit hier de Zwaben ten deel. De zeven lansdragers ondergingen verschillende avonturen, en overal bleek het dat zij juist geen helden waren. Eerst zagen zij in de verte een monster op zijn achterpooten zitten en de lange ooren recht in de hoogte, en zoo bang was de eerste der piekdragers, dat hij tot den achterste riep:

 
Ach, Hans, komt gij naar voren aan.
 
En laat mij wat van achter staan!

Toen men eindelijk naderde was het monster.... een haas! Dan weer hoorden de Zwaben het getrommel des vijands en ten slotte was het eene bie, die rond hun ooren gonsde; doch ik kan u dit alles niet in eenen avond vertellen en hoop u enkel den zin te hebben. opgewekt om op uwe beurt het boek van Grimm op te nemen, en u in deze kleine lieve geestigheden te verlustigen.

Laat ze, onder uwe leiding, uwe kinderkamer binnen komen; laat ze deze bevolken en vraagt nadien aan uwe kleinen of zij zich niet beter vermaakt hebben met de feeënwereld, dan met al uwe wetenschappelijke ontledingen, met alle uwe geleerde aardigheden, die niet zelden nog veel minder geloofwaardig zijn dan de vertellingen van tooverschoentjes en aardmannekens

Laat de kindervertellingen in de kinderkamer meester zijn, zoo lang de kinderjaren duren, of komt de koude werkelijkheid in het leven niet reeds vroegtijdig genoeg? Is de levensbloesem niet reeds al te vroeg verdroogd en verdord? Brengt de koude werkelijkheid, dat geraamte van allen tooi, van bloemen en glans ontdaan, en dat integendeel zoo spoedig eenen grafreuk verspreidt, ons niet reeds tijdig genoeg te binnen dat ons leven met eene duizelige vlucht wegtuimelt?

Onze moderne opvoeders zijn, ik weet het, niet van mijne denkwijze; maar niettegenstaande alle bewijsreden, heeft men bij mij nog het stelsel van den ouden vader cats niet omgeworpen:

 
Vroeg rijp, vroeg rot.
 
Vroeg wijs, vroeg zot.

De vertellingen van Grimm hebben een echten duitschen zin. veelal middeleeuwsch - een tijdvak dat den Duitscher nog altijd bekoort en betoovert en dat hier in de vergetelheid geraakt is, ten gevolge der rampzalige inwerking van Frankrijk, vooral door de gewelddadige overrompeling, welke wij op het laatst der verledene eeuw ondergingen. Echter verdronk de volkspoëzie op de lippen des volks ook deels in de dagen der hervorming en volgenden buitenlandschen invloed, omdat vele van onze vertellingen met katholieken geest waren doortrokken.

Wie zal de weldoende man zijn, die den reisstaf zal opnemen, onze gewesten doorloopen, zich aan den vroolijken haard neerzetten en de verhalen, hoe brokkelig ook, opvangen van de lippen der ouderen, om ze tot een geheel terug te brengen en alzoo het lieflijk verledene weer te doen herleven? Wie zal met die bloemen van voorheen andermaal het frissche vlaamsche grastapeet verfrisschen?

Wat de Duitschers bezitten, bezitten wij ook: wij missen een Andersen of de gebroeders Grimm, om de airen te oogsten die de maaier der eeuwen op den stoppeligen akker heeft achtergelaten.

 

Eene uitgaaf van Grimm's vertellingen verscheen bij de uitgevers Nijgh te Rotterdam, en naar wij nu vernemen eene andere uitgaaf bij eenen uitgever in den Haag.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken