Berigten van het Historisch Genootschap te Utrecht. Deel 7
(1859-1862)–Anoniem [tijdschrift] Berigten van het Historisch Gezelschap te Utrecht–
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||
Beknopte historie van de voornaamste gebeurtenissen op Ceilon, sedert de komste van de eerste Nederlanders aldaar in den jare 1602, en vervolgens van het etablissement der edele maatschappij ten zelven eilande tot den jare 1757.Het eiland Ceilon was langen tijd eene paarl in de kroon der Bezittingen van de Nederlandsche Oost-Indische Comp., met zoo veele andere edelgesteenten ging zij in het laatst der vorige eeuw onherstelbaar voor de Comp. verloren. Bekend gesteld te worden met een kort overzigt der voornaamste gebeurtenissen, die er onder ons Bestuur op dat eiland hebben plaats gehad, zal ook nu nog wel niet van belang ontbloot kunnen geacht worden. Zoodanig overzigt is vervat in het volgende stuk getiteld: ‘Beknopte Historie van de voornaamste gebeurtenissen op Ceilon, sedert de komste van de eerste Nederlanders aldaar in den jare 1602 en vervolgens van het Etablissement der Edele Maatschappije ten zelven eilande tot den jare 1757.’ Het werd te Colombo uit de aldaar op de Secretarie van Politie berustende gedrukte stukken en geschreven memorien opgemaakt in het jaar 1760, en in 1762 naar het vaderland gezonden. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||
Het Handschrift wordt gevonden, onder de papieren der voormalige Oost-Indische Comp. op het Rijks Archief te 's Hage, en werd mij, nu een paar jaren geleden, welwillend door den Heer Rijks-Archivaris ten gebruike afgestaan. Mogt het Bestuur van het Historisch Genootschap kunnen goedvinden het in hare werken op te nemen, dan wordt het daartoe bij deze aangeboden, met de verzekering der hoogachting van haren Dienaar
's Hage 1862. P.A. Leupe. | |||||||||||||||||||||||
Kort summier op het historiaal van het etablissement der edele maatschappij ten eilande ceilon.Komst van den zeevoogd Spilbergen in Candia, zijn eere bij den Koning en de geschenken aan hem gegeven, met permissie om een casteel te mogen aan leggen. Deszelfs vertrek, en arrivement van den Vice-Admiraal Sebalt de Weert, welke een contract gesloten hebbende, na Atchin stevend. Zijn komst met 7 schepen op Baticaloa en 's vorsten misnoegen tegens hem, met zijne daarop gevolgde gruwelijke massacre. Ziekte en dood van den Koning, die opgevolgd (wordt) door zijn stiefbroeder, welke weder der Nederlanders vriendschap zoekt en met wien Boschhouwer een contract sluit. Boschhouwers vertrek, na 't bedienen van veel eerampten, na Mazulipatnam, om de bij contract beloofde hulpe tegens de Portugeesen te bevorderen, voorzien van ampele credentialen van Zijne Majesteit. Zijn retour na het vaderland, alwaar hij met Heeren Bewindhebberen in oneenigheid raakt en tot de Deenen overgaat. Koning Adakyn sterft en wordt opgevolgd door zijn jongste | |||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||
zoon Raja Singa Rajao, die aan den Heer Cormandels Gouverneur assistentie verzoekt tegen de Portugeesen. Zijn Majt brief aan Haar Hoog Edelens gezonden, welke daar op 2 personen na de Cust laten vertrekken. Aan wien den Heer Cormandels Gouverneur, de brief door zijn Ed. aan den Candiasen vorst geschreven, ter hand steld. Inhoud van die brief. Komst van de voorm. Gecommitteerdens in Candia, hunne audientie bij en gehoudene conferentie met den Koning. Hun vertrek na Goa met 's Konings zendelingen en een brief aan den Admiraal Wederwold. Inhoud van die brief. Zeeslag tusschen de Nederlanders en Portugeesen voor Goa. De Henriette Louisa van Batavia en 's Hertogenbosch met den Vice-Commandeur Coster uit Souratte gearriveert. Welke door de Heer Westerwold met 3 schepen na Ceilon gezonden werd, om den Koning van de aankomende verdere magt te verwittigen, in het belegeren van deze of geene sterkte dienst te doen en de onderstaande brief over te leveren. Zijn arrivement voor Trinconomale en beraadslaging op wat wijze Baticaloa aan te tasten. Komst van de Heer Westerwold op Baticaloa en verovering van het fort. Die een contract met den Koning sluit, hetwelk met twee van Zijn Ms. Gezanten na Batavia gezonden werd. Leverantie van 400 balen cancel &o mindering der gedane kosten. Verovering van Trinconomale door de Heer Caen. Nigombo door de Heer Lucaszoon. Gale door de Heer Coster. Welke laatste na Candia gaat, doch zonder eerbewijzing weder moet vertrekken. En wordt omtrent Baticaloa komende, vermoord. Een slegte belooning voor 's mans beweesene diensten aan | |||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||
den Koning, welke de Nederlanders gantsch niet genegen schijnt, dat oorzaak geeft tot verlies van Nigombo. Het geen de Heer Caron stormenderhand weder herwind. 's Konings slegte meening met d'E. Compe die geen swarigheid maakt hem de wapenen aan te bieden. Verscheyde staaltjes daarvan beschreven. Misgunt de Nederlanders de 7 corles en spant heimelijk met de Portugeesen aan, waar op de Heer Thyssen hem den oorlog declareert &o. De Heer Maetsuycker zoekt met zijn komst het voorgevallene te redresseren en schrijft ten dien einde aan Zijne Majesteit. Nader schrijvens van zijn Ed. om Z.M. de quade opinie te benemen. Hetgeen geen ingang vind, gelijk bleek aan de behandeling van de Heer van der Stel en de zijne. De Heer Maetsuycker schrijft daar weder over aan Z.M. met verzoek te declareeren of genegen was de vrede te onderhouden. Dog de Koning vaart voort met ons alle afbreuk te doen, gelijk consteert bij de onderstaande brief. Missive van den Koning aan den Heer Maetsuycker. Des laatstens antwoord daarop. Nader schrijvens van de Heer Maetsuycker aan den Koning. 'T geen de Koning met veinzen en stilzwijgen b'antwoord en de Heer Maetsuycker beweegt de nevenstaande brief te coucheren. Kragtige doleantie van de Heer Maetsuycker over het niet b'antwoorden zijner brieven, met verzoek om een paspoort voor den Commissiant Maerschalck. Die eindelijk een brief van den Koning bekomt en zijn Ed. replyk op dezelve. Zijn Ed. notificeert den Koning het vertrek van voorn. Commissiant. De Koning begeert der Nederlanders mening te verstaan over der Portugeesen aanzoek tot vreede, met de Heer Maetsuyckers antwoord daarop. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||
Zijne Edele schrijft aan H.H.E. dat men nooit een confidente vreede met Ragia te verwachten heeft. Communiceert aan Z.M., van de Portugeesen vernomen te hebben, dat met hem vreede gemaakt had en voornemens was ons te b'oorlogen. Hetgeen echter door de Portugeesen was g'inventeert, hebbende Z.M. besloten Maerschalck met de gevangen Nederlanders af te zenden, waarvoor den Heer Maetsuycker Z.M. bedankt en Z.M. een paard aanbied. Zijne Ed. doleantie aan den Koning over desselfs Dessave en de verhinderingen in den caneel inzaam. Die twee jaren door de Portugeesen was geschild, hetwelk zijn Ed. door zijn leger zoude beletten, waarvan den Koning preadverteerd. Betuigd deszelfs verwondering aan den Koning, die niet begeerd dat er iets in Nigombo gebragt wierd. En verzoekt dat de Pittigal corle weder mag bewoont om de caneel magtig te kunnen worden. Bedankt teffens voor de concessie om een leger in 't veld te mogen brengen tot dekking der Chaliassen en de vergunde passagie der Nederlanders door Z.M. landen, zoo mede voor de beloofde hulpe in cas van schipbreuk in 's Konings havenen. Vergunning om een vaste Ambassadeur aan het Hof te mogen leggen, dat ten eersten stond te geschieden. Geschenken van Zijn M. aan den Heer Maetsuycker, die met het voorschr. paard en een Holl. zadel gerecompenseert worden. Retour van Maerschalck met twee aanzienlijke mannen van Z.M. en de voorwaarde der vreede, met de remarque van de Heer Maetsuycker ten opzigte van den caneel, die hij met de Gezanten en twee 's Compe bedienden na boven zend. De Heer Maetsuycker bedankt den Koning voor de aangestelde Dessave van Mature en draagt na tijds expiratie van deesen daartoe eenen Camholt voor, zendende Cox als Commissaris na 't Hof. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||
Zijn M. verzogt ons in 't bezit van Nigombo te laten, tot dat wij Colombo mede aan hem zoude gelevert hebben. Wat antwoord daarop gevolgt is kan men niet ontdekken, maar wel dat de Heer Maetsuycker met een ring en een getande elephant beschonken zijnde, versogt heeft dat de geschilde caneel in de 7 corles mogt gelevert worden. Den Gezant Cox reverteerd met de vreedens voorwaarden en eenige gevangenen etc. De Heer Maetsuycker schrijft na Batavia, dat men Rajas quade gangen niet zoude kunnen ontwennen, maar hem door geweld tot reden moeten brengen. Bedankt Z.M. voor het toegesonden borstjuweel, en bedeelt de komste van zijn vervanger de Heer Kittensteyn. Vertoond ook aan den Koning, dat onse beweesene getrouwe diensten niet meriteeren indier voegen behandelt te worden. Zijn Ed. vertrek, nalatende aan zijn vervanger eene Instructie, die aantoond dat Z.M. het daarop toeleide om de caneellanden te verwoesten. Waarom men best oordeelde dezelve onder ons gebied te neemen, gelijk geschied is, zonder egter het contract te breeken. De oorloge verklaring van de Heer Thijssoon tegens den Koning gaf aanleiding tot het verlies en de verwoesting der 7 corles. Twee poincten door de Heer Maetsuijcker vastgesteld. Met recommandatie aan zijn Ed. vervanger, om te waken tegen de listige aanslagen op 's Compe forten en landen. De Heer van Kittensteyn verzoekt den Koning om een Dessave uit onze natie te benoemen, en zend een schip na Baticaloa ter afhaal van onze zieke gevangens. Doleert aan den Koning over den Adigaar Rampot, die hij aanmerkt als de oorzaak van Z.M. misnoegen. Die verder beschreven word als een schadelijk en dangereus subject. Welke vervolgens uit de landen van Mature opontboden is, om zig over het verschil met den Heer Maetsuycker te verantwoorden etc. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||
Zijn Ed. bedankt den Koning voor de beweesene hulpe aan het op Calpetty gestrande schip De Haen en de largatie van 4 der van dien bodem aangehoudene persoonen. Hebbende zijn Ed. van onsen Commissaris vernomen, Z.M. geneigtheid om af te komen ten einde met zijn Ed. over een zaak van veel belang te handelen, met belofte jaarlijks een goede quantiteit caneel en elephanten te leveren. De Heer van Kittensteyn had Z.M. verzogt onsen Commissaris wat meerder vrijheid en teffens gelegentheid te geven tot het herwaards zenden der brieven. Eenige geschenken aan Z.M. gezonden, met communicatie der van Batavia ontfangene. Welke laatste zijn Ed. na boven zend en Z.M. beleefdelijk reprocheert, dat met den naam van God wilde genoemt worden. Schrijft aan den Koning over de aangegane aliantie met de Portugeesen, waaraan zijn Ed. meende eenig geloof te moeten defereren. Vertrek van Z.M. Gezanten na 't Hof met de pro dato gerequireerde Europeesche lijfwagt etc. De Heer van Kittensteyn ontfangt een brief van Z.M. en verzoekt in antwoord, dat de tardance in 't veroveren van Colombo, in de beste vouw mogt geschikt worden, met verzekering dat ons noyt een voet van Z.M. land wilde toeëigenen enz. Ontslag van den Heer Kittensteyn, die gesuccedeerd werd door de Heer van der Meyden, welke daarvan aan Z.M. kennis geeft. De Heer Hulft verschijnt met een magtige vloot, die Caliture veroverd en toestel maakt tot het beleg van Colombo. Blijdschap van Z.M. over de komst van die vloot, die betuigde, dat de Heeren Kittensteyn en van der Meyden hem wel belooft hadden Colombo te leveren, dog dat zig daaraan niet kreunde, wanneer men hem maar de eere der overwinning gaf. Betuigd nog nader desselfs genoegen over de komst van den | |||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||
Heer Hulft en het innemen van Caliture, en dat reeds order gegeven had tot het bijeenbrengen zijner krijgsmagt. Besluit om Colombo stormenderhand te attaqueren, dog werd met groot verlies terug geslagen en genoodzaakt dit werk tot nader te staken. Intusschen werd weder alles tot een naderen aanval in 't werk gesteld en van 't slegt succes Z.M. kennis gegeven, die in gebreke blijft met zijne krijgsmagt. Des de Heer Hulft voorneemt een Ambassadeur af te zenden om de intentie van Z.M. te weten. Dog geeft daarvan alvorens kennis aan de Dessaves van Saffregam en de 4 corles: Hartman als gezant na Candia gezonden, waarop de Koning besluit af te komen, om met den Heer Hulft te aboucheren. Z.M. recommandeert de Heer Hulft op hoede te weesen tegen alle quade meneës en verzoekt bij voorkoming van eenige duisterheid in desselfs brieven, zulks ten eersten te bedeelen ter preventie van alle misverstand etc. Op het verzoek van Z.M. om een voornaam persoon, Ys. Godskens tot hem gezonden; die reverteerd en rapport doet, bestaande in mondeling antwoord op 5 aan Z.M. gezondene brieven. Onder andere dicteerende de hoogagting en genegentheid voor den Heer Hulft. Z.M. verzoekt onderrigting hoe, na Colombos verovering, Jaffanapatnam en Manaar te bemagtigen. En zend zijne Dessaves af om de Heer Hulft na boven te vergezelschappen, met twee brieven door zijn Ed. gecoucheerd, in antwoord op die der Portugeesen. De Heer Hulft onderneemt de reise en word met ongemeene eere geadmitteerd. Zijn M. volhard op den voorstel van de Heer Hulft bij het de Heer Westerwold gesloten verbond. Verdere onderhandeling van zijn Ed. met den Koning. Zijn Ed. retour van het Hof en ongelukkige dood. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||
Waarvan de Heer van der Meyden den vorst kennis geeft, die daarop zijn Dessaves en Adigaar afzend, om den rouw te beklagen en na de oorzaak van dat sterfgeval te vernemen. Z.M. betuigd nader desselfs leedweezen daarover en inclinatie om met de Heer van der Meyden te spreken; begeerende dat de aan den Heer Hulft geschonkene juweelen aan zijn Ed. vrienden in Nederland gezonden, mitsgaders hem verder berigt werd, hoedanig men Colombo meende te bemagtigen. Schrijft aan den Heer van der Meyden, dat vertrouwde van de Nederlanders veele getrouwe diensten stond te genieten en van meening was zulks na Nederland te schrijven. En begeert van de genoomen besluiten in tijds kennisse te hebben enz. Z.M. had ook aan den Sabandhaar te Gale gelast te zorgen, dat de misslagen in zijne brieven door de Heer van der Meyden ten beste geduid wierden. Ys. Godsken aan Z.M. gezonden welke met drie holingen terug komt, met bescheyd dat Z.M. gaarne zag dat met den storm gesupercedeert werd tot den 30 April. Welke men besluit de nagt op den 27. volgende te wagen, dog gesurcheert blijft tot den 7 May, wanneer den aanval wierd gedaan op St. Jan, welk bolwerk veroverd werd. De Prince vlag op het zelve geplant, en articulen van accoord met de Portugeesen gemaakt waarop Colombo's overgave volgt. Schrijvens van Z.M. ontfangen, herinnerende de door den Heer Hulft gedane belofte. Z.M. gramschap en het afkeeren van desselfs Dessaves aan 't Pas Naklegam, 't welk de Heer van der Meyden en Raad voor een groot misverstand aanzien. Met last aan den daar liggende corporaal Z.M. volkeren 't overkomen niet te beletten. Z.M. gramschap neemt toe, blijvende sterk aandringen op de overgave van Nigombo en Colombo. En schrijft dat hij geen blaauwe bloemtjes verstond en meer verwagten zoude. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||
Verdere klagten van Z.M. over het niet nakomen van het accoord. Antwoord van den Heer van der Meyden aan den vorst, die in de grootste bitterheid, ja zelfs verraad tegens de Nederlanders uitborst. Hetgeen van dadelijke vijandelijkheden gevolgd word. Ook in 't beletten van toevoer en het bewijzen van gehoorzaamheid aan de onse te Mature, alwaar zij zig van alles meester maakten. Waarop die van Gale drie Compe detacheren tot securiteit van de onzen en om de Candianen aan te seggen uit onse landen te blijven. Terwijl het scheen dat de Hoofden met den Koning in verbintenisse waren. Hetgeen uit een onderschepte ola nader ontdekt word. In de Pasdum corle en te Caliture was het niet beter gesteld, gelijk bleek uit een andere ola. Brengende de Candianen op Caliture alles in beweging en regtende veel moedwilligheid aan, waarop 200 militairen te Bentotte geplaatst worden. Op Nigombo was 't ook slegt geconstitueerd, alwaar ook een ola ontdekt wierd. Besluit om Zijn M. desselfs snoode strooperijen voor oogen te stellen, met verzoek van alle vijandelijkheden af te zien en onze landen in vreede te laten bezitten. Verzoek om een spoedig antwoord en 't zenden van eenige Gezanten, terwijl Nigombo ter afbrake zoude werden ingeruimt, maar Z.M. toegestaan wat redelijk en niet tot ons nadeel strekkende was. Antwoord van den vorst hierop dog hetwelk niet ter zake diende. 's Konings toenemende verbittering noodzaakt de onse op alles een wakend oog te houden. Z.M. had eenige Portugeesen met aanzienlijke dorpen beschonken, terwijl de Candiauen de post op Hakman attaqueerden dog waren genoodzaakt af te trekken. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||
Bij onse voornaamste Singaleesen resideerde de grootste ontrouw. Een sergeant, 4 soldaten vrouwen en eenige inwoonders op Mabolle opgevat en gevleugeld bij den Dessave der 7 corles gebragt. Twee agterhaalde spions op Bomboele de kop afgeslagen. De Portugeesen weder een magt zoekende bijeen te brengen, werden 2 à 300 man gedetacheert om de Candianen vrees aan te jagen. Sestien scheepen en 700 man onder den Heer van Goens als Commissaris van Batavia na Ceilon gesonden. Verovering van Tutucoryn, Manaar, Hammenhiel en Jaffanapatnam en het ontdekt verraad ter laatstgemelde plaats. Den Koning gelaat zig nu en dan of na vrede haakte, dog laat niet af de beneden landen te ontrusten. De haven van Calpetty aan Z.M. ingeruimt, door H.H.E. g'improbeert. Met last om indien vreede houd, hem bij provisie daar in te laten. De Heer van Goens tot Gouverneur verkoren in steede van den Heer van der Meyden, welke eerste Cochim veroverd. Dat Raja Singa zig gedurende die expeditie stil hield, is aanmerkelijk. Z.M. houd de aan hem gezondene Nederlanders alle gevangen, waarom H.H.E. begeeren, dat in den aanstaande, Inlanders aan hem zullen gezonden werden. De Heer van Goens verlost en vervangen door den Heer Hustaerdt, onder wiens bestier de Engelsen vrugteloos tragten voet in 't land te krijgen. En continueeren de zaken in een vreedigen toestand. Gelijk ook onder de regeering van de Heer Roothaes. De Heer van Goens komt als Super-Intendent, Admiraal en Veldoverste en aanvaard 't Gouvernement. Conspiratie tegens het Candiase Hof, waar uit de Koning gelukkig echappeert, verzoekt assistentie van d'E. Compe. Die hem met eenige troupes te hulpe komt, welke 15 Provintien in bezit nemen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||
H.H. Es hiervan verwittigd, recommanderen 't gevaar te ontwijken en wat na beneden af te zakken. Die ordre geven van de havens van Baticaloa, Coetjaar en Trinconomale in possessie te nemen. Van gevoelen zijnde, dat onse legers de bovenlanden moesten verlaten, om te minder aanstoot te geven in 't occuperen van Trinconomale. De Heer van Goens sustineert, dat het tegendeel meest met 's Compe belang quadreert. Hetgeen H.H. Es eindelijk ook advoueren en noodzakelijk oordeelen op Calpetty een klein fortje aan te leggen. Mitsgaders Chilauw te besetten en Nigombo te fortificeeren. Raja Singa schijnt zig in 't geheel na d'E. Compe te schikken, laudeert het in bezit nemen van Trinconomale en communiceert een brief door de Engelsen aan hem geschreven. Die men in erkentenisse de geregtigheid van den Arreek na Colombo afkomende, schenkt. Calpetty raakt in handen van d'E. Compe, met een Ambassade door den Koning aan de Engelsen te Madras gezonden. Waaruit bleek, hoe weinig men zig op dien vorst verlaten kan. Baticaloa in bezit genomen. En op Coetjaar post gevat Terwijl men niet raadzaam oordeeld de 7 corles in te nemen, nog caneel benoorden de rivier van Caymelle te schillen. De Mendecaduale en Attekalan corles door de Singaleesen g'invadeert, hetwelk door een uitgezonden corps van de onsen gewrooken werd. Men besluit te probeeren of men de door d'E. Compe verlatene landen niet kan behouden. Het welk geen effect schijnt gesorteerd te hebben, blijvende de havenen en de vrije vaart voor den Koning open, tot dat weder een violenten opstand ontstond. Versoek bij den vorst om largatie van ons gevangen volk. Dog niets volgende, werd de vaart op Coetjaar, Baticaloa en Calpetty geslooten, waarop eenige hovelingen afkwa- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||
men, die voorgeven, dat alles door quaadwillige gefabriceert was, enz. Deplorablen toestand van den vorst en 't gevolg van dien, zoo mede de ziekte van Z.M. Die genoegzaam als belegert was, dog zig in een berg verschanst had. De bovenlanders beginnen weder op nieuw hostiliteiten te plegen. Verschijning van een talrijke France vloot op Trinconomale, onder twee Admiralen, die voorgaven door Raja Singa geroepen te zijn. Waarop goedgevonden wordt, eenige detachementen te doen uittrekken, waar door diverse corles weder onder 's Compe gehoorzaamheid gebragt wierden. De mesures door de Heer van Goens genomen, om de Francen van Trinconomale te doen delegeren, waren van dat gevolg, dat zij de retraite namen. Raja Singa's verzoek om die natie te verdrijven is remarquabel, om reden zij van 's Konings wegen in hare procedures gestijft waren. De g'occupeerde posten in bezit gehouden en aan veele oproerige pardon verleend. Dus bleef de Compe in 't gerust bezit, tot dat Ao. 1675 weder een algemeene inval geschiede. Vertrek van de Heer van Goens, en het bestier bij zijn Ed. zoon overgenomen. Bibligam zoodanig g'attaqueert en bezet, dat de onze genoodzaakt waren voor de overmagt der Candianen te bukken, enz. De grootste trouwloosheid van 's Compe onderdanen bij die attaque gebleeken, gelijk ook in 't Nigombose district, hetwelk door haar verlaten wierd. Den Dessave der 7 corles met de gantsche magt en allerley gereedschappen noord waarts opgetrokken zijnde, werd eenige versterking na Calpetty gezonden. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||
Op Mature was mede alles in beweging en gevaar. Zendende na Baticaloa ook een menigte volks af, daar d'inwoonders begonden te revolteren. Werdende alle de buiten posten ingetrokken, en begaf den Heer Gouverneur zig in persoon na Sitavaque en Matura, hetgeen van goed succes was. Jaffanapatnam met 100 koppen versterkt, en Aripo in staat van defentie gesteld. Den Dessave der 7 corles bedugt voor de tirannij van den vorst, komt tot ons over, die protextie verleend wordt. Verzoekende de inwoonders dier corles om gelijke reden ook onse bescherming en dat door haren Prins mogten worden geregeert. Waarop den Heer van Goens besluit, den gepretendeerden Matuleesen Prins met zig na Nigombo te nemen, om deswegens eenige nadere informatie te nemen. En indien de inwoonders haar verzoek renoveerde, met eenige magt tot Doenagaha op te trekken. Geresolveert die post en Sitavaque in bezit te nemen. De Heer van Goens ontfangt een brief van H.H. Es dicterende, om de sedert 1665 in bezit genomen landen den Koning in handen te stellen. Missive daar over aan Z.M. geschreven. Besluit om bij 't niet aannemen deser genereuse aanbieding, daar tegens te protesteren, en zulks niet helpende Sitavaque, de Kolona en Happittigam corles te defenderen. Verslag aan de Hofsgrooten, wegens de receptie van H.H.Es. brief, welke op Sitavaque van Capitain van der Poel overgenomen werd. Onder te kennen geving, dat men om Z.M. te vergenoegen en tot het afsenden onser gevangenen te disponeren, eenige van de beste paarden aan hem moest vereeren, invoegen ook 2 Persiaanse den vorst aangeboden werden. Op gerugt, dat de meeste Dessaves met al hun volk verzamelden, wierd van der Poel met soldaten en lascaryns en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||
voorschr. paarden na Sitavaque gesonden om 's Konings magt te wederstaan. Gevolg van dat gerugt en gepleegde vijandelijke actien. Van der Poel gelast de impotenten af te zenden en boven ook ziektens grasserende, met de overige militie, boven het noodige guarnisoen van Sitavaque, te volgen. Mits daarvan en van de moorderijen der bovenlanders aan 't Hof kennis gevende. De Heer van Goens de Jonge verlost en vervangen door den Jaffanapt Commandeur Pijl. Een Persiaansche leeuw, paarden, tijgers en valken met Mierop na het Hof gezonden, nevens de overige op Sitavaque verbleven geschenken, waarmede men verhoopte de verlossing der gevangen Nederlanders te erlangen. De Koningse mishandelde de chaliasen en verbranden de geschilde caneel, terwijl Z.M. zig tegens de onse steeds minnelijk toonde en alles ontveinsde. Dog in 't volgende jaar 1682 de chaliasen in vreede schillende, wierd den vorst met een expres geschenk onder een caressante brief vereert. Het tiranniseren van den Koning omtrent de zulke die hem te magtig scheenen heeft politique insigten. Zullende den jongen vorst bij aflijvigheid van zijn vader, de Compe. meer spels maken. Zijnde de Singaleesen in 't gemeen boos en verraderlijk van aard. Hoedanigheden van den ouden vorst en blooheid van de benedenlandse krijgers, in tegenstelling van de bovenlandse. De caneeloogst was in 1683 vreedig afgeloopen en had 8400 balen opgebragt; maar de gezant Mierop bevind zig nog op Ampe, zonder apperentie om eerlang na boven te komen, om reden als in den text. Lamswaerde en Ram als vrijwillige met een brief door H.H. Ed. aan den Koning gezonden, ten einde Z.M. tot vreede te bewegen, dog slagen ongelukkig in hare commissie. De Hofsgrooten emanciperen zig binnen de gravetten van de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||
E. Compe. te treden en onder voorwendsel van daartoe last te hebben. Waarvan men goedvind den Koning in der minne kennis te geven. Terwijl ged. Hofsgrooten ook eenig volk in diverse corles zonden en dezelve opeischten, besloot men de Nederlandse magt bij een te houden. Mierop ter audientie g'admitteerd en zeer minnelijk ontfangen. De op Sitavaque staande geschenken met Capitain Slegt na 't Hof gezonden. De Koningse zig op Ampe zeer versterkende, wordt het ordinaire convoij van 't gezantschap met 500 man versterkt. En 2 schouwen, onder pretext dat ter eere van de geschenken diende, met 2 veldstukken na Rouanelle gezonden. De chaliassen zig te Nigombo wat hooger op begevende, daar abundantie was, werd de geschilde caneel aangehouden. Zeggende den Koning dat de Compe. verlegen zijnde Z.M. om caneel kon verzoeken, wanneer genoeg leveren, dog qualijk nemen zou, dat die buiten de limieten zonder zijn voorweten geschild wierd. Men verzoekt den Koning excuus en krijgt de aangehouden caneel terug. De rust en vreede continueert en werd een geschenk na 't Hof gezonden; ziekte en sinneloosheid van Mierop. De caneelschillers verrigten gerust hun werk en kunnen jaarlijks 8400 pakken leveren. Vier hovelingen komen uit Candia en communiceren Z.Ms. welstand, onder verzekering van zijn goede wille. De Koningsen occuperen weder eenige districten, dog doen d'inwoonders geen leed, zoo dat men ze begaan liet. Mierop komt uit Candia terug, beschonken met een elephant en wes meer. Ook Lamswaerde en Ram, maar van de gevangenen verneemt men niets. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||
De rust houd nog aan, terwijl de Koning de Compe. steeds flatteerd met de hoop van vrede. Het fortje Hangwelle opgebouwt, een project gemaakt om Nigombo te fortificeren en Caliture verbeterd. Omtrent Raja Singa's leven of dood, verseert men in gestadige onzekerheid. Den Candiaschen Hoogenpriester komt den Gouverneur bezoeken en werd met groote statie ingehaald etc. 's Gouverneurs conferentie met denzelven over des Konings intentie omtrent de Compe. en zijn vertrek enz. De largatie onser gevangenen werd door de instigatie der Francen en Portugeesen verijdelt, dog men tragt den Koning met geschenken te complaiseren. De caneelschillers uit de Pittigal corle verdreven. Eenige bovenlandse Hoofden en Dessaves om haar tirannicque regering gedecapiteerd. De bewegingen der Koningse in 't Matureese gestuit. De Koning met een valk beschonken, die aangenaam schijnt en gevolgd word van de afkomst der gevangenen. Het vertrek van den Heer Pyl na Nagapatnam, om met den H. Ed. Heer Commissaris van Rheede te aboucheren, baart veel ongerustheid en argwaan aan 't Hof en persuadeert Zijn Ed. spoedig te retourneren. Remarques van ged. Heer van Rheede op de consideration van den Heer Pyl, aangaande het vreede werk met het Hof. Vervolg Nader vervolg. De Heer Pyl zoekt van dit systema, bij de afkomst van een gezantschap gebruik te maken, dog te vergeefs. Presenteerd ingevolge H.H. Eds. qualificatie aan de Hofsgrooten, alle de corles anno 1655 in bezit genomen, die dezelve niet wilden accepteren. Dood van Raja Singa, waarover men den rouw aanneemt. Successie van den jongen Prins Mahattane tot den throon. Waarover men vreugde bedrijft. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||
Den Secretaris van Staat, berigt het overleyden en verbranden des onden Konings, aan wien de gehoudene lijkstatie en het zenden van een Ambassadeur aan den nieuwen vorst gecommuniceert word. Komst van eenige hovelingen die ter ordre van den vorst twee ola's overleggen. Dicterende de laatste, dat Z.M. het groote dorp Belligamaan den Basnaike had gegeven. Ampel raisonnement van de Heer Pyl met de Gezanten over die ola. Vervolg. Nader vervolg. De Gezanten worden na 2 dagen weder g'admitteerd bij den Heer Pyl. Wanneer weder op nieuw over die ola g'aboucheerd werd. Vervolg. Nader vervolg. De Heer Gouverneur reitereert bij een nadere admissie, desselfs doleantie over het schillen van caneel in de Pittigal corle, waarop de Gezanten tot nog 14 dagen na haar vertrek patientie verzoeken te oefenen. Die dan ook van onze zijde belofte krijgen, om na 't executeren van de haare, een schip te zullen obtineren, tot afhaal van een Bisschop van Arracan. Gemelte hovelingen proponeeren of den Koning, van Putulang geen 3000 amms. arreek zoude mogen vervoeren. En ook 4 à 500 pakken caneel voor Z.Ms. rekening met onse schepen na Nederland zenden. Welk een en ander op een beleefde wijze ontsegt werd. De Hofsgrooten hebben bij den jongen vorst vrij meer te zeggen als bij den ouden, dat geen verandering ten goede voor de Compe. is. Subite afkomst van den Secretaris van Staat te water, met een boodschap dat den jongen vorst eerlang als Keizer stond te worden g'intituleerd. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||
Vreugde door ons dies wegen vertoond. En schielijk vertrek van den Gezant. Secrete conferentie van den Gouverneur met hem, wanneer zeide, dat indien de Compe. vreede begeerde, eerst al de landen sedert 1665 beslagen, aan den Koning ingeruimt en de havens opengelaten werden. Op welk eerste lid hem gezegd werd, dat den Koning die landen al overlang waren aangeboden, maar nog niemand verschenen was om ze overtenemen. Den Gezant laat zig verluiden, dat 't best zoude wesen dat de Compe. die landen in stilte verliet. Consideration aan den zelven te gemoet gevoert over't openstellen der havenen, waartoe men zonder qualificatie niet treden kan. Beslooten een concept contract te formeren, en Alebos pl. benoemt om den nieuwen Koning te gaan complimenteren. Welke met eenige aanzienlijke geschenken vertrekt. De Heer Pyl, doet van deze bezending en 't voorgevallene met de Candiase Gezanten, verslag aan den H.E. Heer van Rheede, welke daarop eenige remarques na Colombo zend. Zijn H. Ed. aanmerking op der Singaleesen gepretendeerde NB. Execution van conditien van vreede. Het verlaten der forten aan de zee gelegen. En de vrije vaart van die plaatsen. Zoo mede die der buitenlandse handelaars. Dat men zig in de onderhandeling van vreede, kloekmoedig moest toonen. En dat een goede vreede voor d'E. Compe. zeer voordeelig zou zijn. Retour van Alebos sonder iets praeliminairs omtrent de vrede uitgerigt of de verlossing der overige gevangenen verkregen te hebben. Den Dewekare Mahamotiaar verschijnt te Colombo met 9 gevangenen en maakt 's Konings huldiging tot Keiser bekent, zoo mede de verleende permissie om in de boven corles, vrij caneel te mogen schillen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||
's Konings huldiging door de onse statiglijk gevierd. Alebos gaat ten tweeden male na 't Hof om den vorst te congratuleren en 's Comps. wegen te beschenken; met een ampele instructie om over den vrede te handelen, volgens 't onderstaande concept contract. De particuliere discoursen van den Gouverenur, met den Dewekare Mahamotiaar nopens de vreede, hadde weinig klem op dien hoveling, die zig tegens de raadspersoonen zelf zeer vermetel uitliet. De genegentheid van 's Compe inwoonders tot coelys incluis, was grooter voor de vorst als voor de E. Compe. Terugkomst van Alebos zonder in zijne commissie geslaagt te wezen. Zijne conferentien met de Hofsgrooten over de vrede beschreven. Desselfs tweede conferentien met de ged. grooten aan 't Hof. Hunne remarques op eenige artikelen, vervat in 't bovenstaande vredenscontract. Antwoord van den Gezant op dezelve. Vervolg, belangende de 2 poincten in 't 3 en 5 articul gem. Nopens de gemaakte buit op Gale. d'Agtergelaten schatten op Raigamwatte. De inkomsten en geregtigheden der landen. Onder verdere verklaring dat zig nopens het overgeven van eenige landen en steden bij het contract vervat, niet kon declareren. Zijn antwoord op het poinct, concernerende de seclusie van alle natien in de traffique en het geslooten houden van Z.Ms. havenen. En dat zoo Z.M. genegen mogt wezen, een vaartuig of twee na elders te zenden om rariteiten of benoodigdheden, zulks niet zou belet worden enz. Van al hetwelke de Hofsgrooten zeiden, den vorst rapport te zullen doen, die daarop gunstiglijk zou disponeren. Einde dezer conferentie. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||
Den Gezant verklaart, bemerkt te hebben, dat de contracten van 1638 en 1649 aan het Hof niet waren, en dat ze ook geen kennis scheenen te hebben, van de brieven in 1640 enz. door Z.K.M. na Colombo geschreven. Krijgt berigt dat des anderen daags zijn afscheid stond te erlangen, en dat den vorst in alle de poincten had geconsenteerd exept het overgeven der landen, ook dat de Edele Heer Gouverneur met een certitul stond gehonoreert te worden, met de overgave van zekere provintie. Hetgeen geheel anders uitviel, willende Z.M. op de overgeleverde poincten nog niet disponeren, van voornemen zijnde na beneden te komen, om de Ed. Heer Gouverneur te ontmoeten en dan in alles te vergenoegen. Den Gezant beklaagd zijn noodlot, die ten antwoord krijgt, dat hij zig de allergelukkigste moet rekenen, om de bewesene eere. De oorzaak van deze schielijke verandering was presumtief zekere ola door den Basnaike van Colombo geschreven. Ola van de Hofsgrooten ontfangen, waarbij zeer doleren over het ongelijk Z.K.M. aangedaan enz. Apart rolletje daarbij ontfangen. Dies inhoud. Verandering van zaken ten nadeele van d'E. Compe. na de dood des Konings. Bij wiens tijd men 's Comps, regt, op de naam van conquest tegen alle Europeesen veel beter kon mainteneren. De boven corles verlaten, die de Koningse in possessie nemen en Hoofden daar over stellen, excepto de drie corles; terwijl het optrekken van 's Comps. ingesetenen, om eertituls nog al continueerden, 'twelk van quaad gevolg was. Eenige Hovelingen brengen twee ola's af, bedeelende de eene, dat Z.M. na beneden stond te komen, om met den Heer Gouverneur te contracteren, waarop gerescribeert is, dat Zijn Ed. die eere niet zou kunnen genieten, dewijl van Colombo niet gaan mogt. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||
De andere dicteerde om vrijheid van religie voor de Singaleesen en het openstellen der havenen. Ordre na Calpetty gesonden, om het versenden van een vaartuig met arreek van Putulang te beletten. De Heer Pyl doet in 't breede verslag van 't voorgevallene, zoo voor als na de bezending van Alebos, aan den H.E. Heer Commissaris, welke daarop largo zijne aanmerkingen maakt. Ontfangt weder een seer aanstootelijke ola van de Hofsgrooten, die Zijn Ed. het nevenstaande antwoord toepast. De na boven geweekene onderdanen, komen weder van zelfs afzakken, ziende den Ed. Heer Pyl klaar, dat zijn inlandse bediendens en speciaal den Basnaike de verrader was. De Singaleesen meenen het tegen hare grootheid te strijden, als zij de redelijkheid volgen, waarom het beter is als men haar wat minder toegeeft. Zijn Ed. sustineert dat de landen in 's Comps bezit, haar niet behooren overgegeven te worden, maar dat men integendeel de Pittigal corle moest zien te bedwingen. De zaken blijven nog zoodanig continueren, zonder apparentie om met Candia tot een goed accomodement te komen, daar men volgens gerugt gezind was de Compe. in 't geheel te verjagen. Brouwende de Francen Ambassadeur daar veel quaad, de Hofsgrooten aanzettende, om nog een vaartuig met arreek te versenden. Zijnde reeds aan een ander met 200 amms, een pas na Cormandel verleend. Zeker vaartuig met drie vlaggen en roode leeuwen daar in, op Calpetty aangehouden. Arrive van een vaartuig met curieusheden van de cust voor den Koning, hetwelk na ligting van de particuliere lijwaten passagie verleend werd. Met het jaarlijks zenden van een geschenk, behield men het vrij schillen van caneel, hoewel de Singaleesen ons slepende hielden. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||
Den Koning begeert, dat den Heer Pyl in de regeering zal blijven continueren, of dat anders tot geen vreede zoude treeden, maar in dat geval met zijn Ed. contracteeren. Zijn Ed. besluit daar op te blijven ter bevordering van de vreede. Desniettegenstaande viel er niets met de Hofsgrooten te verrigten. Erlangende eenelijk het vrij schillen van den caneel, enz. Het opgezondene blijft onderwegen leggen, zendende den Koning verscheidene na bovengeloopene lascoryns en onderdanen af; die zig g'affronteerd hield om dat bij het geschenk geen Nederlander was gezonden. De Heer Pijl verlost en vervangen door den Heer van Rhee; onder wiens vijfjarig bestier het land in rust bleef en de caneel vreedig geschild wierd. Except het vlugten van een groot gedeelte der chaliassen, die wederom gesonden, met de grootste assurantie voor den Gouverneur verschenen. Den Heer de Roo wordt Gouverneur, dog sterft op Souratte, zoo dat de Heer van Rhee continueerde tot de komst van den Heer de Heere. Continuatie van de harmonie met het Hof, wordende een parthij weggeloopene lascoryns terug gesonden, waarvan vijf der principaalste in de ketting geklonken wierden. Schillende de chaliassen de caneel zoo diep in 't land als ooit. Nieuw bewijs van der Hofsgrooten quaadaardigheid, die twee impertinente Olassen aan den Gouverneur zenden. Welke in ernstige termen worden b'antwoord en beslooten het geëischte contract niet te zenden. Een verspreit vals gerugt, dat de Compe. den Koning den oorlog zou aan doen, baart groote alteratie aan 't Hof. En geeft oorzaak tot aanhouding der zendelingen, die met het geschenk na boven waren gesonden. Welke na een jaar terugkeerende rapporteeren, dat Z.M. veel betuigingen van vriendschap aan den Gouverneur liet doen, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||
welke 4 gevlugte belhamels overzend, met verzoek om pardon voor deesen. 123 successive g'aufugeerde chialiassen en 6 harer belhamels uitgelevert. De gravetten ter ordre van Z.M. gesloten, die geboden had na Putulang te gaan negotieren. Groote schaarsheid aan levensmiddelen daardoor ontstaan, met verval van den arreeks en zouthandel. De bovenlanders quamen wel weder in 's Compe. gebied, dog bragten niets te koop; blijvende den Ambassadeur van 't jaar bevorens nog boven. Zeker Modliaar in 't Matureese district loopt met familie en al na Candia over. Den voorschr. Ambassadeur reverteerd uit Candia, alwaar zeer beleefd was onthaald; werdende van de Hofsgrooten ook een zeer vriendelijke ola ontfangen. De Heer de Heere sterft, blijvende het bestier aan den Politiquen Raad. Die door den Hofs Adigaar en 4 andere Hoofden dies wegen werd gecondoleert. De gravetten weder g'opend en levensmiddelen afgebragt, dog bleef Putulang den stapel van de arreeks negotie. Arrive van den Heer Gouverneur Simons, die het bestier overneemt. H.H.E. ordre tot het sluiten der havenen werkstellig gemaakt, en Z.M. daarvan kennis gegeven, onder pretext zulks om de wille der Francen geschiede, met wien den staat in oorlog was. Daar zig het Hof volgens uitterlijke blijk, weinig aan gelegen liet. Gelijk zig het Hof in 't volgende jaar 1704 ook steeds gerust hield. Z.M. kennis gegeven met een Ambassadeur, van de verkiezing van een nieuwen Gouverneur-Generaal. De arreeks negotie wierd nog niet hersteld. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||
Retour van den Ambassadeur, die rapporteerd dat er aan het sluiten der havenen zoo veel niet gelegen was, als er maar voor de arreek zoo veel werd betaald als te Colombo. Vertrek van eenige grooten na 't Madurees Hof, om een Princesse voor Z.M. uit het zoogenaamde Sonne geslagt te halen, waartoe scheeps occagie vergunt werd enz. Ziekte van Z.M. en verkiezing van een Kroonprins, die gevolgd wordt van Z.M. dood. Waarop een Ambassadeur na bovengaat om het rouwbeklag af te leggen en den nieuwen vorst te gratuleren. Die door den Koning beleeft was onthaald. De havenen ten eenemale gesloten en dies wegen een reglement g'arresteerd. De Heer Simons geeft het bestier over aan den Ed. Heer Becker, terwijl alles in rust bleef. Conspiratie tegen 's Konings leven mislukt, en de schuldige met de dood gestraft. Besloten een aanzienlijke Ambassade te zenden, ten einde Z.K.M. met zijn krooning en aangenomen eertitel te gratuleren. Alles continueert in rust en vreede en is men zeer voldaan over het minnelijk gedrag van den jongen vorst. Dog begonnen de Hofsgrooten weder alle practijcq te oeffenen tot het openstellen der havenen, waarvan den Dessave en Modliaar der porta, de voornaamste stookebranders waren. De Heer Gouverneur onderschept een ola, door eenige grooten op de cust aan de Hoofden der caneelschillers gezonden, waarbij aangezet wierden tot nadeelige ondernemingen, die door het dimoveren der trouwloose gestuit wierden. Onbescheiden en brutaal gedrag van onsen opgesonden Ambassadeur, waar over het Hof excuus versogt zijnde, scheen daarin genoegen te hebben, alzoo de vreede bleef duuren. Maar in 1716 wierden de gravetten gesloten, waarvan Z.M. betuigde niets te weten, onder belofte van openstelling. Den Heer Becker vervangen door den Heer Rumph. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||
Den Koning begeert het openstellen der Putulangse haven en werden de gravetten g'opend. De afgekomen Hofsgrooten urgeren sterk op 't openstellen dier haven, hetgeen ontsegd werd. De Kilkareese Mooren, omtrent Koedremale en Moddergamme, een handelplaats willende oprigten tot den invoer van lijwaten in 's Konings land, werd daar in door verscheide middelen voorzien. Het beduiken der Chilauwse parel-rheeven door de Candianenmet een kruisser belet. Zoo mede de gemaakte bewegingen door de Hofsgrooten in de Maanboel corle, door 't senden van een Compe. militairen op Moddergamme. Dood van den Heer Rumph, vallende het bestier aan den E. Mol en Raad, tot de komst van den Heer Hertenberg, welke overleden zijnde, bleef het interregum aan den E. Schagen en Raad, tot de arrive van den Heer Vuyst, die het 1729 overgaf aan den Heer Versluys. Slegt onthaal van den Ambassadeur op 's Konings limieten, en 's Compe. brieven tusschen Batticaloa en Trinconomale opgehouden, met verhindering van den nely inkoop, enz. Ruste, gepaard met vriendschap aan het Hof. Vertrek van den Heer Versluys 't bestier aan d'E. Woutersz. en Raad, en komst van den Heer Commissaris Pielat. De gravetten geslooten. De gestelde staken uitgerukt, als een affront voor d'E. Compagnie. Klagten over het sluiten der havenen en het verminderen der geschenken, en dat de gravetten niet zouden werden g'opend voor het openstellen der Putulangse havenen. Het openstellen der havenen ontzegd en 's Konings dispens arreek op Calpetty ontfangen. De rebellen in de Hina corle tot haren pligt gebragt. De Heer Pielat vertrekt en geeft het bestier over aan de Heer Domburg. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||
Twee Gezanten komen met eenige oproerige gevlugte lascoryns en verzoeken pardon voor dezelve, mitsgaders passagio over den Matureesen landweg naar Colombo. Hetgeen gedeclineert zijnde, trekken zij weder terug. De gravetten g'opend en een menigte van arreek afgebragt. Opstand der chialiassen in de 7 corles, begeerende dimotie van hun Vidaan, wanneer weder caneel zouden schillen. Waartoe Z.M. reeds de nodige ordres gegeven had en hem zulks nog zoude doen aanbeveelen. De chialiassen blijven in hare hartnekkigheid persevereeren, waarin zij door het Hof gestijft wierden. Hun opsiender en tolk uit den dienst en andere in hare plaatsen gesteld. Hetgeen weinig baat. Halende de andere, die nog in de bosschen werken, tot haar over, terwijl die van Gale en Mature ook dienst weigerden. Krijgen op hun verzoek hun vorige opzigter en tolk weder en beloven in den kleinen oogst, het agterstal van de grooten te leveren. Opstand in de Salpitty, Raygam en Hewegam corles en gepleegde moedwilligheden aan de getrouwe inwoonders. Klagten der oproerige over de caneelschillers en de vexatien haar aangedaan. Wordende vermaand van diergelijke baldadigheden af te zien. Hun antwoord daarop en verzoek om van eenige lasten te werden ontheft. Werden van de Wattebaddoe bevrijd en nevens de te zaam gerotte van de Hina en Pasdum corles, geadhorteerd van de oproerige actien af te zien. Dog blijven even hartnekkig en plunderen verscheide thuynen in 't dorp Pilgore met meer andere feitelijkheden. Waaruit door een detachement militairen werden verjaagt enz. Twee olassen van de rebellen ontfangen, waarbij haar vorige verzoeken reitereren en een reeks van klagten, insteerende om den E. Hoofd Administrateur bij haar te senden. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||
Besluit daarop genomen. Waarvan hun advertentie gegeven zijnde, bleeven niettemin dienst weigeren, excepto die van de Raygam, Pasdum, Wallawitte, Aloetcoer en Happittigam corles, item Caliture en Nigombo. Den Heer Gouverneur schrijft een ola na 't Hof en krijgt van Z.M. ten antwoord, dat de revoltes toe te schrijven waren aan de gepleegde onregtvaardigheden der Hoofden. Haar Hoog Edelens versogt om 300 Boeginezen en Buliers. De oproerige gaan in de Hina en Salpitty corles van quaad tot erger over. Slaande de Gale corle, Gangebadde Pattoes en Belligam ook tot rebellie over. Den Ed. Dessave en nog twee leden met een Compe. Grenadiers na Hangwelle gezonden, ter onderzoek van zaken en aanhooren der klagten, om daarop regt te doen. Gelijk ook eenige gecommitteerdens met 50 militairen na de chaliasse dorpen. Zoo mede de noodige ordres na Gale. Item eenige gecommitteerdens met 48 militairen na Calane, met ordre om de geplante Eden (?) uit te rukken. En voorts op Malwane en Attenegale post te doen vatten. De fortjes op Malwane en Attenegale door de Candianen overvallen, ons volk verdreven, 't geschut en ammunitie veroverd en de fortjes gedemolieert etc. Over welkers opbouw, de Hofsgrooten onder een smal geschenk versogt werden, Z.M. te vreden te stellen en het retour van den Gezant te bewerken. Dood van den Heer Domburg en 't bestier aan d'E. Macaré en Raad. Het misnoegen van het Hof oorspronkelijk uit het niet admitteren in 't Maturase van twee Gezanten, met een ola wegens de klagten der inwoonders. Dat tot een gevolg had gehad, het ophitsen van 't volk tot muiterij door 't publiceren van een ola. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||
En de te samengerottene hun best gedaan, om die geweigert hadden de ola te teekenen, daartoe te dwingen. Het verlaten van de voornoemde veldschansen had de Candianen vrij stouter gemaakt, die Pelgore in bezit namen. De inwoonders van de Happittigam en Aloetcoer corle pretendeerden ook onder Z.M. te staan. H.H.Es. om assistentie van volk verzogt alsoo de Koningse een openbare heerschappije voerden. Arrive van den Heer Imhoff op Colombo, die 't bestier overneemt, wanneer het overal stil wierd. Bedeelt zijn komst aan 't Hof en verzoekt een spoedig retour van den Ambassadeur. Vermaand de ingesetenen bij een mandaat ola, om zig stil in hunne dorpen te houden. Diverse pagten afgeschaft, gaande de caneelschillers aan 't werk, met permissie om in 's Konings land te schillen. De Heer Gouverneur schrijft een brief aan den Koning, om de overgave der vier hoofd rebellen, satisfactie wegens Alangacon en de schade van Attenegale &o. met permissie tot het caneelschillen en het vervoeren der elephanten. Z.M. verklaring omtrent de troubles. En publicatie van een nadere mandaat ola. 't Welk de inwoonders van de Hina, Happittigam en Aloetcoercorle finaal beletten. Die met een uitgesonden commando tot reden gebragt werden en de belhamels vogel vrij verklaart. Alles geraakt in rust en vrede en werd den Ambassadeur minnelijk ontfangen. De Heer van Imhoff is bedugt dat de maximes van 't Hof te eeniger tijd nog sterker zouden eclatteren, tot nadeel van d'E. Compe. Dood van den Koning en opvolging van een ander, wiens naam &. niet bedeeld werd, waar over den Gouverneur en Raadsleden zig in den rouw kleeden. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||
De Heer van Imhoff vertrekt en werd vervangen door den Heer Bruynink. 't Hof weigert permissie tot het afbrengen van den geschilden caneel, zoodat de scheepen zonder caneel vertrekken. Den Ambassadeur verboden het voordragen eeniger poincten van doleantie. De materialen tot het hermaken der dam op Attenegale door de Koningsen verbrooken, met verbod om met dat werk voort te varen. Plunderende drie huizen in het dorp Galepitty, Mandeme, enz. Die van de Coerewitty corle eigenen zig diverse landen op 's Compe. territoir gelegen toe. Klagten van den Ambassadeur dies wegen en 't antwoord aan 't Hoff. 't Welk den aanbouw van een kerk in de Happittigam corle weigert. Over al 't welk men goedvond zig niet gevoelig te toonen. De Heer Bruyninck gaat na Batavia en geeft 't bestier over aan den Heer Overbeek. Die een trotse brief ontvangt van den Dessave der 3 en 4 corles, waarbij verzoekt om twee geschriften met 's Compe. volk na Arracan en Siam te senden, welk adres verleent werden na Nagapatnam, enz. De Heer van Gollenesse neemt het bestier over van den Heer Overbeek, die na Batavia gaat. De Candianen veranderen de limietscheiding der Hina corle en nemen de Compe. negen dorpen af, 'tgeen door inlandse gecommitteerdens onderzogt wordt. Hun rapport dierwegens en schrijven van den Heer Gouverneur aan de Hofsgrooten, wordende de zaak bij afkomst van een Gezantschap geredresseert. De Candianen continueren het sluiken en plegen van morshandel. Zeggende den Rijks Adigaar dat met het openstellen der Putulangse haven, het sluiken van zelfs zou ophouden. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||
En hadden de Putulangers zeer qualijk genomen, 't weygeren om 15 thonysGa naar voetnoot1) met arreek etc. na Kilkare te laten vertrekken. Mitsgaders zekeren Naiker, den Jaffanapatnamsen stalmeester en coraal met 5 paarden g'arresteerd, benevens den Mantotsen Vidaan met de tamme elephanten. Werdende die van Calpitty gelast daarover bij de Putulangse hoofden te protesteren; ontziende zig voorm. Naiker niet, den Matureesen Gaginaik met de beesten op te houden, waarom hem de passagie na de overwal finaal geweigerd wordt. Doleantie bij het Hof, op het arresteren der elephanten, op hetwelk ordre tot largatie gesteld had. Zeggende dat d'E. Compe. ook groote fout had begaan aan het ophouden van den Naiker. Waarop men urgeerde op correctie der geene, die oorzaak van de aanhouding der eliphanten waren. 't Hof brengt alles in beweging om haren morshandel voort te zetten, gevende den Naiker te kennen, dat indien zijn 2 vaartuigen geen passagie kregen, het overvoeren der Jaffenase brieven beletten zou, gelijk reeds den toevoer van levensmiddelen verboden had. Die aangekondigt word om binnen 8/d. na Manaar te vertrekken. Dog vaart in zijn kwaadwilligheid voort, gelijk den text doceert. De uitgesette posten voor 't vlugten der chialiassen weggejaagt en wagthuisen afgebroken. Het schillen van caneel in 's Konings landen, kan door geen middel verkregen worden, egter, kwamen veel gevlugte chialiassen terug en vertrokken 200, meest jagerero's, na de bossen. Het ongenoegen tegens den Naiker ontveinst en aan hem gelaten te vertrekken werwaards wilde, met afgeving eeniger geschenken en 2 g'arresteerde thonys. De chialiassen aan 't muiten slaande, wierden 3 comps Europesen en 10 randjes lascoryns naar hunne dorpen gezonden, dat van goed succes was. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||
Het Hof had niet veel goeds in zin, hield de Gezant 3/m onder weeg, doende den Dessave der 3 en 4 corles veele onbillijke verzoeken en liet veele huizen en thuinen in de Hina corle ruineren. Terwijl hij aan den Gouverneur liet weten, dat 't Hof met d'E. Compe. in opregte vriendschap leven. En te dien blijke eerlang met een aanzienlijke Gezantschap afkomen zoude. Mitsgaders permissie brengen tot het vrij caneel schillen en vervoeren der elephanten etc. Met verzoek tegens dien tijd een schip in gereetheid te brengen tot het overvoeren van eenige hovelingen na Pegu. Zijn verschijning met een ola ten dien einde gerigt. Het Hof daarin niet belieft zijnde, verdubbeld hare buiten-sporigheden en scheen daaraan het uiterste te wagen. Hier over in minnelijke en ernstige termen geschreven en beslooten des noods geweld met geweld te keeren. Waardoor de geweldenarijen cesseren en den Gezant terug komt met permissie tot 't caneel schillen en den vervoer der elephanten. Door 't g'accordeerde verzoek om eenige grooten transport na Batavia te verleenen, ter afhaal der Priesters, scheen het Hof in een goede luim, werdende den E. Heer Gouverneur eenige geschenken gedaan enz. Dood van den Koning, die opgevolgd word van den ondsten broeder zijner laatste gemalinne. De inlandse hoofden woelen sterk tegens het verpagten der landen, dog werden de revolten gesmoort. 't Hof continueert in zijne welmeenentheid, onthalende den Ambassadeur zeer beleefd, dog kan in hare verzoeken om paarlen en 3 merrys niet gedient worden. Om de uitlevering der gevlugte caneelschillers houd men te vergeefs aan. Dolerende de Gezanten bij hunne komst over 4 onderscheide poincten. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||
Het antwoord daar op. Het Hof scheen weder onder allerley frivole pretexten questie te zoeken. Apparent om de visitatie der parel-streken tusschen Chilauw en Caymelle. Gelijk 't dan ook met 21 thonys 2 à 3 dagen op Chilauw liet duiken, dog vrugteloos. Een zeker Opper- komt met 32 Onder-Priesters en groot gevolg af, om door Holl. Meesters geneesen te worden en neemt zijn logies bij Z.M. gezanten. Die verzoeken dat hij op Calanie verblijf mogt houden. 't Geen onder pretext geweigert word, zijnde zijn ziekte geveinst. De Hofsgrooten continueren in hun schadelijk gedrag, except den Dessave der 3 en 4 corles, door wiens adjude het Hof zig ten goede veranderde. De Ed. Heer van Gollenesse gaat als Directeur-Generaal na Batavia en werd vervangen door den Ed. Heer Vreeland. Blijvende de vreede duren tot na zijn Ed. dood, wanneer't bestier kwam in handen van de Ed. de Jong en Raad, van wien den Ed. Heer Loten de regering overneemt. Der Candianen misnoegen over de te wijde visitatie der parelbanken in Caymelle, waartoe in den aanstaande Z.M. permissie zoude versogt worden. 't Hof urgeert sterk om in den elephants handel te participeren, waarover na Batavia geschreven en den Dessave den 3 en 4 corles verzogt werd Z.M. te disponeren, om het antwoord daarop af te wagten. Eenige Candianen ter ordre van Z.K.M. om 't leven gebragt, en reclame van eenige onder 's Compe gebied gevlugte onderdanen. Capitain Castelein als Gezant na boven getrokken zijnde, vroeg den Dessave der 3 en 4 corles, na 't antwoord omtrent den elephants handel, scheinende 't geschr. na Batavia in twijfel te trekken, enz. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||
Den Mohotiaar aan de Porta, Leander de Saram, een goude ketting met de titul van Moedianse toegevoegt. Wordt Maha Modliaar aan 's Gouverneurs Porta, hebbende H.H.Ee. het voorm. versoek omtrent den elephants handel gedeclineert. Hetwelk aan den Dessave der 3 en 4 corles te kennen gegeven zijnde, bleef deze daar op desniettemin sterk aandringen. De baldadigheid door de Tamblegammers bij Trinconomale aangeregt gestuit. De klagten der caneelschillers en Hoofden der Mahabaddeis ongefundeert. Klagt ola bij den Lieutenant Dessave Keller uit de Hina corle ontfangen. De Gezanten reïtereren hun verzoek omtrent den elephants handel, hetgeen beleefdelijk wordt ontzegt, dog de nova herhaald en gedeclineert, onder belofte Haar Hoog Edele daar over te onderhouden, etc. Insolentien door zekeren Naiker op Jaffanapatnam gepleegd. De caneelschillers in 't verrigten van hun dienst verhinderd en mishandeld, en den geschilden caneel verdistrueert en weggenomen. Antwoord van H.H.Es. om het Hof van 't voorm. tweeledig verzoek te doen afzien. Verlossing van den E. Heer Loten na Batavia, die vervangen stond te werden door den E. Heer Schreuder. Het afgezonden Gezantschap herhaald hun verzoek omtrent den elephants handel en vervoer van arreek na Putulang, en het antwoord der Heeren Gouverneurs daarop. Wordende H.H.E. van die conferentie kennis gegeven. Vertrek van den Ed. Heer Loten, die 't bestier overgeeft aan den Ed. Heer Schreuder, onder wiens regering de revolutie in 1760 uitgeborsten is. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||
De eerste Nederlander die op dit eiland verscheen, was den Zeevoogd Joris van Spilbergen, dewelke den 30en Mey 1602 op Batticaloa aankwam, om den Keizer van Candia, Don Joan, de vriendschap van de Nederlandsche Oost-Indische Maatschappye aan te bieden. 't Gunt door Z.M. en deszelfs Grooten of Hofs-Edelen zoo wel opgenomen wierd, dat men niet alleen aan voormelden Spilbergen alle uitdenkelijke eere bewees, en de toen ter tijd in 's Konings land vergaderde caneel en peper schonk, maar ook de Heeren Staten en zijne Doorl. Hoogheid, den Heere Prince van Orangie en Nassauw, vrijheid gaf om na eigen geliefte in Z.K.M. gebied een casteel te mogen aanleggen, met bijvoeging van de volgende woorden: ‘Ik, mijn Keizerinne, Prins en Princesse, zullen de steenen, kalk en andere bouwmaterialen op onze schouderen dragen, zoo de Heeren Algemeene Staten en den Prince een vesting in mijn land begeeren te bouwen.’ Den Zeevoogd Spilbergen dus zijne commissie volbragt, en het kenteren van de mousson hem niet permitterende langer te Batticaloa te vertoeven, zoo ondernam hij de terugreize, met achterlating van eenige brieven, tot narigt voor den gedurende zijn aanwezen in 's Konings land te vergeefsch ingewacht hebbende Vice-Admiraal Sebalt de Weert, die ook kort daaraan op Ceilon arriveerde. Doch na het maken van een contract met den Candiaschen Vorst, van welkers inhoud echter nergens iets aangeteekend gevonden word, ten eersten naar Atchin stevende tot het bijeen brengen van een grootere macht, om de Portugeesen aan te tasten. Een vloot van zeven schepen vergaderd hebbende, spoede gemelde De Weert zich naar Batticaloa, en aldaar aan- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||
gekomen zijnde, gaf hij van zijn arriveGa naar voetnoot1) ten eersten kennis aan den Candiaschen Vorst, den welken op den ontvangst dier tijding terstond tot hem afkwam, om met denzelven het noodige te beramen. Doch Z.M. verstaande, dat even genoemde De Weert, eenige Portugeesen, uit vier door hem intusschen genomene vaartuigen, op vrije voeten gesteld had, betoonde dierwegens eenig misnoegen, het gunt zoo door kwade informatien van 's Konings Gezant, dewelke meergenoemde De Weert op de reize verzelt had, als door zijn eigen onvoorzichtig gedrag zoodanig wierd vermeerderd, dat Z.M. eindelijk in eenen ziedende toorn gelaste, om de dikwerf genoemde De Weert te binden. Maar hij zich daar tegens stellende en naar zijn zijdgeweer tastende, wierd van achteren gevat en met een breeden sabel het hoofd gekloofd, waardoor denzelven zijn leven op een gantsch onverwachte en moorddadige wijze moest besluiten. Dit gruwelstuk nu gepleegd en niet te redresseren wezende, dorste niemand daarvan aan Z.M. kennisse geven; doch eindelijk verstoute zich den Prins van Oeva om zulks te doen. Z.M. hetzelve hoorende, ontstelde dierwegens wel in het eerst, maar wanneer men zich zoo goed doenlijk verontschuldigd had, wierd zulks niet alleen als een gedane zaak gepasseert, maar Z.M. gelaste ook teffens, om de manschappen dewelke Sebalt de Weert aan strand gelaten had, mede dood te slaan en dus gelijken loon met hunnen meester te geven; het gunt ook ten eersten aan de geene die niet met zwemmen ontkwamen, ter executie gelegd wierd. Na deze massacre, waarover den Candiaschen Vorst zich sedert en wanneer het te laat was, nog al dikmalen beklaagt heeft, verviel even gemelde Majesteit in eene gevaarlijke ziekte, aan dewelke hij ook in het jaar 1604 overleed. Werdende na eenige voorafgegane onlusten in het rijk, opgevolgd door zijnen stiefbroeder Cenewieraat AdassynGa naar voetnoot2), die zoo dra zich daar | |||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||
in bevestigd vond, weder de vriendschap der Nederlanders zocht, ten einde met dezelve in een gemeen verbond tegens de Portugeesen te treden, doch waarinne dezen nieuwen Vorst door de Nederlanders voorgekomen wierd. Want H.H.M. de Heeren Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden, omtrent die zelfde tijd of in Ao 1609 met den Aarts-Hertog Albertus en de Infante van Spangien, Isabella Clara Eugenia, een trêves of bestand van vreede voor den tijd van 12 jaren gesloten, en daarbij teffens bedongen hebbende, dat zulks mede in Indien zoude plaats vinden, zoo verzochten de Heeren Bewinthebberen, ter verder uitbreidinge en vastmakinge van haren Staat, eenige brieven van voorschrijvinge aan alle Oost-Indische Koningen, Princen en Potentaten, en onder anderen ook aan den Keizer van Candia. De welke ook aan dezelve door welgemelde H.H.M. en zijne Doorlugtige Hoogheit, den Heer Prince van Orangie en Nassauw, van zoodanigen inhoud verleend zijn, als de beschrijving van Ceilon, door BaldeusGa naar voetnoot1), pag. 23, 24 en 25 te zien, met 't jacht de Hazewindt gedepecheert, en vervolgens aangebragt en besteld wierden op Chormandel, aan den voorzitter van wegens de E. Compagnie, aldaar d'E. Joan van Wesik. Die goedvond gemelde brieven met den onderkoopman Marcelles de Boschhouwer naar Ceilon te zenden, gelijk denzelven ook op den 8en Maart 1612 bij Z.M. in de hoofdstad Candia verscheenen is, de meergedachte letteren overgeleverd en daarna op den 11en Mei des gemelden jaars met Z.M. gesloten heeft het bij BaldeusGa naar voetnoot1) op pag. 26, 27 en 28 geinsereerde contract. Na het sluiten van dit verbond, verzogt den voorgenoemden Boschhouwer verlof om weder naar de kust te mogen vertrekken, ten einde van zijne verrigtingen aan den voorzitter aldaar verslag te doen. Maar zulks wierd hem onder veelerhande voorwendselen geweigerd en hij daarentegen gesteld in | |||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||
veele aanzienlijke eereampten, waarinne hij continueerde tot den jare 1615; wanneer op zijn ernstige instantie van Z.M. permissie verkreeg naar Mazulipatnam te vertrekken, om de bij 't voorgeciteerde verbond beloofde hulp tegen de Portugeesen te bevorderen. En teffens met alle Koningen, Princen, Vorsten en republiquen te handelen en aan te gaan, zoodanige verbonden, vereenigingen en vriendschappen als tot het welvaren van Z.K.M. landen, tegen d'ontrouw van evengemelde natie dienstig en noodig zoude oordeelen. Wordende hem voorts door Z.K.M. ter hand gesteld verscheiden brieven en een commissie credentiaal, waarbij Z.M. denzelven tot zijnen Plenipotentiaris benoemd en beloofd voor goed en van waarde te zullen houden, alle het geene uit krachte van dien, in zijnen naam gedaan en verrigt mogte worden. Voormelde Boschhouwer den 9en Mey des gedachten jaars van Ceilon vertrokken zijnde, kwam den 2en Junij op Mazulipatnam, alwaar hij toen in het bestuur van zaken vond den Heer Hans de Haze, die hem mede naar Bantam nam om met den Heer Generaal Reynst het noodige te beraadslagen. Maar wel gemelden Heer Generaal bereids overleden wezende, en den staat van zaken in de Molucquos als toen niet willende permitteren, eenige krijgsmagt naar Ceilon te detacheren, zoo vond men goed meer gedachte de Boschhouwer naar 't vaderland te laten vertrekken, om zijne Commissie aan H.H. Mo. de Heeren Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden, Zijne Doorlugtige Hoogheid, den Heere Prince van Orangie en de Heeren Bewindhebberen van de Oost-Indische Compagnie te kennen te geven, en welgemelde dezelve, wegens de gesteldheid van zaken op Ceilon volkomen te onderrigten. Doch waaraan hij 't minst schijnd voldaan te hebben, want zoodra in Holland arriveerde, raakte hij door d'inbeelding van zijne grootheid niet alleen met de Heeren Bewindhebberen in oneenigheid, maar ging ook tot de Deenen over en maakte met den Koning van dat rijk een contract, 't welk echter buiten effect bleef, alzoo voormelde de Boschhouwer op de reize naar Ceilon kwam te | |||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||
overlijden en Z.M. van voorschreven natie niets weten wilde. Intusschen bleven de zaken tusschen zijne Candiasche Majesteit en de Portugeesche natie zoo voortschokken tot den jare 1632, wanneer den voormelden Koning Cenewieraat Adassyn kwam te sterven en gesuccedeert wierd door deszelfs jongste zoon, Raja Singa Adassyn of Raja Singa Rajoe, die het almede gaande hield tot anno 1636. Maar alstoen hoe langer hoe meer bespeurende, dat het nooit met de Portugeesen gaan zoude, zond Z.K.M. op den 9en September des zelven jaars een brief aan den Heer Chormandels Gouverneur Carel Reyniersz., waarbij bij onder te kennen geving van de bereids op de Portugeesen behaalde voordeelen, zeer instantig om de adsistentie der E. Compe verzocht; met belofte van alle de te vallene kosten te zullen vergoeden, en zich zoo lange zon en maan duurde, als een broeder omtrent de Nederlanders gedragen. Deze brief bij den Heer Chormandels Gouverneur ontvangen wegende, zond zijn Edele dezelve ten eersten aan de Hooge Indiasche regeering, de welke niet verzuimde om opstond twee persoonen (zijnde den schipper Jan Thijssen, namaals Raad Extraordinair van Nederlands-India en den koopman Andreas Helmondt) te committeren om naar de kust te vertrekken; terwijl de directie van zaken in 't geheel aan den Heer Chormandels Gouverneur gedefereert, doch hem ook teftens aangeschreven wierd, om 's Compe vloot, dewelke voor de haven van Goa lag, daarvan nader berigt te geven. De voornoemde twee Gecommitteerdens op de kust komende, stelde den meergemelde Heer Gouverneur aan dezelve ter hand, een door zijn Ed. aan den Candiasche Vorst gerigte ola (brief), gedateert 20 October 1637, waarin vervat stond:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||
Met deze brief begaven de voorschreven Gecommitteerdens zich op reis, en na hunne aankomst in Z.M. land, wierd hun te gemoet gezonden 's Konings schatmeester en zekeren Nederlander, genaamd Jan Albertsz. van Embden, terwijl Z.M. dezelve aan de rivier Namlegange, vijftig mijlen van Candia gelegen, inwachte en op den 19en November des voorgenoem- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||||
den jaars ter audientie admitteerde. Staande gedurende den tijd dat de even geciteerde Gecommitteerdens hunne commissie voordroegen, overeind en vragende onder anderen aan hun of zij volle macht hadden om met Z.M. te handelen; doch waarop dezelve ten antwoord dienden, dat dit niet aan hun, maar aan den voor Goa leggende Admiraal van de vloot gegeven was. Vervolgens hield Z.M. dagelijks conferentie met de meergedachte Gecommitteerdens, bragt ook een brief voor den Heer Adam Westerwold, Admiraal van evengemelde vloot, in gereedheid, en benoemde drie persoonen ter bezigtiging van de schepen en om Z.M. van alles rapport te doen. Hier na den noodigen toestel tot der Gecommitteerdens vertrek gemaakt, en ook voorschreven brief aan hun ter hand gesteld zijnde, kregen dezelve hunne depeche en vertrokken dus in gezelschap van 's Konings zendelingen na Goa voornoemd. Alwaar zij den 4en December 1637 arriveerden en aan den voorgewaagden Heer Westerwold intrageerdenGa naar voetnoot1) de evengedachte van Z.M. ontvangene brief, zijnde gedagteekend den 28en November 1637 en behelzende het volgende, als:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||
Intusschen ontstond er buiten de baay van Goa tusschen de Nederlanders en Portugeesen een hevige zeeslag, waarinne d'eerstgenoemden zich zoo manmoedig gedroegen, dat 's Konings Gezanten die 't zelve gezien en bijgewoond hadden, zich niet genoegzaam konden verwonderen, dat wij met kleine schepen zulke groote galjoenen gelijk die der Portugeezen, dewelke vrij zwaarder gemonteert en sterker bemand waren, dorsten tegengaan. Het voorschreven combat of zeegevecht geeindigt, en de Nederlandsche vloot onder d'eilanden bezuiden Goa ten anker gegaan zijnde, om zich van de gekregene schade te herstellen, en als dan wederom manmoedig aan den vijand het hoofd te bieden, kwam niet alleen van Batavia opdagen het schip Henrietta Louisa, maar ook verscheen uit Souratte het schip 's Hertogenbosch, met den Heer Vice-Commandeur Willem Jacobsz. Coster. Dewelke nadat op den 23en Januarij 1638 de noodige advysen en goederen per het jacht de Valk naar Batavia gedepecheert waren, door meergenoemden Heer Wester- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||
wold en zijnen geheimen raad benoemd wierd, om met de schepen Texel Amsterdam en den Dolfyn, bemand met 110 zeevarende en 70 soldaten naar Ceilon te vertrekken, ten einde Z.M. van de aankomende verdere macht, tegens de aanstaande maand Mey te verwittigen, en middelerwijl in het belegeren van deze of geene sterkte der Portugeesen) niet alleen zijnen dienst te doen, maar ook aan Hoogstgemelde den zelven te overleveren, eenen brief welkers inhoud dicteerde:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||
Den voormelden Heer Coster nu met zijne drie kielen op den 2en April 1638 voor Trinconomale ten anker gekomen zijnde, stapten 's Konings zendelingen met de aan Z.M. gerigte brief aan land, ten einde die aan Z.M. te bestellen en Hoogstdenzelven van de komst der schepen te verwittigen. Den Heer Coster beraadslaagde onderwijlen met den Modliaar van Mataklappe, wegens de gelegentheid en sterkte van Batticaloa, terwijl men vervolgens ook besloot derwaarts te zeilen en aldaar te landen. Gelijk geschiede met 100 soldaten en matrozen, dewelke in twee vaandelen verdeelt zijnde, met behulp der inwoonderen, twee batterijen opwierpen en dezelve sterk maakten met twee halve cartouwen en twee halve metale slangen. Z.M. arriveerde insgelijks aldaar op den 14en der ovengenoemde maand April, met een leger van 200 man, en na den meergewaagden Heer Coster met groote eere onthaald te hebben, consulteerden zij met elkanderen op wat wijze het voornoemde fort met den aankomst der schepen zoude aangetast worden. Ondertusschen gebeurde het dat den Heer Westerwold, op den 10en Mey deszei ven jaars mede ter rheede van Batticaloa verscheen, bij zich hebbende 4 schepen en een jacht, bemand met 840 koppen, zoo officieren, soldaten als matrozen. Met dewelke en met nog 6 stuks halve cartouwen, die in aller ijl op de voorengewaagde batterijen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||
gesteld wierden, hij den volgenden dag aan de wal verscheen en voorschreven fort zoodanig attaqueerde, dat de Portugeesen door het spelen van ons geschut, gedurende den tijd van omtrent vier uren, genoodzaakt wierden 't zelve terstond over te geven en zonder geweer, zak ofte pak uittetrekken. Na deze verovering sloot den Heer Westerwold met zijn Candiasche Majesteit, op den 20en der voorgedachte maand Mey een contract (gelijk bij den Heer Baldeus op pag. 56 in 't breede te zien is), 'twelk in gezelschap van evengemelde Heer Westerwold, met twee Gezanten van Z.M. naar Batavia wierd gedepecheert, om daarop H.H. Ed. ratificatie te erlangen, Ook leverde Z.M. in mindering der gedane onkosten 400 balen caneel, 87 quintalen wasch en 3059 ℔ peper, met belofte om zoo haast meerder was verzameld 'tzelve omtrent Sammature, zijnde een haven, almede te zullen laten afgeven. Den dikgewaagden Heer Westerwold dus vertrokken zijnde, veroverderde den Edelen Heer Ordinaris Raad van Nederlands-India, Anthony Caen, op den 1en Mey 1639, de vesting Trinconomale, en den weledelen Heer Directeur-Generaal Philip Lucaszoon de fortresse Nigombo, op den 9en Februarij 1640. Terwijl den Heer Vice-Commandeur Willem Jacobsz. Coster, zich op den 8en Maart daaraan, voor de stad Gale vertoonde en nadat nog dien zelfden middag binnen de baay ten anker gekomen, en vervolgens met weinig tegenstand aan de noordzijde geland was, de gantsche macht bijeen vergaderde. Verdeelende dezelve in drie troepen, waarvan den volgenden dag, door het voor de Portugeesen uit Colombo aangekomen ontzet van 350 blanke koppen, wel veele gedood en ettelijke gekwetst wierden, doch waarentegens men ook op den 11en daaraan het geluk trof, zich door de komst van de schepen Haarlem, Middelburg en Breda, wederom versterkt te zien met 400 man zoo soldaten als matrozen. Des dat den Heer Coster geen zwarigheid vond op den 12en der gemelde maand, een goede bresse op het bolwerk St. Jago te maken en den volgenden | |||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||
dag of den 13en Maart, de stad stormenderhand intenemen, zoo als ook na eene dappere resistentie van omtrent anderhalf uur gebeurde. Na deze overwinninge zoude men den Heere Coster als het allereerste hoofd van de stad Gale hebben kunnen aanmerken, maar vermits de zaken alstoen vereischten dat hij zelfs eens naar Candia ging, om daar de noodige ordres omtrent verscheidene dingen die versloft wierden, te stellen, zoo begaf hij zich ook naar derwaards. Doch aldaar komende en op alle zijne billijke verzoeken niets verkrijgende, maar vruchteloos opgehouden wordende, verviel denzelven in mismoedigen geen mindere haastigheid, waardoor hij zich zoo verre verliep, dat hij niet alleen de hovelingen begon te dreigen, maar hen ook eenige scheldwoorden te gemoet voerde. En dewijl den grootshartigen aard der Singaleezen niet toeliet zulks te verdragen, zoo wierd daarvan kennisse gegeven aan Z.M., die daarop meergenoemden Heer Coster verlof gaf om zonder eenige eerbewijsing, gelijk anders de gewoonte mede bragt, te vertrekken. Dus moeste dan den dikgedagten Heer Coster onverrigter zaak terug keeren, nemende zijne route naar Batticaloa; doch eer denzelven aldaar kwam, zoo wierd hij door eenige Singaleesen, die hem quansuys zouden begeleiden, jammerlijk vermoord. Voorzeker een slechte belooning voor de door den Heer Coster aan den Candiaschen vorst beweezene groote diensten; niet alleen door het inwilligen van Trinconomale en Batticaloa met dies inwoonders, maar ook door het overgeven van de landen van Gale en Mature, nevens alle hare geregtigheden aan Z.M.; onaangezien hij daartoe volgens het verbond en onderling besprek niet verpligt geweest en zulks eenlijk geschied is, op hoop van daardoor Z.M. genegentheid meer en meer te gewinnen. Doch denzelven heeft aan die verwagting in geenen deele beantwoord, en men mag vrij eerder zeggen dat Z.M. te dier tijd volkomen getoond heeft hoe weinig de Nederlanders toegedaan was. Want andersints | |||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||||
zouden wij ons met zijne hulpe alstoen zeer ligtelijk van Colombo hebben kunnen meester maken, alzoo den vijand tot behoud van Gale alle zijne magt uitgezet had, en evengenoemde plaats slechts bewaard wierd door papen, burgers en eenige weinige krijgsknechten, met dewelke hij naauwelijks de neus buiten de poort dorst te steken. Maar Z.M. de Portugeesen tijd gunnende om zich te verhalen, en zijn vermaak scheppende in het vechten van deze twee Europeesche natien op zijnen bodem, zoo konden de Nederlanders zich die schoone gelegentheid ook niet ten nutte maken. Maar moesten integendeel nog gedoogen, dat de Portugeesen, die kort daarop eenig toevoer van Goa ontvingen, hen de vastigheid Nigombo, dewelke den Heer Directeur-Generaal Philip Lucaszoon, gelijk voorschreven, op den 9en Februarij 1640 veroverd had, wederom ontwrongen en daarenboven de stad Gale zoodanig benaauwden, dat den te dier tijd aldaar het gezag voerende Heer Jan Thijssen, zich genoodzaakt vondt nu en dan een uitval op de vijanden te doen, en hen het naderen van voornoemde stad op alle mogelijke wijze te beletten. Ondertusschen hadden de Nederlanders van Z.M. geen de minste bijstand, maar hij zag dat spel met goede oogen aan, latende alle de benedenlanden in handen der vijanden tot den jare 1644. Wanneer op den 9en Januarij (of zoo als anderen willen, op den 9en Februarij) de opgenoemde sterkte Nigombo wederom door den Heer Franҫois Caron stormenderhand herwonnen en met vier aarde bolwerken, van buiten met zooden belegd versterkt, mitsgaders met 500 koppen in diervoegen bezet gehouden wierd, dat den Portugeesen Generaal Don Philippo Mascarenhas, ter gelegentheid denzelven die fortresse andermaal zochte te dwingen, met schande en groot verlies opbreken en naar Colombo retireren moest. Den voornoemde Heer Jan Thijssen schreef middelerwijl den 10en Maart deszelven jaars ook uit Gale naar Batavia, dat den Koning het met de Ed. Compe. niet regt meende, en zich gaarne van dezelve zoude ontslaan, zoo maar fundamen- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||||
tale reden had, waartoe bereids veele frivole pretexten opraapte en zijn best deed om de Compe. secretelijk te bedriegen; doch dat geen zwarigheid maakte om hem de wapenen aantebieden en daarin de dapperheid der Portugeesen optevolgen, die niet alleen de Nederlanders maar ook den Koning teffens het hoofd geboden hadden. En bij een andere missive van den 24en April ejusdem anni, dat den Koning zijn list en bedrog niet konde nalaten, het gemeene volk ten platten lande naar boven vervoerde, 's Comps. gebied van menschen ontbloot liet en de stad Gale zelfs van visschers, tijffedoorsGa naar voetnoot1) en andere lieden zogt te ontvolken. Zoo dat d'E. Compe. meer hoon en spot van de bedriegelijke Singaleesen, dan van den openbaren vijand leed; waarom de Heeren Principalen nimmer dan door geweld van wapenen tot het hare zouden geraken. Hierop gebeurde het, dat Z.M. als de Nederlanders de Corles misgunnende, in 't heimelijke met de Portugeesen aanspande, en wijders door zijne struikroovers in gemelde Corles niet weinig liet grasseren en plunderen. 't Gunt veroorzaakte dat den Heer Thijssen door opstekerye der Portugeesen, een openbaren oorlog tegens Z.M. declareerde; en den toenmaligen Commandeur van Nigombo, Nicolaas Jacobsz. Overschie, daarop onderstond om 's Konings tamme elephanten boven de landpalen der Ed. Compe. te laten opvangen. Waarover Z.M. zeer gevoelig wordende, alle zijne magt bijeen trok en zich op ons volk zocht te wreken; gelijk hem ook gelukte, alzoo dezelve zich niet naar behooren kweeten, maar hun buiten noodzakelijkheid overgaven. In deze omstandigheden wierd den Heer Jan Thijssen in Ao 1646 vervangen door den Heer Jan Maetsuycker, dewelken om het voorgevallene te redresseren, Z.M. bij een brief bekend maakte, dat den Heer Thijssen al hetzelve buiten last der Ne- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||
derlanders gedaan had. Dat denzelven dierhalven ook nevens voorgewaagde Commandeur Overschie uit zijn post geligt, en hij in plaatse van eerstgenoemden tot Landvoogd door H.H.E. aangesteld was. Dat de door meergemelden Heer Overschie aangeslagen elephanten terugontboden en ook bereids gekomen waren, en dat zoodra het Z.M. mogte behagen, de brief van welgemelde H.H.E. met de daarbij gehoorende geschenken te recipieren, voornoemde holbuiken daarnevens stonden te volgen. Bij een nadere brief gaf welgemelde Heer Maetsuycker aan Z.M. te kennen, dat de intentie der Nederlanders nooit geweest was om Z.M. deszelfs landen afhandig te maken, maar om dezelve tegens de Portugeesen te beschermen. En daarvoor nadat onze oorlogskosten vereffend zouden wezen, tot een redelijken prijs de vruchten te genieten, navolgende het met den Heer Westerwold aangegane contract; verzoekende teffens dat Z.M. een plaatse geliefde te benoemen om de geschillen af te maken. Doch dit alles vond geen ingang, maar de vijandelijkheden namen daarentegens aan de zijde van Z.M. immer meer en meer toe; gelijk bleek aan de behandeling omtrent den Heer Commandeur Adriaen van der Stel, die met eenich volk ten getale van 688 koppen naar Hegari gezonden zijnde, door de Singaleesen overvallen en met alle de zijnen, excepto vier man, dood geslagen wierd, wordende het hoofd van evengenoemden Commandeur, aan de Nederlanders in een zijden doek toegezonden. Op het hooren van deze gruweldaad, vond den Heer Maetsuycker zich wederom genoodzaakt de penne op te vatten, en dus schreef denzelven bij een brief van den 20en Mey 1646 aan Z.M., dat hij met droefheid had verstaan, dat voorgewaagde Commandeur Van der Stel, denwelken afgezonden was om ons leger volgens Z.M. believen ordentelijk aftevoeren, van Z.M. volk besprongen, en om dat hij volgens d'ordre hem tot onderhouding der vrede was gegeven, zich niet | |||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||
behoorlijk had durven verdedigen, met de zijne bijna alle gedood, mitsgaders al het geschut en de bagagie gerooft was. Dat de vijanden maar zouden glorieeren, over dat de verschillen tusschen de Nederlanders en Z.M. zoo hoog gekomen waren, dat Z.M. het volk, tot zijnen dienst overgezonden, liet doodslaan. En dat hij dierhalven verzocht dat Z.M. zich geliefde te declareren of genegen was de vrede te onderhouden dan niet; hoewel hij verhoopte dat Z.M. wijzer wezen en geen oorlog zoeken zou, tegens de geene die hem uit het geweld zijner vijanden verlost, nog vier fortressen in handen en ook magt hadden Z.M. verder dienst te doen. Maar Z.M. nergens naar willende luisteren, ging voort met ons afbreuk te doen, zich niet ontziende alverder dood te slaan, invoege blijkt, uit eene sub dato 31 Mey 1646 aan Z.M. gerigte missive, waarbij den Heer Maetsnycker zegt:
Intusschen ontving den Heer Maetsuycker, onder het concipieren van evengemelde brief, een missive van Z.M., gedateert den 21en Mey 1646, waarinne Hoogstdenzelven meld:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||
Op alle het welke welgemelde Heer Maetsuyker ter zelver tijd tot antwoord diende:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||
Doch op deze poincten schijnt geen voldoend andwoord gevolgd te wezen, vermits den meergenoemden Heer Maetsuycker op den 21en Juny 1646, een andere brief aan Z.M. schreef van den volgenden inhoud: Z.M. brief van den 10en dezer is wel ontvangen, doch van eenen anderen inhoud als verwagt hadden, bevonden. Z.M. zegt dat het niet regt is vrede van Koningen met ronkerijen van oorlog te verzoeken, maar Z.M. is zoo hoog, noch wij ook zoo laag, dat wij de waarheid niet zouden mogen zeggen. Z.M. sprak zoo Ao 1640 niet, toen hij ons voor beschermers van zijn rijk aannam. Het zijn geen ronkerijen, maar waarschuwingen; wij ver zoeken ook geen vrede als onmagtige, maar bieden dezelve | |||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||
aan, of bij weigering ook een regtvaardigen oorlog; zijnde in gemoede verzekerd dat wij daartoe geen schuld hebben. Nigombo weder te geven, dat zijn wij genegen en ook geordonneert te doen, maar in zulken staat als wij nu met Z.M. staan, zal zulks in der eeuwigheid niet geschieden, of Z.M. moest ons met geweld daar uit drijven. Heden is nog niet een larijn betaald voor de onkosten van Nigombo's verovering, weshalve de wederomgevinge zonder reden gevordert, en op een wijze, voor zulk een Koning onbetamelijk, geëischt werd. Van onze gevangenen word in Z.M. schrijven niets gemeld, en zonder 't wedergeven derzelve konnen wij tot geen vrede komen. Ons voornemen is, om volgens 't contract van Westerwold, den vrede en 't verbond t'onderhouden, mits Z.M. vooreerst en vooral ons volk largeere en ordre stelle, dat ons de caneel enz. geleverd werde, waarvan ons voldoening geschiedende, wij overbodig zijn de regeering der landen aan Z.M. overtelaten.
Echter zag men zich met dat schrijven almede niet het minste gevorderd, dewijl Z.M. niet alleen 't zelve met stilzwijgen passeerde, maar ook veinsde denzelven als of in 't geheel geen schrijvens bekwam; 't gunt den Heer Maetsuycker door de Nederlandsche gevangens berigt wordende, zoo coucheerde Zijn Ed. sub dato 11 September 1646, wederom een brief aan Z.M. waarbij genoteerd stond:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||
Maar op dat schrijven almede niets volgende, zoo depecheerde den Heer Maelsuycker in dato 8 Januarij 1647 een missive aan Z.M. waarbij hij op 't krachtigste doleerde over het onbeantwoord laten zijner brieven. Zeggende de daarbij gedane voorslagen al te gunstig te zijn om in de wind geslagen te worden, en derhalven te vermoeden, dat of meer genoemde brieven niet besteld of dat Z.M. van dies rescriptie door oorblazers was gediverteert geworden. Doch dat hij om de zekerheid van dien te verstaan, goed gevonden had als Commissaris af te zenden, den koopman Maerschalck, voor wien hij overzulks indien Z.M. denzelven geliefde te hooren, een paspoort verzogt, en teffens dat hij, 't zij vrede 't zij oorlog, onverhinderd terugkeeren mogte. Hierop ontving den Heer Maetsuycker van Z.M. een brief | |||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||
van den 12en Julij 1647, welkers continueGa naar voetnoot1) schoon nergens te vinden, echter ten meerendeele kan begrepen worden uit het daarop sub dato 11 Augustus des gemelden jaars, door den genoemden Heer Maetsuycker gerepliceerde, als zeggende:
Den 21en der gemelde maand Augustus, bragte den Heer Maetsuycker wederom een brief aan Z.M. ingereedheid; ter bekendmaking dat den voorwaards genoemden Commissaris Laurens Maerschalck, ten dien dage naar Candia stond te vertrekken, om Z.M. van der Nederlanders goede intentie te verzekeren en wijders de ontstane verschillen te vereffenen, op zoodanige voorwaarden, als men denzelven had voorgeschreven, en dewelke men ook niet twijfelde of zoude door Z.M. aangenomen worden. Deze brief zijne depeche erlangd hebbende, wierd een nadere missive van Z.M. gedagteekend den 29en der meergemelde maand Augustus ontvangen, waarbij Z.M. begeerde der Nederlanders meening te verstaan, over het door de Portugeesen gedane verzoek tot vrede. Doch den Heer Maetsuycker | |||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||
diende daarop in dato 10 September des gedachten jaars tot antwoord, dat Z.M. dienaangaande zoodanig geliefde te handelen als hij goedvinden en voor deszelfs rijk vorderlijk oordeelen mogte. Terwijl het besluit der Nederlanders was, om het contract met den Heer Westerwold gesloten te onderhouden, mits Z.M. zulks in zelvervoegen kwam te doen. Dat wijders de door de Portugeesen verzochte vrede, geen ander grondslag had, dan dat zij uit vreeze van eerlange met de Nederlanders in oorlog te zullen geraken, zich verbeelden als dan onder de schaduwe van Z.M. te zullen kunnen schuilen. Maar dat zich in hunne meening bedrogen zouden vinden, alzoo het contract de Nederlanders niet verbieden konde hen alle afbreuk te doen, schoon met dat onderscheid, dat den oorlog die bevorens op den naam van Z.M. gevoerd was, als dan zoude moeten voortgezet worden, op die van H.H.M. de Heeren Staten-Generaal, en dat gevolgelijk al het veroverd wordende niet voor Z.M. maar voor rekening der Nederlanders zijn, en Hoogstdenzelven bij vermeestering van Colombo daarop ook niets te pretenderen hebben zou. Inmiddels onderrigte de Heer Maetsuycker op den 18en November 1647 H.H.E. te Batavia almede, dat men nooit een vertrouwde vrede met Ragia hadde te verwachten, ongeacht alle zijne vriendelijke en minnelijke courtoisien. Vervolgens schreef den Heer Maetsuycker op den 25en Maart 1648 wel weer een brief aan Z.M., maar kreeg daarop als toen, noch ook in lange daarna, geen antwoord; des dat hij op den 10en September daaraan, de novo besloot de penne op te vatten. Zoo als ook onder dien datum geschiede, door het coucheren van een brief, waarbij de Heer Maetsuycker aan Z.M. te kennen gaf, dat hij na elf maanden vruchteloos op tijding van den Gezant Maerschalck gewacht te hebben, van de Portugeesen vernomen had, dat Z.M. vrede met hen gemaakt en voornemens was ons te beoorlogen, en dat hij indien zulks de waarheid zijn mogte, verzocht, om voormelden Commissaris terug te willen zenden. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||
Maar naderhand verstaande dat het even genoteerde door de Portugeesen geinventeert was, en Z.M. besloten had om den meergewaagden Maerschalck nevens de Nederlandsche gevangens binnen korten af te zenden, zoo bedankte den Heer Maetsuycker Z.M. bij brieve van den 27en October deszelven jaars daarvoor. En vond wijders goed, dewijl men sedert bespeurde, dat het met de terugzending van den dikgerepten Commissaris nog zoo gretig niet vlotten wilde, om dien Vorst bij missive van den 30en Maart 1649 bekend te maken, dat op Gale een paard voor Z.M. aangebragt was, verzoekende teffens ordre om 't zelve Hovewaarts te mogen zenden. Voorts doleerde meergedachte Heer Maetsuycker terzelver tijd over Z.M. Dessave, dat die aan de Nederlanders allen afbreuk deed, terwijl het de Portugeesen aan niets ontbrak. En den 10en April des evengemelde jaars communiceerde Zijn Ed. aan den Candiaschen Vorst, dat hij voor eenige dagen in de Cattoegampelle corle was geweest, om te bezien hoe het zich met het inoogsten van den eaneel aanleide, maar dat denzelven in het doorreizen vau de Pittegal corle geen een levendig mensch ontmoet had, gelijk ook te Madampe niemand anders dan een Appoehamy en eenige Lascaryns. Dewelke ronduit verklaarden door Z.M. aldaar gelegd te zijn, om te beletten dat niemand aldaar kwam, vermits Z.M. begeerde, dat die landen zouden verwoest, en dus de Nederlanders, contrarie het contract met den Heer Westerwold, verstoken worden van den dienst der inwoonders in den caneel inzaam. Dat de Portugeesen toenmaals twee jaren na den anderen den caneel hadden geschild, die de Nederlanders deugdelijk competeerde, gaf welgemelde Heer Maetsuycker aan Z.M. almede te verstaan. Doch Zijn Ed. vervolgde ook teffens, dat zulks in den aanstaande wel beletten zoude, door het te velde brengen van een leger, waarvan hij Z.M. vooraf had willen adverteren, verzoekende te gelijk dat toch aan zijnen Gezant een gunstig afscheid wilde geven. Hierna ontving Zijn Ed. nog denzelfden dag een brief van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||
Z.M., waarop hij den 20en daaraan tot rescriptie diende: dat met verwondering gelezen hadde, dat Z.M. niet begeerde dat er iets aan de fortresse Nigombo gebragt wierd, alzoo men dezelve tegens wil en dank van Z.M. bezet hield, daar nogthans het tegendeel bleek bij deszelfe schrijven van den 16en Februarij 1645, 't gunt Zijn Ed. dierhalven verzocht, dat Z.M. eens geliefde na te zien. Wijders insteerde welgemelde Zijn Ed. niet alleen dat Z.M. geliefde ordre te stellen tot het bewoonen van de Pittigal corle gelijk bevorens, om dus caneel te kunnen magtig worden, maar hij bedankte ook denzelven voor zijne concessie, om weder een leger te mogen in 't land brengen, tot dekking der Chaliassen tegen de aanslagen der Portugeesen. Mitsgaders voor de aan de Nederlanders geaccordeerde passagio door deszelfs landen; item voor de beloofde hulpe ingevalle van schipbreuk in Z.M. havenen. Voegende daar nog bij, dat hij wenschte dat de ordres der Heeren Majores het mogten toelaten, om in persoon voor Z.M. te kunnen verschijnen, wanneer denzelven van de Nederlanders wel een beter gevoelen en ook wel haast het gantsche eiland zoodanig onder zijne magt krijgen zoude, dat wij alle bezetting van Gale en Nigombo eensklaps ligten konden. Nog deed den Heer Maetsuycker verzoek om een vasten Ambassadeur aan 't Hof te mogen leggen, 't welk bij missive van den 28en der gemelde maand April door Z.M. geaccordeert zijnde, zoo bedankte welgemelde Zijn Ed. daarvoor sub dato 24 Mey daaraanvolgende; onder te kennengeving dat zulks ten eersten stond te geschieden, wanneer den pro dato afgezondenen en zich nog aan 't Hof bevindende Gezant gereverteert zoude wezen met de tijding en voorwaarden van vrede. Intusschen schreef Z.M. kort daaraan wederom een brief aan welgemelde Zijn Ed., gedateert den 14en der voorschreven maand Mey, hebbende tot gezelschap eenige geschenken, waarvoor denzelven op den 7en Julij zijne dankbetuiging deed; | |||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||
voegende buiten en bebalven eenige kleine presenten daar benevens, het hier voorwaards gementioneerde paard, voorzien van een Hollandsch zadel. Den 15en der evengemelde maand Julij verscheen eindelijk 's Compe. Gezant Maerschalck, waarover zoo dikmalen geschreven was, mitsgaders twee aanzienlijke mannen van Z.M., medebrengende een brief van Z.M., gedateerd den 27en Junij 1649, en de voorwaarde van vrede. Waarop den Heer Maetsuycker eenlijk remarqueerde, dat het 10e artikel ten opzichte van den caneel niet met d'intentie overeenkwam, als sustinerende dien reukbast voor de Nederlanders niet half zoo veel waard te zijn, wanneer andere natien daarinne mede deel kregen. Behalven dat in het vorige contract expresselijk bedongen was, dat wij die alleen moesten hebben, en in welke hoope Zijn Ed. gedachte voorwaarden ook op approbatie van de Hooge Indiasche Regeering onderteekende, en nevens zijn schrijven op den 8en Augustus aan Z.M. afzond, met zijne Gezanten en twee van 's Compe. bediendens; den eenen om dezelve te bezweren en met 's Konings besluit terug te keeren, en den anderen om aan het Hof te verblijven. Het gunt in meergemelden brief verhandeld wierd, bestond onder anderen daarinne, dat den dikged. Heer Maetsuycker Z.M. bedankte voor de aanstelling van een Dessave van Mature uit onze natie, en dat hij wijders Hoogstdenzelven verzocht om na tijds expiratie daarmede te begunstigen eenen Lambert Camholt, denwelken Zijn Ed. voornemens was gewees als Commissaris aan Z.M. te zenden, doch 't gunt door eene denselven sedert overgekomene ziekte had moeten geexcuseert blijven, des dat Zijn Ed. in dies plaats liet optrekken eenen Burgard Cox, aan wien Z.M. verzocht wierd in alles geloof en eene spoedige depeche te verleenen. Voorts waren de voorschr. Gezanten gelast Z.M. te verzoeken, om ons in 't bezit van Nigombo zoo lange te laten, tot dat wij hem Colombo mede zouden leveren, en waartoe wij, om de wille de Portugeesen ons in alles verongelijkten, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||
ons uitterste best stonden aan te wenden, wanneer Z.M. ons met deszelfs hulpe en besluit dienaangaande geliefde te voorzien. Doch wat antwoord daarop gevolgd is kan men niet ontdekken, maar daarentegens blijkt uit een brief van den Heer Maetsuycker de dato 9 September, dat Zijn Ed. door Z.M. nevens eene missive van den 8en Augustus bevorens, is vereerd geworden met een bagge (of ring), een goude ketting en een elephant met tanden. Mitsgaders dat welgemelte Zijn Ed., na alvorens zijn compliment van dankbaarheid voor die presenten afgelegd te hebben, terzelver tijd bij Z.M. geinsteert heeft dat den caneel, die in de 7 corles geschild lag, aan ons mogte geleverd worden. Ook bevind men dat Z.M. op den 16en November weder aan Zijn Ed. heeft geschreven, en dat den 3en December daaraanvolgende, 's Compe. Gezant Cox gereverteert is met de in dezen meergeciteerde voorwaarden van vrede en eenige gevangens; terwijl de zieken met een vaartuig van Batticaloa moesten afgehaald werden. Ondertusschen schreef den Heer Maetsuycker naar Batavia op den laatsten Julij deszelven jaars, dat ofschoon het contract van vrede Ao. 1638 gesloten, dezen jare in eenige poincten veranderd was, men zich desniettegenstaande van Ragia's opregte meeninge weinig goeds konde beloven, dewijl hij zijne kwade gangen nooit zoude kunnen ontwennen, weshalven de Ed. Compe. hem door middel van geweld tot reden zoude moeten brengen. Den 27en der gemelde maand December, depecheerde den Heer Maetsuycker een brief aan Z.M., zoo ter dankbetuiging van een hem nader toegezonden borstjuweel, als ter communicatie dat ten dien dage g'arriveerd was den Heer Jacob van Kittensteyn, om zijn Ed. in het bestier van zaken te vervangen. En daarna door den zich van wegen de Nederlanders aan het Hof bevindende Commissaris onderrigt wordende, dat den Candiasen Vorst gants misnoegt was, ons zeer verachtelijk tot zes keeren toe noemende Casta Hollandeze, en ten laste legde dat wij de vrede hadden verbroken, konde zijn Ed. zich niet | |||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||||
onthouden om deswegens nader aan Z.M. sub dato 5 Februarij 1650 te schrijven. Onder te kennengeving, dat wij door onze aan Hoogstdenzelven bewezene getrouwe diensten geensints meriteerden in diervoegen behandeld te worden. Doch dat was ook de laatste brief, die den Heer Maetsuycker aan Z.M. afvaardigde, alzoo denzelven op den 27en der evengenoemde maand Februarij dit eiland verliet, nalatende tot narigt van welgem. zijnen vervanger eene instructie, waarbij aangetoond zijnde, dat de Nederlanders in voldoening van het tusschen den Koning Raja Singa en den Heer Adam Westerwold geslotene contract, alles gedaan hebben wat van hen te vergen was. En waaronder meer, duidelijk bewezen wordt, dat den Candiasen Vorst uit alle de op de Portugeesche behaalde voordeelen, door het vermeesteren van de forten Batticaloa, Trinconomale en Nigombo, mitsgaders de stede Gale, een kwaad vermoeden gekregen, en dierhalven in stede van aan ons tot vereffening der gedane onkosten, al zulke waren en goederen te leveren als waartoe volgens het voorschr. contract gehouden was, zijn uitterste best gedaan heeft om ons die t' onthouden. Latende ten dien einde de inwoonders der benedenlanden alwaar caneel groeit, in het gebergte wegvoeren en de landen zelfs verwoesten; op hoope dat wij 't daardoor moede werden en als geen kans ziende om onze uitgeschotene kosten gerestitueert te krijgen, uit eigen beweging verhuizen en 's Konings landen verlaten zouden. Maar wij die kwade gangen ten eersten bespeurende, oordeelden best voorschr. caneellanden onder ons gebied te nemen en den Kohing met zijne schadelijke regenten daaruit te houden. Het gunt van jaar tot jaar betragt zijnde, is zulks eindelijk zoo aan de zijde van Nigombo als aan deze kant gelukt, zonder echter daaromme het contract met den Keizer te breken, maar onder pretext dat wij die landen lieten bevrijden voor de struikroovers, dewelke dies ingezetenen kwamen te benadeelen. En op dezen voet zoude men het lange kunnen hebben gaande houden, alzoo den Koning zelfs niet | |||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||
dorste laten blijken, dat die verwoesting ter zijner ordre geschied was. Doch den Landvoogd Jan Thijszoon, zich door de Portugeesen latende misleiden, en contrarie de aan zijn Ed. gegevene ordre, te Nigombo een openbaren oorlog tegen den Koning verklarende, gaf zulks aanleiding tot veele wanordres in de 7 corles; welke landen ons teffens afhandig gemaakt en door 's Konings volk tot groot nadeel der Ed. Compe. verwoest zijn geworden. Ondertusschen stelde den Heer Maetsuycker deze twee poincten vast, als:
Voorts recommandeerde den Heer Maetsuycker ook aan zijnen vervanger, niet na te laten om meer bij vrede dan in tijd van oorlog, te waken tegens de listige aanslagen op 's Compe. forten en landen, welke laatste hij zeide zich toenmaals te strekken langs de zeekant van de rivier van Alikan tot aan die van Waluwe, zijnde ongeveer 30 mijlen en landwaards in doorgaans van 12 tot 14 en 16 mijlen; beginnende van Alikan voornoemd met een gedeelte van de Walewitte corle, en eenige dorpen en plaatsen van de Passedum corle; mitsgaders de corle met Jakkawelle, Agras, Belligam corle, Morrua corle en de Dolasdas corle. Den Heer van Kittensteyn het genoteerde bij voorschr. instructie tot zijn narigt nemende, vond goed om al ten eersten | |||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||
bij missive van den 1en April 1650, aan den Candiasen Vorst verzoek te doen, dat het Z.M. mogte behagen een Dessave uit onze natie te benoemen; en wijders zond denzelven ter afhaal van onze zieke gevangens in 's Konings land, een schip naar Batticaloa, Op den 2den der evengemelde maand April, addresseerde welgem. Zijn Ed. zich wederom aan Z.M., waarbij hij zeer doleerde over den Adigaar Rampot, dewelke hij aanmerkte voor de oorzaak van het misnoegen, dat Z.M. volgens het gecommuniceerde door onzen Commissaris, kort voor het vertrek van den Heer Maetsuycker opgevat, en 't welk aanleiding gegeven had tot zulke verachtelijke expression als hier even voorwaards aangeroerd staan. Zijnde deze Rampot een zeer schadelijk en dangereus subject geweest, dewelke in Ao. 1650 bij zijne afkomst als Ambassadeur en door den Koning aangestelden Dessave van Mature, veele sinistre streken heeft in 't werk gesteld om de Ed. Compe. de landen afhandig te maken, doch heeft men hem geene landen noch regeringe ingeruimt, maar hem zijne desseinen door tergiversatien, uitvlugten en courtoisien moede gemaakt. Waarop den Heer van Kittensteyn uit een brief van Z.M. de dato 25 Aug. des gem. jaars komende te blijken, dat Hoogstdenzelven voorn. Rampot uit de landen van Mature opontboden had, om zich over het ontstane verschil met voorgeciteerde Heer Maetsuycker te verantwoorden, Zijn Ed. bij missive van den 17en September daaraanvolgende tot antwoord diende, dat denzelven niet twijfelde of Z.M. zoude hem Rampot na een opregt verhaal der zaken in 't ongelijk stellen. Den 28en December depecheerde Zijn Ed. een brief aan den Candiaschen Vorst, zoo ter dankbetuiging voor de bewezene hulpe, bij het stranden van 't schip de Haen op het eiland Calpetty, als voor de largatie van vier persoonen, door de overheden van gemelden bodem met advysen naar Nigombo gezonden, en door den Dessave der zeven corles aangehouden. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||||
Ook voegde welgemelde Zijn Ed. daarbij, dat hij uit het schrijven van onzen aan 't Hof zijnden Commissaris had vernomen, dat Z.M. genegen was om onder het vooruitzenden van evengem. Commissaris, naar de benedenlanden te komen, ten einde met Zijn Ed. over een zaak van veel belang te handelen, en dat Z.M. middelerwijl volhouden zou, om aan de Ed. Compe. jaarlijks een goede quantiteit caneel en elephanten te leveren. Wijders deed den Heer van Kittensteyn verzoek, om onzen Commissaris nevens zijn gevolg niet zoo opgesloten te houden, maar wat meerder vrijheid en teffens betere gelegentheid te geven, tot het zenden van brieven naar herwaards. Eenige kleine presenten wierden almede terzelver tijd aan Z.M. gezonden, en den 4en Maart 1651 communiceerde men Hoogstdenzelven den ontvangst van een van Batavia ontvangen present, bestaande in:
Welke goederen den Heer van Kittensteyn op den 15en April des evengem. jaars, onder opzicht van den Lieutenant Frans Has Hovewaards zond. Terwijl hij op den 15en November daaraan, Z.M. zeer beleefdelijk reprocheerde over dat denzelven zich aanmatigde den naam van God te voeren, en zoodanig pretendeerde van ons genoemd te worden. Voegende daarbij, dat het Zijn Ed. niet verwonderde, dat de Portugeesen even als de Bengadlsche Princen aan Z.M. aangename en vleijende eertitulen gaven, doch dat den Nederlandsche Commissaris niet zonder redenen geweigerd hadde daarinne eenige verandering te maken. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||||||
Sedert zijn wel wederom brieven naar het Candiasche Hof afgegaan en ook van daar ontvangen, maar van geene importantie, en dus ook onnoodig daarvan in dezen iets te melden. Dan dat den Heer van Kittensteyn bij eene missive van den 15en Januarij 1653, verklaard heeft onderrigt te wezen, dat de Portugeesen zich hadden laten verluiden, dat met Z.M. in alliantie en door denzelven uit de landen van Saffregam met mondbehoeftens voorzien waren, mitsgaders dat er een voornemen lag, om ons gezamenderhand op 't lijf te vallen, waaraan Zijn Ed. ook vermeende eenig geloof te moeten slaan. Den 12en Mey van het gem. jaar 1653, liet den Heer van Kittensteyn eenige Gezanten, die gekomen waren om Zijn Ed. uit naam van Z.M. een geschenk te offereeren, wederom naar het Hof vertrekken. En zond daarnevens een pro dato gerequireerde lijfwacht, bestaande uit een vaandrig, een sergeant, een corporaal der adelborsten, twee corporaals en vier en twintig gemeene, met verzoek dat die menschen wel mogten behandeld worden, terwijl men van Batavia nog zoude verzoeken een hooger officier en zoomede ook een Geneesmeester; welke laatste ook aan Z.M. sub dato 19 Julij gezonden is. Hier na ook wierd een brief van Z.M. aangebragt, gedateert den 15en Augustus, waarop den Heer van Kittensteyn den 2en September tot antwoord diende: dat hij verzocht dat Z.M. de gepleegd wordende tardanceGa naar voetnoot1) in het veroveren van Colombo, in de beste vouw geliefde te schikken, en voorts gepersuadeert wilde zijn, dat wij nooit van gedachten waren om een voet lands, dat tot Z.M. gebied hoorde, ons toe te ëigenen, veel minder Colombo, maar dat gemelde plaats na dies verovering aan Z.M. kroon stond gehegt te worden. Ondertusschen verkreeg veelgedachte Heer van Kittensteyn zijn ontslag als Landvoogd, en wierd gesuccedeert door den Heer Adriaen van der Meyden; dewelke na de aanvaarding | |||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||||
van het bestier en het vertrek van zijnen antecesseur naar d' Indiasche hoofdplaats, niet manqueerde om daarvan ten eersten aan Z.M. bij missive van den 25en October 1653 kennisse te geven, zoo als ook naderhand nog verscheiden brieven met Z.M. gewisseld zijn. In den jare 1655 verscheen met een machtige vloot op Ceylon, den Heer Directeur-Generaal van Nederlands India, Gerard Hulft, die den 15en October deszelven jaars, de fortresse Caliture onder de macht van d'E. Compe. bragt, en vervolgens de noodige maatregulen nam tot het belegeren van Colombo. Men ontving ook alstoen een brief van het Candiase Hof, waaruit bleek dat er over de komst van gem. scheepen een groote blijdschap was, en dat Z.M. betuigd zoude hebben, dat de Heeren van Kittensteyn en van der Meyden hem wel beloofd hadden om de stad Colombo in zijne handen te leveren, doch dat zich daaraan weinig gelegen liet, wanneer Z.M. maar d'eere der overwinning wierd toegeschreven, en dat d'E. Compe daardoor bijzondere weldaden te wachten had. Bij een brief van 29 October 1655, gaf Z.M. nog nader deszelfs genoegen te kennen over d'aankomst van den Heer Hulft en d'arrive van voorschr. vloot, gelijk ook over het innemen van Caliture, voegende daarbij, dat Z.M. bereids aan zijne Dessaves en voornaamste officieren de noodige ordre gegeven had, tot het spoedig bijeenbrengen van zijne krijgsmacht. Den 9en November des voorgedachten jaars 1655, wierd bij den Heer Hulft en zijnen Raad besloten, om de stad Colombo stormenderwijze te attacqueren, zoo als ook nadat deswegen de noodige ordre gesteld, en een ieder hetgunt hem te doen stond, voorgeschreven was, op den 12en der gem. maand geschiede; doch men wierd met groot verlies teruggeslagen, en dus genoodzaakt dat werk tot nader gelegentheid te staken. Onderwijlen manqueerde men niet, om alles wat maar eenigzints tot een naderen aanval dienen konde, in 't werk te stellen en teffens van het slegte succes onzer onderneming kennis | |||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||||||
te geven aan Z.M., denwelken daarover wel zijn leedwezen betuigde en wijders tot onderscheidene keeren beloofde, met zijne krijgsmacht tot de onze te zullen komen afzakken, maar men zag echter daarvan voor het overige niets volgen. Alzoo dat den Heer Hulft geraden vond, om een Ambassadeur aan Z.M. te zenden, en van Hoogstdenzelven te laten vernemen hoe Z.M. het met ons meende, en of g'inclineert was in het leger te verschijnen dan niet, vermits de zaken bereids zoo verre gekomen waren, dat de tijd om andermaal een storm te wagen, niet veel langer uitstel konde lijden. Doch eer zijn Ed. dit besluit ten uitvoer bragt, gaf hij daarvan kennisse aan de Dessaves van Saffregam en de vier corles, met verzoek om dierwegens almede aan den Vorst te schrijven, en Z.M. van onze oprechte neiging, indien die nog eenigzins in twijfel mogte getrokken werden, zoo veel mogelijk te verzekeren. Den 29en December 1655 wierd ten evengemelde einde als Gezant na Candia gezonden, den Lieutenant Johannes Hartman, 't gunt van die uitwerking was, dat Z.M. sub dato 20 Januarij 1656, op de van ons ontvangen brief ten antwoord diende, dat de Grooten van zijn Hof hem de reize dus lange hadden afgeraden, maar dat hij echter zonder op de goede of kwade uren te reguardeeren, binnen korten tot ons zoude afkomen, alzoo zeer begeerig was met den Heer Hulft t' aboucheren. Bij een nadere brief van den 14en Februarij des evengem. jaars, recommandeerde Z.M. aan welgem. Heer Hulft, omme op hoede te wezen tegens alle kwade onderneemingen, die door deeze en geene verraders en slegtgezinde menschen zouden kunnen in het werk gesteld worden, en verzogt wijders ook, dat wanneer Zijn Ed. in de brieven van Z.M. eenige duisterheid mogte vinden, zulks ten eersten aan denzelven te willen te kennen geven, ter voorkoming van allen misverstand; want dat Z.M. geintentioneert was, de gemaakte vreede zoo lange te onderhouden als zon en maan zoude schijnen. Den 14en Maart 1656 deed Z.M. verzoek dat iemand van onze voornaamste persoonen tot hem mogte afgevaardigd wor- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||||
den, om daarmede iets in secretesse te verhandelen. Waarop den Heer Hulft goed vond die commissie op te dragen aan den koopman Ysbrand Godskens, denwelken den 23en der gemelden maand reverteerende, voor rapport diende: dat Z.M. hem onder meer gelast had, om op vijf aan Hoogstdenzelven gezonden brieven mondelings tot antwoord te dienen; dat voor welgedaan hield dat men de inwoonders van Colombo, die door de Portugeesen buiten de stad geslooten wierden, wederom terugzond; dat Z.M. zeer wel begreep dat ons volk door het lang te velde liggen veel ongemak hadde te lijden en dat zulks dierhalven binnen korten een einde stond te nemen; dat Z.M. van goederhand berigt was, dat den Heer Hulft zich dikmalen in gevaar stelde en dat bij verlies van Zijn Ed. persoon, de paarl van Z.M. oog zoude verlooren gaan; dat Z.M. daaromme begeerde, dat Zijn Ed. zich in den aanstaande wat beter wachten zoude, en ook de hooge- en lage amptenaren recommandeerde goede toezigt te houden, dat denzelven geen ongeval overkwam. Dat wijders de brieven die den Heer Hulft aan Z.M. kwam te rigten, deszelfs zwaarste en g'achtste diensten concerneerden, en dat Zijn Ed. uit dien hoofde niet nodig had, zich wegens de menigvuldigheid derzelve te excuseeren; want dat Z.M. niets aangenamer was, dan te ontvangen en te lezen het schrijven van een zijner allergetrouste dienaren die hij ooit hadde beleeft. Dat Z.M. het contract, met den Heer Westerwold aangegaan, voor goed, vast en bondig kwam te houden, maar dat er intusschen veel Heeren Generaals van India en Gouverneurs van dit eiland waren geweest, die tegens alle recht en billijkheid groote moeijelijkheden veroorzaakt en aanleiding tot verwijdering gegeven hadden; dat hem zulks zeer smertede en hij God tot een getuige zijner onschuld aanriep. En eindelijk, dat Z.M. met den Heer Hulft, die niet anders zogt dan zijne Heeren getrou te dienen en ook bereids groote getrouwigheid aan het Candiase Hof bewezen had, zoodanige vaste vriendschap tragte te maken, dat voor of na zoo lange zon en maan hare schijnselen gaven, geen inbreuk bevonden wierd. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||||
Voorts verzocht Z.M. onderrigt te worden, hoe en op wat wijze men na de overwinning van Colombo vermeende het koningrijk Jaffenapatnam en het eiland Manaar te bemachtigen; mitsgaders of het niet dienstig was, dat alreede eenige van Z.M. Dessaves ter bezetting dier plaatsen wierden afgezonden. Ook stond Z.M. toe dat veelgedachten Heer Hulft den volgenden Zondag of Donderdag, wanneer het Zijn Ed. mogte behagen, voor denzelven kwam te verschijnen; terwijl om Zijn Ed. te vergezelschappen eenige grooten zoude afzenden. Gelijk ook terzelver tijd Z.M. Dessaves afkwamen, medebrengende twee brieven, die op de begeerte van Z.M. door den Heer Hulft gecoucheerd waren, tot antwoord op twee door de Portugeesen aan den Vorst gerigte missives, en dewelke Z.M. zoo bijzonder wel bevielen, dat hij dezelve uit zijnen naam door Zijn Ed. liet onderteekenen en in diervoegen afzond. Op den 1en April des meergemelden jaars, gebeurde het dat Z.M. aan den Heer Hulft schriftelijk communiceerde d'afzending van eenige Hovelingen om zijn Ed. Hovewaards te brengen, betuigende daarbij dat zijne oogen na die gewenschte uure, dag en goede komst, huppelden en sprongen; mitsgaders dat Z.M. het gesprek van Zijn Ed. zoude aanmerken als een lieflijke musiek en snarenspel. Waarop de noodige toerusting gemaakt zijnde, zoo ondernam den Heer Hulft op den 5en der evengen. maand April de heenreize, en wierd den 8en daaraan bij Z.M. ter audientie g'admitteerd, onder zoodanige eerbewijzing als men in 't breede door den Heer Baldeus beschreven vind en daaromme alhier g'excuseert werd. Echter zal men zeggen, dat zoodra den Heer Hulft ter halver wegen van d'audientie zaal gekomen was, Z.M. van zijnen zetel opstond en denzelven nader deed komen; mitsgaders dat welgem. Heer Hulft alstoen Z.M. in d'allereerbiedigste termen aansprekende, onder meer heeft te verstaan gegeven, dat H.H. Ed. hem hadden gezonden, om aan Z.M. keuze te defereren of bij het met den Heer Westerwold getroffene verbond geliefde te verblijven, dan wel of begeerde hetzelve vernieuwd | |||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||||||
te hebben, en dat men in dien gevalle genegen was, om daarinne nog meerder na het welbehagen van Z.M. te laten vloeijen. Doch Z.M. betuigende daarmede vergenoegd te zijn, zoo voer Zijn Ed. verder voort met een kort detail te doen van de op den vijand behaalde voordeelen. Voegende daarbij dat er nog drie zaken van gewigte waren die men bereids bevorens Z.M. had voorgesteld, en op dewelke als nog Z.M. dispositie verwacht werd. Gelijk in de eerste plaats het articul van de pro dato verzogte koelies, terwijl de noodzakelijkheid derzelve, indien Z.M. die begeerde te weten, aan denzelven zoude bekend gemaakt worden, door den nevens meer andere tot Zijn Ed. gezelschap en statie medegenomen koopman Ysbrand Godskens, die daarvan onderrigt was. Maar Z.M. deed alle zijne Grooten vertrekken en verzogt aan den Heer Hulft, dat onze amptenaren mede mogten buiten staan, 't gunt volbragt zijnde, aboucheerde Z.M. nog wel omtrent een quartier uurs met Zijn Ed. en verleende daarna aan denzelven een vriendelijk afscheid. Den 9en April 1656 kwam den Heer Hulft van het Hof terug, en den volgende dag 's morgens bezigtigde hij de werken, gelijk ook des avonds; doch wierd alstoen door een ongelukkige roerschoot der Portugeesen zoodanig getroffen, dat kort daar aan den geest gaf. Waardoor het bestier van zaken wederom devolveerde op den hier voorwaarts bereids genoemden Heer Adriaan van der Meyden, die van dit onverwagte en importante sterfgeval, ten eersten kennisse gaf aan Z.M.; denwelken daarop dadelijk de Dessaves van de vijf- en zeven corles afzond, om het lijk te bezigtigen, terwijl het rouwbeklag volbragt wierd door Z.M. Adigaar, den Dessave van Matule en eenige andere Hovelingen. Dewelke teffens begeerden onderrigt te wesen, of dit subite sterfgeval van Z.M. welgeliefden en beminden Directeur-Generaal, door iemand van onze zijde of door eigen ongeluk dan wel door den vijand was veroorzaakt; waarop men hun aanwijzing deed van de plaatze des ongevals, die zij al bevende en kruipende ge- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||||||
naakten, en vervolgens een handvol aarde of zand mede neemende, verzogten dezelve dat aldaar met geen voeten mogte getreeden worden. Bij een brief van den 15en der gem. maand April, betuigde Z.M. nog nader deszelfs leedwezen over het afsterven van den Heer Hulft, en gaf voorts zijn inclinatie om met den Heer Van der Meyden te spreken, zeer omstandig te kennen. Ook begeerde Z.M. bij een missive van den 18en daaraan, dat de juweelen, die de Heer Hulft zr. van Z.M. tot eene vereering gekregen had, aan deszelfs vrienden in Nederland zouden gezonden, en hem wijders berigt gegeven werden, hoedanig men de stad Colombo meende te bemachtigen, 't zij door geweld ofte anderzints; want in 't eerste geval was Z.M. genegen zulks bij te wonen, en wilde dierhalven daarvan vooraf een dag à twee in 't heimelijke gewaarschoud wezen. Den 22en der voorschreven maand schreef Z.M. aan den Heer Van der Meyden, hoe hij vastelijk vertroude, dat Hoogstdenzelven en alle zijne nakomelingen veele oprechte en getrouwe diensten van de Nederlanders stonden te genieten. Mitsgaders dat hij van meeninge was, om na het eindigen van den oorlog per d'eerst na Nederland te vertrokkene schepen, aan de Grooten en Heeren Raden te schrijven, en daarbij te vertoonen de goede diensten door wijlen den Heer Hulft zr. aan Z.M. bewezen. Nog zeide Z.M. in gedachte brief, dat van d'uitvoering der genomen wordende besluiten, in tijds de noodige kennisse wilde hebben, ten einde daartoe in persoon de behulpzame hand te kunnen bieden. Doch om volgens den voorstel van den Heer Van der Meyden, eerst na de verovering van Colombo in 't leger te komen, vermeende Z.M. van weinig nut te wezen, vermits er alsdan niets anders te doen viel, als het nakomen van het te makene accoord, en dat den meer gewaagden Heer Hulft belooft hadde, om Z.M. evengem. stad in handen te zullen leveren. Aan den Sabandhaar der steede Gale bevond men dat Z.M. sub dato 23 April - insgelijks geschreven, en den zelven on- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||||
der meer gelast hadde, zorge te dragen dat de misslagen die bij Z.M. brieven somwijlen mogten bevonden werden, door den Heer Van der Meyden ten besten geduid en uitgelegd wierden. Ondertusschen vond men goed om ter verhandeling van eenige geheime zaken, een Gezant aan Z.M. te zenden en daartoe te benoemen den koopman Ysbrand Godskens, dewelken in gezelschap van drie Hovelingen terugkomende, aan den Heer Van der Meyden rapporteerde, dat Z.M. gaarne zien zoude, dat met den storm gesupersedeert wierd tot den 30en dier maand, wanneer Z.M. vermeende dezelve in persoon bij te woonen. Maar den 27en van dikgerepte maand, eenparig geresolveerd zijnde, om den volgende nacht het stormen te doen voortgang nemen, zoo beraamde men niet alleen de daartoe benoodigde middelen, maar men liet ook daarvan aan Z.M. zonder uitstel kennisse geven, en dus ontbrak er niets dan diens wezentlijken voortgang, die ongetwijfeld zoude gevolgd wezen, indien bij eene daarop nader gehoudene bijeenkomst ofte vergadering, de verschillendheid der concepten van eenige Raadsleden, dat werk niet hadde doen surcheeren tot den 7en der maand Mey; wanneer een hevigen aanval wierd gedaan op het bolwerk St, Jan, 't welk na een harden tegenstand der Portugeesen, die tot drie keeren afgeslagen wierden, in onse handen verviel. De Singaleese krijgers die aldaar present waren, vervoegden zich in 't begin van dezen storm in de loopgraven, gelijk ook de Dessaves van Saffregam, de zevenen vier corles, en kort daarna zond Z.M. nog vier andere Hovelingen met een groot getal Laskarijns, die door hunne menigte alles vervulden en meer gewoel maakten dan hulpe toebragten. Den 8en der gemelde maand Mey zag men de Prince vlag op voorschr. bolwerk geplant, en den 10en daaraan waren d'onze zoo verre gevordert, dat zij zich konden bedienen, van het daarop geplaatste geschut. Daardoor den vijand niet alleen grootelijks in toom gehouden, maar ook genoodzaakt | |||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||||
wierd, om nog dienzelfden dag iemand tot ons te zenden ter verlanging van schriftelijke verzekering voor drie andere Gecommitteerden. Dewelke den volgenden morgen bij den Heer van der Meyden verscheenen, met eenige articulen van accoord, waarinne zij verzogten dat geconsenteert mogte worden; doch welkenaangaande aan onze zijde nog verscheidene rejectien wierden gemaakt, die de Portugeesen zich moesten laten welgevallen, terwijl de overgave van de stad Colombo op den 12en Mey 1656 zijn beslag erlangde. Na deze verovering ontving men een brief van Z.M., gedateerd den 11en der even geciteerde maand, dewelke dicteerde, dat Hoogstdenzelven niet alleen bericht was, dat de Portugeesen wegens het overgeven van de stad met ons stonden te handelen, maar ook dat zulks wezentlijk gevolg genomen, doch dat hij daaraan nog geen geloof sloeg, vermits wij hem zulks volgens onzen pligt niet bedeelt hadden. Echter verzogt hij, indien het alzoo wezen mogte, dat wij hem hetzelve ten eersten wilden communiceren, gelijk ook den inhoud van 't gemaakte accoord; mitsgaders dat men mogt denken om 't geen aan den Heer Hulft zr. van wegens Z.M. geschreven en door welgem. denzelven ook toegestaan of beloofdt was. Sedert bekwam men van den Candiasen Vorst nog nader schrijvens, waaruit niet onduidelijk bleek, dat hij vergramd was. En van Matuaal kreeg men bericht, dat op het ontbod van den toenmaals aan het Pas Naklegam posthoudende corporaal, een sergant en 10 Mardijkers derwaarts gezonden waren, tot het afkeeren van drie Z.Ms. Dessaves, die aldaar met hare krijgers vergaderden. Doch dat wierd door den Heer van der Meyden en zijnen Baad voor een groot misverstand aangezien, en dierhalven gelaste men ook opstond aan gemelde corporaal, om voorschr. manschappen weder na hunne vorige post te zenden, en Z.M. volkeren het overkomen in geenen deele te beletten, alzoo zulks somwijlen zoude kunnen strekken tot meerder grond van Z.M. misnoegen en wangunst; | |||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||||
die echter buiten dit van dag tot dag toenam en ons allen toevoer uit het land afsneed, Ondertusschen bleef Z.M. sterk aandringen op d'overgave van Nigombo en Colombo, als zeggende bij een terdier tijd ontvangene brief dat den Heer Hulft zr. in den naam van zijne Doorluchtige Hoogheid, den Heere Prince van Orange en d' Ed. Compe. vastelijk beloofd hadde, om de sterkte Nigombo, wanneer gewonnen zoude zijn, aan Z.M. in te ruimen en dat Hoogstgem. denzelven om die redenen ook alle hulpe aan zijne Hollanders toegezonden hadde, maar dat men nu aan gem. beloften niet meer kwam te denken. Bij een brief van den 21en der meergerepte maand Mey, noteerde dien Vorst, dat men een missive aan zekeren George Blom (zijnde een taalman der Nederlanders, die zich in Candia bevond) geschreven, doch daarinne niets gemeld had van de zaken die Z.M. dienst concerneerden, dat men zulke blaauwe bloemtjes konde schrijven aan wien men wilde, doch geenzins aan Z.M. En dat het Z.M. zeer veel bedenken baarde, dat men voorgaf, dat de macht en authoriteit, waarmede den Heer Hulft zr. ten dezen eilande verscheenen, aan hem te Batavia gegeven was, daar denzelven die uit Nederland ontvangen had. Nog was bij opgedachte missive gevoegd een p.s. ter ordre van Z.M. door voorn. George Blom ingesteld, 't welk behelsde dat Z.M. hem onder meer gelast had, den Heer van der Meyden te laten weten, dat wanneer men een stad met hulpe van Z.M. kwam in te ruimen, men als dan moeste te werk gaan volgens geschrift en belofte, zonder daarvan ter rechter of ter slinker zijde te wijken. Maar dat men na het overgaan van Colombo niet eens gedacht hadde om aan Z.M. deszelfs grootste rebellen toe te zenden, nog ook niet het aanhanden hebbende geschenk, excepto twee Persiaanse katten, een scheepjen enz. Den Heer van der Meyden bleef wel niet in gebreken, om daarop op het beleeftst te antwoorden, doch den Candiasen Vorst rustede niet, maar barste tegens de Nederlanders uit in de grootste bitterheid, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||||
ja zelfs in verraad, gelijk blijkt aan twee Portugeesen, die hij in secretesse deed verzoeken om in zijn land over te komen, hen beloovende zoo veel inkomsten, als zij in hunnen bloeijenden staat hadden genoten. Ook bevond men dat Z.M. Laskarijns in de thuin alwaar 's Compe. buffels en koebeesten gestald stonden, waren ingebroken en veel schade hadden gedaan. Mitsgaders dat zekeren Kanangere Arraatje, 't welk altoos een getrouw dienaar van d' Ed. Compe. geweest, met ruym 300 Laskarijns na 's Konings land was overgeloopen en dat daarna nog al meerder dienzelfden weg insloegen. Zoomede dat de Dessaves van Matule en Ouva, vier Portugeese fregatten, die den 29en Mey aan de zijde van Galkisse waren vernomen en ook den volgenden dag ter Colombose rhede verscheenen, met witte doeken hadden gewenkt, en wijders aan eenige visschers 400 Larijnen belooft indien bezorgen konden, dat ze een van hun kwamen te spreeken. 't Gunt niettegenstaande het uitzetten van twee Thonys niet heeft willen lukken, vermits de baren der zee gemelde vaartuigen telkens wederom op het land sloegen. Van Mature kreeg men berigt, dat Z.M. krijgers en dies Hoofden aan d'inwoonders op hooge straffe hadden verboden, de minste toevoer ofte gehoorzaamheid aan onze natie te bewijzen, maar zich in tegendeel onder de macht, van Z.M. te begeven. Voorts dat zich van alles meester maakten en bereids zoo vermetel waren geworden, om met geheele troepen tot Belligam, Mallimande en de Baygams te komen huisvesten. Hetwelk de Ministers van Gale had doen besluiten, tot het detacheren van drie Compagnien militairen van 40 man ieder, ten einde daar van twee Compagnien op Accuras zouden verblijven, om d'ingezetenen voor alle overlast te secureeren; en de Candianen die zich daar vertoonen mogten aan te zeggen, dat uit onze landen, die Z.M. bereids zoo lange jaren aan ons ten vredige bezitting overgelaten hadde, moesten blijven, ten ware daartoe bijzondere last van Z.M. kwamen te vertoonen; doch zulks niet helpende en evenwel met gewelt | |||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||
willende voortvaren, dat men hen dan als vijanden afkeeren zoude. Ondertusschen scheen het als of de Grooten van het land (dat is de Hoofden) al overlange met Z.M. in verbintenisse geweest waren, en den Adigaar, die over den weg van Angretotte tot Mature was gekomen, schroomde niet om gantsch met de waarheid strijdende voor te geven, dat daartoe door den Heer van der Meyden gelast was geworden. Men onderschepte verders ook een ola van den volgenden inhoud: ‘Cattepitty Appoehamy is tot Mallimande gekomen, heeft van daar een ola gezonden, waarinne zegt uit bevel van den Koning gekomen te zijn, om het land van Mature voor Z.M. in te nemen en te bezitten; verbiedende in 't gemeen aan alle de inwoonders, geen toevoer, tot de minste en onrijpe vrugt toe, voor geld of uit liefde ofte uit eenige oorzaak aan de Hollanders ofte aan hare verblijfplaatsen te brengen. Zeide verder, dat in voorleden tijden genegen waren hier nederwaarts te komen, gelijk nu wederom gekomen zijn; daarom d'inwoonders tot eere van 't Hof en den Dessave van Mature wel zullen doen aan den dienst van Z.M. te gedenken, 't welk naarkomende zullen groote gunst en eere van 't Hof erlangen. Den Dessave van Saffregam heeft den Dessave van Mature gezonden, om UE. in alle deele behulpzaam te zijn.’ In de Pasdum corle en te Caliture stonden de zaken gantsch niet beter, want buiten en behalven dat de moeder en broeder van een Kotte Nainde weggevoerd en de verdere ingezetenen gevangen genomen waren, vond men een ola, welkers inhoud aldus luyde: ‘Tudoculle Mandonna Appoehamy doet te weten aan alle Arraatjes, Laskarijns en de grootste Majoraals en oversten van Caliture, Makoene en Barberijen, als hen deze ola vertoond werd, met de Hollanders geen gesprek te houden, geen geregtigheid van de dorpen (te vooren | |||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||||
haar vergund) te betalen ofte in te willigen, of eenig dienstbaar volk tot dienst van de fortresse te verleenen; die deze geen geloof zal geven en den inhoud niet zal navolgen, heeft groote straffe te wachten; daarom komt alle herwaards bij mij.’ Sedert ontving men nog nadere tijding van Caliture, dat drie persoonen, zijnde een inwoonder, een vrouw en een slaaf gekwetst waren; dat de Candiase krijgers daar alles in beweging bragten; dat de inwoonders die het niet konden ontvlugten, door hen weggevoerd en de overige tot aan de rivier toe vervolgd wierden. Dat ook twee Arraatjes omtrent Alikan lagen en ordre gegeven hadden, dat alle de inwoonders binnen den tijd van drie dagen voor haar zouden verschijnen. En laatstelijk, dat twee Laskarijns en 42 koelies van Caliture na Colombo gezonden, doch op de weg door een parthij struikroovers aangetast en landwaarts ingebragt waren; waarom besloten wierd, zoo tot dekking der inwoonders als kaneelschillers, een detachement van 200 militairen te Bentotte te plaatsen. Met Nigombo was het insgelijks slegt gesteld, want Z.M. hadde den Pattangatijn van Cocquielle, onder beloften van groote vereering en belooning, mede op zijn zijde weeten te krijgen, en dus ontmoete men niet alleen groote moeijenissen, maar men ontdekte ook zelfs aan de kerk, die toenmaals genaamd was Guia de Lobo, een ola, van inhoud als volgd: ‘De stad Colombo is nu veroverd, en men heeft de Majesteit beloofd die ter hand te stellen, 't welk tegens belofte niet geschied; dus hierover eenige onlusten ontstaande, zoo begeeren wij daarvan nog schuld nog deel te hebben. Doch wij zijn volkomen verzekerd van Z.M. genegendheid tot de Hollandse natie, dus zoo UL. genegen zijt iemand tot de Majesteit af te zenden, 't zelve zal UE. toegestaan werden en daartoe zal vrijgeleide vergund worden.’ Alle hetgunt bij den Heer van der Meyden en zijnen Raad | |||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||||
en overweging genomen zijnde, oordeelde men zich verpligt, om Z.M. deszelfs onregtmatige stukken en snoode strooperijen door een brief eens voor oogen te stellen. De schade die zoo wel Z.M. als d' Ed. Compe tot verder afbreuk van den Portugeesen vijand kwam te lijden, wierd hem klaarlijk vertoond en men verzogt teffens, dat Z.M. hoe eer hoe liever van alle vijandschap wilde afzien en met ons in alle minzaamheid leven, mitsgaders onze landen, die wij zoo lange bewoond hadden, in vreede laten bezitten. Nog insteerde men om een spoedig antwoord, en dat Z.M. eenige Afgezanten na deszelfs welbehagen tot ons geliefde af te zenden, terwijl de fortresse Nigombo om af te breken zoude ingeruimd, en verders aan Z.M. toegestaan werden alle hetgunt denzelven kwam te begeeren, mits zulks niet was strekkende tot merkelijke schade van d' Ed. Compe. Doch ingevalle Z.M. bij zijne onregtmatige bedrijven en overlasten, die dagelijks aan de arme inwoonders en onze eigen Nederlanders wierden gepleegd, bleef volharden, dat men als dan voor God en de gantsche wereld protesteerde, onschuldig te wezen aan alle zwarigheden, onheilen en bloedstortingen die daaruit mogten resulteren. Want dat wij aan onze zijde genoegzaam tegen ons gemoed geperst en gedwongen wierden, zoodanige gewelden en overlasten met de wapenen, ons door God Almachtich verleend, af te keeren. Hierop wierd wel eenig schrijvens van Z.M. ontvangen, maar dat diende niets ter zake, als handelende eenlijk van een valk, die men Z.M. nevens evengemelde brief had toegeschikt, om dies receptie des t' aangenamer te maken, doch waardoor Z.M. echter van zijne feitelijkheden niet af te leiden was. Want onaangezien de in het land gezondene 200 soldaten groote vreeze onder zijn volk en daarentegens zulke bijzondere vreugde bij onze inwoonders verwekten, dat meer als 1000 zielen tot ons terug kwamen, zoo konde zulks nogtans niet beletten dat Z.M. aan deszelfs Laskarijns niet gelaste om alle Nederlanders die zij maar konden bekomen, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||||
bij hem te brengen, en de ons dienende zwarten, Singaleesen, Mooren en slaven, neus en ooren af te snijden. Dus zag men dan de verbitterdheid en vijandschap van Z.M. hoe langs hoe meer toenemen, en men was overzulks genoodzaakt overal een wakend oog te houden, door het uitzenden van manschappen tot tegengang der Candianen, die kort daaraan nog een Doeria en twee kaneelschillers gevanglijk wegvoerden. Den 20en Julij 1656 wierd men door twee overloopers van Z.M. geinformeerd, dat Hoogstdenzelven eenige Portugeesen met aanzienlijke dorpen had vereerd. En terzelver tijd ontving men ook berigt dat de Candianen, ten getalle van omtrent 100 koppen, de post Hakman, die zij wisten dat als toen maar met 10 blanke en 15 Laskarijns bezet was, zeer hevig aangetast, doch ook teffens van de onze zulk een tegenstand ontmoet hadden, dat genoodzaakt waren geweest af te trekken. Intusschen was het te beklagen, dat onze eigene honden ons het meeste beeten, vermits er bij onze voornaamste Singaleesen zulk een groote ontrouw resideerde, dat niet een parthij van de onze, zonder verspied te worden, er op uit dorste gaan, waarentegens men van de desseynen der Candianen geen de minste naricht konde erlangen. Omtrent Mabol verstond men, dat een sergeant, vier soldaten vrouwen en eenige inwoonders waren opgevat en gevleugeld bij den Dessave der zeven corles gebragt; mitsgaders dat dezelve vervolgens was aangezegt, dat staat konden maken, dewijl de Nederlanders lang genoeg gediend hadden, dat ze voortaan door Z.M. als slaven en slavinnen zouden gebruikt worden. Voorts wierd van Caliture schrijvens aangebragt, ter bekendmaking dat zich tot Boemboelé eenige boschloopers verstout hadden, het gewasch aldaar te snijden en dat door de daarop uitgezondene manschappen twee spions waren achterhaald, dewelke men een voet kleinder gemaakt en zoodanig bij de Nely ten toon gesteld had. Den Portugeesen Admiraal zond op verzoek van Z.M. eenige | |||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||||
vaartuigen of Thonys na Nagapatnam, tot het weder bijeen brengen van een macht, en dus verkeerde men in zeer hachelijke omstandigheden, die den Heer Van der Meyden al dikwijls noodzaakten tot het detacheren van 2 à 300 man, om den Candiaan een vreeze aan te jagen en in gedurig vlugten te houden. Den Koning Ragia Singa, inmiddels steeds continuerende in deszelfs kwade nukken, en de benedenlanden voor een groot gedeelte uit misnoegen en kwaadaardigheid bijna ontvolkt hebbende, dewijl hij zonder te gedenken om zijn deugdelijke schuld aan d' Ed. Compe. te voldoen, meester van Colombo wilde zijn, vonden H.H.E. te Batavia goed, om in het laatste van den jare 1657 eenige oorlogsmacht, onder het beleid van den E. Heere Rijckloff van Goens naar Ceilon te zenden, bestaande in 16 schepen en 700 militairen, terwijl gem. Heere Van Goens het Gouvernement als Commissaris zoude visiteren. Op den 1en Februarij 1658 kreegen de Nederlanders Tutucoryn in bezit, en op den 22en Maart daaraan bragten ze Manaar onder hunne macht, terwijl het fort Ham-en-Hiel op den 23en April volgde, gelijk ook op den 21en Junij deszelven jaars 't casteel Jaffenapatnam, alwaar kort daarna een groot verraad, hetwelk met voorkennisse van Z.M. gesmeed was, gelukkig ontdekt zijnde, zoo wierden de daaraan schuldig bevondene na verdiensten gestraft. Gedurende den loop van dit en de twee volgende jaren viel er niets aanmerkelijks voor, doch geliet zich den Koning nu en dan als of hij naar vrede haakte, hoewel echter niet ophield de benedenlanden gestadig te ontrusten en de ingezetenen te doen opvatten en vervoeren, ja zelfs veele moorddadig om het leven te brengen. In den jare 1661 vond men goed de haven van Calpetty aan Z.M. in te ruimen, dat echter door H.H.E. wierd geimprobreert, uit bedugting dat van daar caneel etc. ter sluik zoude vervoert worden, hoewel teffens gelasteden den Koning | |||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||||||
zoo hij de vreede hield, bij provisie in possessie van dezelve te laten. In de maand September des jaars 1662 wierd de voorn. Heer Gouverneur Van der Meyden verlost, en den Ed. Heer Rijckloff van Goens in zijn plaats tot Gouverneur van Ceilon verkooren; nadat door gem. Heere Van Goens de Portugeesche stad Cochim op de kust Mallabaar verovert was. Aanmerkelijk was het dat den Koning Ragia Singa gedurende die expeditie, en terwijl een gedeelte der Ceilonse macht mede daartoe g'employeert wierd, zich in alles stil hield, waaruit men conjectureerde, dat dien Koning, uit het gevolg van 's Comps, glorieuse wapenen, bij een vredig humeur zoude blijven continueren. Ondertusschen hield Z.M. de sedert zoo vele jaren successive aan hem gezondene Nederlanders steeds gevangen, zonder dat men de redenen daarvan bedenken konde, veel min dat eenig gehoor gegeven wierd aan de herhaalde sollicitatien tot derzelver verlossing. Waarom Haar H. Ed. ook bij brieve van den 26en Aug. 1663 naar Ceilon schreven, dat men geen Nederlanders meer zoude opzenden, maar als 't noodig wierd geoordeeld, dat men dan daartoe bekwame Laskaryns of andere inlanders zoude kunnen gebruiken. In het laatste van den jare 1663 wierd meermelde Ed. Heer Gouverneur Rijcklof van Goens naar Batavia verlost, en vervangen door den Ed. Heer Jacob Hustaard; gedurende het bestier van den welken er niets notabels voorviel, dan dat de Engelse bij het Candiase Hof machineerden, om een voet op het eiland te krijgen, doch zonder eenig succes, terwijl de zaken tusschen den Koning en d' Ed. Compe. in een vreedigen toestand continueerden. Gelijk ook zoo lange den Heer Commandeur Roothaes, aan denwelken welgem. Ed. Heer Hustaerd op den 19en November 1664, het bestier overgaf, de belangens van d' Ed. Maatschappij manieerde tot den jare 1665; wanneer in de maand April den meerm. Ed. Heer Rijklof van Goens in qualiteit van Super-Intendent, Admiraal en Veldoverste op Ceilon verscheen, en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||||
het Gouvernement wederom aanvaarde. In welk tijdgewrigt er een conspiratie aan het Candiase Hof ontstond, door eenige misnoegde Dessaves en Appoehamys, die het op het leven des Konings hadden toegelegt, doch waaruit Z.M. na 't vermoorden en sneuvelen van eenige zijner Grooten gelukkig echappeerde. Retirerende den Koning zich naar 't gebergte Hangerankitte; uit welken schuilhoek hij verscheiden brieven naar Colombo schreef, waaruit zijn benoud en vernedert gemoed genoeg af te meten was, begeerende adsistentie en dat eenige welgemonteerde schepen zouden worden g'employeert en uitgezet, om de havens van Batticaloa en Coetjaer voor der Portugeesen verraad te verzekeren. Waarop door voorm. Ed. Heer Van Goens eenige troepen naar 's Konings gebied wierden opgezonden, onder commando van de Capiteins Dupont en Marten Scholten, mitsgaders den koopman Van Goens, dewelke met hunne macht in bezit namen de ondervolgende 15 provintien of landschappen; als:
Waarvan aan H.H.Es. te Batavia verslag gedaan zijnde, recommandeerden dezelve zeer ernstelijk bij brieve van den 11en Julij 1665, om het gevaar te ontwijken die zulke hooge optogten dikmaals waren onderworpen geweest, en dat het daarom raadzamer zoude zijn, na beneden af te zakken; terwijl H.H. Ed. geen zwarigheid vonden nu ons het geluk zoodanig toelachte, de havens en landen van Batticaloa, Coetjaer en Trinconomale, hoe eer hoe liever in possessie te nemen. De redenen van dien funderende op des Konings eigen verzoek, en dat wij zonder bezettinge te lande te hebben, de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||||
havens niet konden bewaren; weshalven men Trinconomale eerst occuperen en zich op de hoek vastmaken zoude daar den Portugees een oude fortresse hadde gehad. Overleggende en bezorgende alles ten besten, zoo omtrent de beknoptheid van 't fort als deszelfs situatie, opdat niet ligt van daar behoefden op te breeken. Terwijl men vervolgens in gelijken voegen met Batticaloa konde handelen, ten einde eenmaal ontslagen te worden van de bekommerlijke gedagten, die 't openstellen van deze beide havens, ten reguarde van andere Europeese natien H.H. Ed. gestadig hadde aangebragt. Voorts reitereerden Haar H. Ed. bij missive van den 21en Julij deszelven jaars, hunne beduchting bij de laatst voorgaande brief ter neder gesteld, nopens het optrekken der troupen naar de bovenlanden, verklarende van gevoelen te zijn, dat onze legers Saffregam en de bovenlanden moesten verlaten, omme te minder aanstoot te geven aan den Koning in 't occuperen van Trinconomale en Batticaloa, en Z.M. te doen bezeffen, dat men niet in den zin hadde om conquesten op zijne landen te maken. Edoch den Ed. Heer Van Goens sustineerde, dat het met 's Konings belang overeenkwam om de voorschr. landen, waarin de wachtposten Saffregam, Bibligam en Ruanelle gelegen waren, in bezit te houden, tot bescherming en securiteit van den onderdaan; te meer dewijl meest alle de voordezen opgevoerde inwonders bij deze revolte weder in hun vaderland waren afgekomen, en waar door 't in 's Comps. landen aan geen volk ontbreken zoude, als mede dat men door het bezetten van Ruanelle, den afbreng van arreek naar Putulang konde diverteren en doen afvloeijen naar Nigombo en Colombo. Hetwelk door H.H. Ed. dan ook eindelijk bij missive van den 13en September 1666 wierde g'avoueert, met bijvoeging dat mede van oordeel waren, dat omtrent Calpetty, alwaar den arreeks- en lijwaats handel zoo important wierd, dat men in 8 maanden tijds 3000 Rds aan tollen had genoten, noodzakelijk een klein fortje diende te worden aangeboud; dat Chilauw in der tijd mede behoorde te worden bezet en Nigombo geforti- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||
ficeert, ten respecte van de zeven corles, welkers inwoonders men daardoor wel onder de magt der Ed. Compe. zoude kunnen krijgen. Ondertusschen scheen den Koning Ragia Singa zich in 't geheel naar den zin van d' Ed. Compe. te schikken, want als Trinconomale in 't zelve jaar door d' Ed. Compe. in bezit wierd genomen, laudeerde den Koning het zelve boven maten en noemde de buitenwagt Ruanelle al mede de zijne; terwijl Z.M. teffens aan den Ed. Heere Van Goens communiceerde een brief door de Engelsche aan denzelven geschreven. Waarentegen men aan den Koning, uit erkentenis en om Z.M. het derven der lagelanden vooreerst wat smakelijk te maken, liet genieten, de geregtigheid van alle den arreek na Colombo afkomende. In den beginne van den jare 1667 geraakte Calpetty in handen van d' Ed. Compe. benevens eenige persoonen, dewelke door den Koning aan den Engelsche, doenmaals vijanden van d' Ed. Compe., in Gezantschap naar Madraspatnam waren afgezonden en die naar Colombo opgebragt wierden. Uit welke procedures en verraderlijke streken van den Koning Ragia Singa de Nederlanders klaar bleek, hoe weinig zij zich op zoo een trouloozen vorst hadden te verlaten; terwijl Z.M. hun ondertusschen geveinsdelijk wilde doen gelooven, dat denzelven tot zijne getrouwe Hollanders wel gezind was. In het volgende jaar 1668 wierd den weg over Waluwe naar Batticaloa door d' onzen geopent en bezit van die plaatse genomen, verschijnende alle d' inwoonders dier landen voor den Dessave der Ed. Compe.; terwijl men tot voorkominge van argwaan bij het Hof, een brief of ola aan de Hofsgrooten deed afgaan, ter verzekering dat men daaromtrent niets anders had behartigt, dan het geene ten besten van de Koning en de Maatschappij konde strekken. Voorts wierd op Coetjaar almede post gevat en middelerwijle een ola van den Koning ontvangen, waarbij onder anderen bleek dat Batticaloa en Coetjaar op de expresse ordre van Z.M. door de Compe. waren | |||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||
bezet geworden, gelijk te zien is bij resolutie in Rade van Ceylon genomen op den 18en September 1668. En ofschoon d' Ed. Compe. bij deze gesteldheid van zaken genoegzaam in staat was, importante conquesten te maken, vond men echter niet raadzaam om de zeven corles, hoewel ook voor Nigombo gelegen, den Singalees te ontnemen; noch ook den caneel, benoorden de rivier van Caymelle, tegens des Konings zin te schillen, ten einde Z.M. in geenerley wijze tot toorne te verwekken; te meer dewijl d' Ed. Compe. bereids den zoom der zee bezat, en gevolgelijk meester was van alle den handel, dewelke op dat eiland g'excerceert konde worden, en Haar Eds. daarenboven niets meer pretendeerden, veel min den Koning te landewaart eenige wetten stellen wilde. Dusdanig waren de zaken gesteld, wanneer men in de maand October deszelven jaars gantsch onverwagt vernam, dat de Singaleesen de Mendekaduale en Attakalan corles eensklaps g'invadeert en 's Compe. volkeren een verraderlijken frek hadden gespeelt; dewelke genoodzaakt zijnde te retireeren, besloot men de militie tot op Ruanelle in te trekken en inmiddels den Sergeant-Majoor Hendrik van Reede met een aanzienlijk corps op te zenden, die ook het geluk hadde, dat verraderlijk en trouloos stuk, rigoureuslijk op den Koning te wreeken. Waarop de zaken in het volgende jaar 1669 in een vreedzame schijn continuerende, zonder dat de Koningse eenige beweging maakten, om de door d' Ed. Compe. verlatene landen in bezit te nemen; integendeel over de retraite van 's Compe, militie hun leedwezen betuigden, wierd op den 5en December deszelven jaars beslooten te probeeren, of men die landen niet konden behouden, zonder een corps militairen derwaards op te voeren, maar zulks eenelijk door den Dessave, g'assisteert van eenige Europesche en Inlandsche militairen te doen ondernemen. Doch dit besluit schijnt geen effect te hebben gesorteert. Ondertusschen bleven de havenen des eilands open, en men liet aan den Koning de vrije vaart niet alleen tot Calpetty, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||
Batticaloa, Coetjaar, etc. maar zelfs tot Colombo, Gale en Nigombo, etc. tot in de maand October des jaars 1670, wanneer er wederom een violenten opstand ontstond, tusschen de boven- en beneden-landers. Waartoe men voorgaf, dat de Hofsgrooten den Koning als genoodzaakt hadden, en dewijl dit gedoente van kwaad tot erger overging, besloot men een brief aan den Vorst af te zenden, met verzoek dat 's Comps, volk, hetwelk verraderlijk van Arandore was opgevoert, mogt gelargeert worden, of dat men bij weigering van dien, zoodanige middelen zoude bij der hand vatten, als van God daartoe verleend waren. Maar hierop niets volgende, wierd g'arresteert de vaart op Coetjaar, Batticaloa en Calpetty te doen sluiten, en geene vaartuigen aldaar uit of in te doen gaan. Hetwelk van dat gevolg was, dat in de maand Februarij des volgenden jaars 1671 eenige Hovelingen afkwamen, voorgevende dat al het gepasseerde door kwaadwillige gefabriceert en verraderlijk ondernomen, doch dat de Koning nevens de zijne de Hollanders altoos getrouw gebleven was; verzoekende dat een van 's Comps. dienaren met hun Hovewaards mogte optrekken om Z.M. van de welgezindheid der Maatschappij te verzekeren. Welk verzoek men goed vond te declineren, eensdeels, omdat zich over het gepleegd verraad niemand had willen aanbieden Hovewaards te vertrekken en anderen deels, omdat van zoo veele opgezondene voor als nog niemand gereverteert zijnde, zich daartoe ook niemand meer daartoe konde laten vindenGa naar voetnoot1). Kort daarna wierd men in 't zekere berigt, dat den Vorst des lands zich in een deplorabele staat bevond, zijnde uit alle voorvallen genoegzaam te bevroeden, dat Z.M. de klem der regeeringe kwijt was; alsmede dat de Hofsedelen alles bij een schraapten en raapten wat hun voorkwam, en zich onder 's Konings tyrannique magt niet vertrouden, ook de correspondentie tusschen den Ed. Heere Van Goens en het Hof verhinderden; dewijl zeker soldaat voormaals naar boven | |||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||
gezonden, door den Koning was beschonken en gelast om met drie Hovelingen naar Colombo te vertrekken, ten einde met welgem. Heer Van Goens te handelen. Doch dat den Koning daarop schielijk ziek geworden en zich zelven niet langer meester zijnde, de Hofsgrooten het Hof bezet gehouden en het vertrek verhinderd hadden, waardoor de gestelde hoope dan wederom verdween. Het geene t' onaangenamer was om dat de landen van Saffregam en Arandore regt zeer naar d' Ed, Compe. verlangden, en alle Koningse uit vreese voor d'optogt van 's Comps. volkeren naar boven vlugten, gelijk ook een menigte naar Colombo kwamen, en door ola's protexie imploreerden. Nadat het nu 14 jaren geleden was, dat zoo veele brieven 's Comps. wegen Hovewaards waren opgezonden, zonder dat op een eenige het minste antwoord erlangd, of op de herhaalde verzoeken tot largatie der gevangen Nederlanders eenige reflexie geslagen was, kwam eindelijk in den jare 1671 den voorgewaagden soldaat wel beschonken van het Hof terug. Relaterende onder anderen: dat hem eenige Grooten van het Hof stonden te volgen; dat den Koning genoegzaam als belegert was, doch zich in een vaste berg zoo wel verschanst had, dat met 50 man wel 1000 konde afweeren; dat 's Comps. volk niet op 's Konings wil, maar door geweld der Hovelingen aangehouden wierd etc. Maar terwijl men op Colombo de voorvermelde Hovelingen te vergeefs afwagtte, en bezig was met mediteeren, op wat wijze men het met den Candiasen Vorst zoude aanleggen, dewijl men hem bereids zoodanig hadde aangetast, dat alle de lagelanden rondsom van de bovenlanders gezuivert waren, en dat men meende, dat het al lange met hem zoude zijn gedaan geweest, bij aldien men van buiten niets te vreesen hadde gehad, begonnen de bovenlanders al wederom veele verregaande hostiliteiten en feitelijkheden te pleegen, zich niet ontziende de ingezetenen van 's Comps. districten te debaucheren en tot zich te lokken, dezelve met hun opvoerende tot in | |||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||
de landen van Batticaloa en Trinconomale, alwaar zij hoop hadden door de Fransen g'assisteert te zullen worden, die aldaar met een talrijke vloot, onder haare Admiralen de la Haye en Caron g'arriveert waren; voorgevende door den Koning Ragia Singa geroepen en door Z.M. afgezondene Gecommitteerde met volkomen opdragt dier landen g'authoriseert te wezen. Waarom men goedvond niet langer stil te zitten, maar detachementen te doen uitrukken, doch niet verder dan Sitavague en Idangoddere aan deze kant, en een aanzienlijke macht in het Matureese uit te zetten en zelfs tot Walgodde post te doen vatten, om de communicatie van daar tot Tammegam open te houden, etc. Waardoor diverse corles weder onder gehoorzaamheid gebragt wierden, en de ingezetenen der Billigal corle verzoek deden om derwaards volk te willen zenden, als wanneer zij zich ook zouden submitteren; weshalven men ook een partij inlandse krijgers derwaards zond, dewijl d' Ede. Compe. aan die corle veel gelegen lag. Intusschen ontving men van Mature tijding dat de Koningse in haare geweldplegingen en het tot zich lokken, mitsgaders massacreren van 's Comps, ingezetenen en Laskarijns meer en meer voortgingen, en dat den Dessave Pit die muitelingen met een aanzienlijke magt tot over de rivier van Waluwe hadde vervolgt. Den Ed. Heer van Goens vervolgens in 't zekere berigt zijnde, van der Fransen aankomst binnen de baay van Trinconomale, alwaar zij ook reeds geland waren, was benevens zijnen Raad op middelen bedagt, om dezelve wederom van daar te brengen, en wettelijk te beschermen 's Compagnies notoiren eigendom. Dewijl Trinconomale volgens het sentiment van welgem. Heere van Goens en Zijn Ed. Raad, met regt moeste geconsidereert worden als een annex van het Jaffenapatnamse Koningrijk; dat nooit onder het Singalese gebied sortabel geweest zijnde, door d' Ede Compe. van de Portugeesen geconquesteert was, en over zulks tegen de Fransche invasien door magt van wapenen behoorden te worden beschermt. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||
De mesures dewelke bij zijn Ed. ten dien einde wierden genomen, waren ook van dat gewenscht succes, dat gem. natie nog in hetzelve jaar van 1672 van hare zoo onregtvaardige genomene possessie wierden ontzet, en zoo door gebrek als capitulatie uit de gem. baay retireerde. Het was voorwaar iets raars en vreemds, dat de Koning Ragia Singa te dier tijd of wanneer de Franschen op Trinconomale gekomen waren, expresselijk van d' Ed. Compe. begeerde om dezelve van het eiland te verdrijven, daar 't nogtans in allen deelen waar scheen, dat zij, zoo niet door Z.M. ten minsten door eenige van 's Konings Grooten de hand gebooden en in haare procedures gestijft waren geworden. Uit welk conduites het loos en snood caracter van dien Vorst ligt op te maken was. Ondertusschen bleef men de g'occupeerde posten bezet houden, en men verleende aan veele der oproerige pardon, zonder zich echter met des Konings afgevallene onderdanen te engageeren, hoe zeer dezelve daarom ook aanhielden. Latende den Koning d' Ed. Compe. alzoo geheel ongemoeit en in het geruste bezit haarer landen, tot in den jare 1675, wanneer er een groote en algemeene inval der bovenlanders van rontsomme geschiedde, verre boven het effort en de magt, die men van dien Vorst ooit hadde te gemoet gezien. Middelerwijl was den WelEd. Heer Admiraal en Super-Intendent Rijckloff van Goens, in de maand April deszelven jaars naar Batavia vertrokken, en het bestier bij deszelfs Heer zoon, den Edelen Heer Rijckloff van Goens de jonge, overgenomen. In de maand Augustus wierd de schans Bibligamme, door de Koningse met een formidable magt g'attaqueert en bezet, en in de maand September daaraan zoodanig benaud, dat de bezetting, niet tegenstaande dezelve zich onder het beleid van den Lieutenant Dessave Blijkland en Lieutenant Moliere manmoedig en dapper hadde gedefendeerd, genoodzaakt was te bukken voor de overmagt der Candianen, en gevankelijk naar Candia opgevoerd wierd; zonder dat er eenige mogelijkheid was, niettegen- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||
staande alle aangewende debvoiren van den Ed. Heer Gouverneur om die brave mannen te ontzetten. Waarna den Koning die zich zelfs in persoon daar omstreeks bevond, zich met zijn geheele magt wendde naar de Neude en Kaduatte corle tot naar Ruanelle en aldaar stil bleef leggen. Bij deeze attaque bleek al te klaar de groote ongehoorzaamheid en trouloosheid van des lands volkeren, 's Compe. onderdanen, die de Nederlanders op eene schandelijke wijze verlieten en zelfs nadeel toebragten. Gelijk zij ook daarvan een bewijs gaven in 't Nigombose district, hetwelk geheel door haar verlaten wierd, betoonende in alles een schandaleuse lafhartigheid en ontrouwe; waar uit consteert hoe weinig staat op dat volk te maken is, als de Compe. maar eenigzints in zwarigheid schijnt te wezen. Terzelver tijd ontving men berigt, dat den Dessave der zeven corles Tinnekoon, met de gantsche magt dier landen Noordwaarts opgetrokken was, voorzien van allerley gereedschappen als InchiadosGa naar voetnoot1), Bijlen, Piekhaans en Thonys; waarop men eenige manschappen over zee ter versterking van Calpitty zond. Deze magt voerde echter niets anders uit, dan dat de inwoonders van de Compe. omstreeks Calpetty eenige molesten wierden aangedaan, waarna zij weder terug trokken. Ondertusschen was in het Matureesche mede alles in beweging en gevaar, zijnde aldaar ook een groot getal bovenlanders uit Saffregam ingerukt. Terwijl men van Jaffenapatam en Batticaloa almede berigt erlangde, dat een menigte volks naar de laatst genoemde plaatse afzakte, en de inwoonders aldaar ook begonnen te revolteren. Waarop men besloot alle buitenposten in te trekken, begevende den Ed. Heer Gouverneur zich in persoon eerst naar Sitavaque, en vervolgens naar Mature, om op alles goede ordres te stellen, hetwelk van een goed succes was, doordien de Candianen dadelijk in hunne progressen gestut wierden en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||
niets vorderden; alsmede dat den Koning met Z.M. formidable magt bij Ruanelle continueerde stil te blijven leggen, zonders iets notabels te ondernemen. Ondertusschen wierd Jaffenapatnam ook met nog 100 koppen versterkt, en de schans Aripo in staat ven defensie gesteld om de correspondentie met de Wannias te beletten. In het laatste van het jaar 1675 kwam den Dessave der zeven corles, misnoegt over den Koning en bedugt voor zijnen tyranniquen inborst, tot de Ed. Compe. over, verzoekende Haar Ed. protexie, dewelke hem g'accordeert wierd. Het geene van dat gevolg was, dat de ingezetenen dier corle, in den aanvang van het volgende jaar 1676, bij ola's mede verzogten om in 's Comps, bescherming genomen te worden, voorgevende de wreede regeeringe van den Koning Ragia Singa niet langer te kunnen verdragen, en dat door haren Prins (die zij bij hare olassen Prins en Koning van Matuaal noemden) mogten worden geregeert. En schoon zich nooit een favorabelder gelegentheid voor d' Ed. Compe. had opgedaan, om d'importante en schoone landen der zeven corles met hare talrijke inwoonderen te aanvaarden, wierd echter in aanmerking genomen, dat men met de geringe magt die er aanhanden was, niet in staat zoude zijn om die landen en derzelver ingezetenen tegen de woede des Konings te beschermen. Doch niettegenstaande dat beslooten: dat den gepretendeerden Matulesen Prins, zich in gezelschap van den Ed. Heer Gouverneur na Nigombo zoude vervoegen, om derwegens eenige nadere informatie te erlangen; en wanneer aldaar de Hoofden en inwoonders van de naastgelegene Pattoes der zeven corles, met ernst haar verzoek mogten renoveren, met eenige magt, doch niet hooger dan tot Doenagaha optetrekken, om het ontvolken voor te komen of de principaalste tot ons over te brengen, en haare familien tot Nigombo te doen verzekeren, bewijzende aan de gedagte inwoonders zoo veel vriendschap als noodig was. Welk onderzoek gedaan zijnde, wierd beslooten de posten Sitavaque en Doenagaha in bezit te nemen, om de opvoeringe der voornaamste familien | |||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||
door de Koningse te beletten, en het verder optrekken en in possessie nemen te staken, wegens gebrek aan genoegzame magt om de bovenlanders te weeren. Den 19en October des jaars 1677 ontving den Ed. Heer Gouverneur Van Goens de jonge, een brief van Haar Hoog Edelhedens de Hooge Indiase Regeringe, de dato 7 September daar bevorens, behelzende een uitdrukkelijke last, om door een vriendelijke brief den Koning aan te bieden en ook effectivelijk in handen te stellen, alle zoodanige landen als door d' Ed. Compe. sedert 1665 in bezit waren genomen, met verzekering van genegentheid tot Z.M. dienst en welvaren etc. Gelijk zulks nog nader bevestigd wierd, door een brief van H.H.E. zelve aan Z.M. gerigt, die te gelijk moeste opgezonden worden; waarop geresolveert wierd een zoodanige brief aan Z.M. te laten afgaan, bestaande voornamentlijk uit de volgende poincten:
Werdende verder beslooten, ingevalle den Koning de voorschr. genereuse aanbieding niet amplecteeren, maar in het plegen van vijandelijkheden mogte voortvaren, men in alle minnelijke en ernstige termen daartegen protesteeren, en zulks niet | |||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||
geldende, met de inlandse magt uit de bovenprovintien tot Sitavaque en de benedenlanden zachtjes retireren. Doch zulks nog al niet willende helpen, maar den Koning en de zijne in het bedrijven van vijandelijke actien voortvarende, als dan de fortresse Sitavaque, de Kolona en Happittigam corles, zijnde de naaste en hoogst noodzakelijkste frontieren van Colombo, Mature en Nigombo defenderen en het regt der nature gebruiken zoude. Hierop wierd dan aan de Hofsgrooten verslag gedaan van de receptie van voormelde H.H. Ed. missive, met verzoek dat een of meer persoonen 's Konings wegen mogten worden afgezonden om dezelve op de limiten te ontvangen; waarop eenige afgezondenen verscheenen, die gemelde brief van den Capitein Van der Poel, ten dien einde expres naar Sitavaque opgetrokken, overnamen. Bij welke gelegentheid voormelde zendelingen aan hem Van der Poel te kennen gaven, dat men om den Koning te vergenoegen, en tot het afzenden der gevangene Nederlanders te disponeeren, eenige Souratse, Persiaansche of Arabische paarden aan Z.M. moeste vereeren. Zoo wierd beslooten de twee beste Persiaansche paarden die men aan handen had, met cierlijke dekens behangen, dien Vorst nevens een brief aan te bieden, ten einde door alle bedenkelijke vriendschap en caressen, de vreede met denzelven te betragten. Als nu de voorschr. paarden ter verzending aan den Koning in gereedheid waren gebragt, ontstond er een gerugt, dat de meeste Dessaves met al hun volk verzamelt waren. Waarom men onkundig van hunne desseinen, den voormelden Capitein Van der Poel in het volgende jaar 1678 met zoo veel soldaten en Laskarijns ten geleide der gedagte paarden na Sitavaque zond, als noodig waren om aan des Konings magt te kunnen wederstand bieden. Dewelke op Sitavaque g'arriveert zijnde, aldaar niemand vond om de gemelde paarden en brief over te nemen; integendeel, na eenigen tijd aldaar vertoefd te hebben, berigt ontving, dat de bovenlanders hoe | |||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||
langer hoe meer tot ruïne der arme landluiden in de Saffregamse landen met hare vijandelijke actien continueerden. Die ook verzogt hadden met vrouw en kinderen in de Hewagam corle te mogen afkomen en dat den Coraal van Hegampelle hem had doen weten, dat zekeren Pannipetti Rale, volgens last van den Dessave der drie corles, de inwoonders van gem. Hegampelle corle had doen aanzeggen, om geene levensmiddelen aan de Nederlanders af te brengen of 's Comps, vastigheid te naderen; ontbiedende daarop alle de Laskaryns dier corle, uit name des Konings bij hem. Vervolgens berigte gem. Van der Poel eenige tijd daaraan, dat veele van de met hem opgezondene soldaten aan de aldaar grasserende koortsen ziek wierden, en dierhalven nopdzakelijk dienden op te komen. Waarop men hem gelaste die impotente ten eersten af te zenden, en geen beter besluit van boven erlangende, met de resterende militie boven het noodige guarnisoen van Sitavaque te volgen; doch alvorens bij een ola daarvan en van de geweldadigheden en moordenarijen der bovenlanders, die men alleen ten respecte van den Koning en op hoop van vreede met gedult en smerte aanzag, aan 't Hof kennis te geven. Gelijk ook op den 28en Maart des jaars 1679 uit naam van den Colombosen Raad zelve, niettegenstaande op geene der afgezondene brieven eenig antwoord bekomen wierd, en de geschenken nog al op Sitavague bleven staan, om de maat vol te meten, een ola aan de Hofsgrooten wierd afgevaardigd, om hun deze gedoentens voor oogen te stellen, doch alles zonder vrugt. Eenigen tijd daarna wierd den voorm. Ed. Heer Rijckloff van Goens de jonge naar Batavia verlost, en gaf op den 3den November deszelven jaars 1679 het bestier over aan den Jaffenapatnamsen Commandeur de Heer Laurens Pijl, die in het volgende jaar 1680, tot Raad-Extraordinair en Gouverneur van Ceilon wierde benoemt. De zaken bleven tusschen d' Ed. Compe. en het Candiase Hof op denzelven onzekeren en onrustigen voet continueren, tot dat men uit Persien, ter ordre van H.H. Ed. ontvangen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||
hebbende, een leeuw, paarden, tijgers en valken, d' Ed. Heer Gouverneur Pijl met zijnen Raad op den 14en Mey 1681 besloot, den Sergeant Mierop daarmede als Gezant na het Candiase Hof te zenden, terwijl de vorige geschenken, dewelke als nog op Sitavaque stonden, teffens met hem zouden werden opgevoert; ten einde om te zien of het mogelijk ware den Koning tot een goede vreede over te halen; en om dat men dubiteerde dat Z.M. de vorige geschenken niet hadde willen accepteeren, om dat geen Europees daarmede als Gezant opgezonden was, als mede om door die opzendinge eens verlossinge van de gevangen Nederlanders te erlangen. Intusschen hadden de Koningse de Chaliassen bij Caymelle mishandeld en geweld aangedaan, den geschilden caneel verbrand en hun van daar verdreven, welk spel zij zoo daar als elders nog een tijd lang continueerden, terwijl den Koning zich tegen de Nederlanders steeds minnelijk toonde en van dit bedrijf geheel onbewust scheen te zijn. D' Ed. Heer Gouverneur Pijl en Raad daarentegen in het volgende jaar 1682 berigt ontvangen hebbende, dat de Chaliassen vreedig bezig waren met het schillen van den caneel, beslooten om tot preventie van verhindering daaromtrent, den Candiasen Vorst een expres geschenk te doen presenteeren, onder geleide van een minnelijke en carressante brief, welk middel van een gewenschten uitslag scheen geweest te zijn, dewijl men de caneelschillers in 't geheel niet ontrustede, maar dien reukbast vreedig liet inoogsten. De informatien die men middelerwijl van tijd tot tijd onder de hand uit Candia bekwam, behelsden onder anderen dat den Koning bij continuatie tyranniseerde, en in 't bijzonder de zulke die hem te machtig scheenen, om het leven brengen liet. Tot welke wreedheden en extremiteiten men oordeelde dat hij uit politique inzigten alleen overging, dewijl men sustineerde dat indien op een zachter wijze regeerde hij den throon niet lange zoude bekleeden. Gelijk welgemelde Heer Gouverneur Pijl zulks breedvoerig aan Haar Hoog Edelhedens de- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||
tailleerd bij brieve van den 3den Julij des voormelden jaars, daarbij voegende: dat bij aldien Z.M. het tijdelijke afleggen en deszelfs zoon hem in de regeering opvolgen mogte, die jonge Vorst d' Ed. Compe. vrij meer werk en spel zoude maken als zijn vader thans in deszelfs ouderdom konde doen. Dat voormelden Heer Gouverneur door zijne veeljarige experientie konde affirmeren, dat de Singalesen in het algemeen boos en verraderlijk van aard waren, en dat dezelve niet langer eerlijk bleven, dan dat hun gelegentheid voorkwam hare schelmstukken uit te voeren. Dat de presente Vorst zeer aantrekkelijk was wanneer tegens hem worde aangegaan, uit welken hoofde men van de zijde der Maatschappij denzelven gestadig met flatterijen en caressen overhoopte, om daardoor de rust en in 't bijzonder het vreedig schillen van den caneel te bevorderen. Dat de benedenlandse krijgers onnozele en bloode menschen, doch dat de bovenlandse vrij onvertzaagder waren, dewijl 5000 van de laatste wel capabel zouden wezen 12000 van d'eerste te verjagen, wanneer zij van geene Europesche ondersteund wierden, ja dat dezelve op het enkele gerugt van d'afkomst der bovenlanders de vlugt namen. Waardoor het wel te considereren was, dat de vermindering of het gebrek van d' Europese militie door die lafhartige knapen, niet konde gesuppleerd worden, alzoo zij niet langer te betrouwen waren dan voor zoolang d'onze in het veld bleven. In de maand Januarij des volgenden jaars 1683, had welgem. Ed. Heer Gouverneur Pijl het genoegen, dat den caneel oogst vreedzaam afgeloopen was en 8400 balen opgebragt had. Doch daarentegens het displaisir dat den Gezant Mierop met de geschenken voor den Koning, zich als nog op Ampe bevond, zonder apparentie om eerlang Hovewaards geleid te worden; hetwelk voornamelijk daaraan g'attribueerd wierd, dat den Koning zich in amphioen en sterkedranken zoodanig te buiten ging, dat hij zijn memorie geheel verloren had. Waardoor de Hofsgrooten gelegentheid verkregen om alles na hare zinlijkheid te schikken en dus ook beletteden, dat den | |||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||
Gezant niet verder opgevoerd wierde, dewijl zij gaarne zouden zien, dat den Koning nooit met de Maatschappij in een oprechte vrede kwam te treden, hoewel zij zich niettemin tegens den Gezant op dat punt zeer geveinsd en tot vrede genegen getoond hadden, onder schijn van welmenentheid met welke munt men haar niet schuldig gebleven was reciproque te betalen. Omtrent deze tijd wierden door H.H. Ed. te Batavia twee expresse vrijwillige persoonen, genaamt Anthony van Lamswaarde en Michiel Ram, met een brief aan den Koning afgezonden, ten einde Z.M. door allerlei minnelijke wegen tot een gewenschte vreede te permoveren. Edoch deze zendelingen slaagden ook ongelukkig in hunne commissie, dewijl zij tot boven Ampe Attaly gekomen zijnde, aldaar moesten blijven vertoeven. In de maand Junij des evengen. jaars emancipeerden zich de Hofsgrooten, de gravettenGa naar voetnoot1) van d' Ed. Compe. in te treden, stokken met groente omwonden aldaar op te rigten en haare jurisdictie te stellen; onder tekennengeving daartoe last te hebben, en geenzints zulks te ondernemen om te oorlogen, latende ten dien einde het geweer en messen afleggen. Welk gedoente bij den Ed. Heer Gouverneur Pyl en Raad aangemerkt zijnde als een oogmerk der Hofsgrooten om d' Ed. Maatschappij tot vijandelijkheden te doen overgaan, en alzoo in verwijdering met den Koning te brengen, vond men goed zich daaraan niet te kreunen; maar den Koning door een minnelijke brief, die emancipatie onder (de) oogen te brengen, met bijvoeging, dat men vast stelde zulks buiten voorkennisse van Z.M. te zijn geschied, en dat men de ondernemers daarvan zoo wel voor Z.M. als 's Compe. vijanden aanmerkende, dezelve in der minne vooraf met 's Konings naam afwijzen, doch zulks niet willende helpen, daaruit verdrijven zoude. Middelerwijl zonden de voorn. Hofsgrooten ook eenig volk in diverse corles, en deden dezelve van de Hoofden afeischen om possessie daarvan te nemen. Waarop den Gouverneur en Raad besloo- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||
ten, dewijl het te duchten was dat door de Singaleesen iets zoude worden ondernomen, om de Nederlandsche magt bij den anderen te houden, ten einde in staat te zijn van hun het hoofd te kunnen bieden, en inmiddels de Nederlandsche militie van Dunaga te ligten en die plaats alleen met Toepassen te doen bezetten. Kort hieraan ontving d' Ed. Heer Gouverneur Pijl een brief van den Gezant Mierop uit Candia, waarbij dezelve kennis gaf, hoe hij bij den Koning ter audientie g'admitteert en zeer minnelijk ontvangen was, zendende tevens een ola, van de Hofsgrooten aan de Hoofden te Attaly geschreven, waarbij gevordert wierden de alhier in gereedheid gebragte en op Sitavaque staande geschenken voor den Koning; waarop men goed vond de voormelde geschenken met den pl.Ga naar voetnoot1) Capitein Adam Slegt Hovewaards te zenden, verzeld van een brief aan Z.M. waarvan den voornaamsten inhoud was: ‘Dat de Gouverneur den Koning bedankte, voor de gunste en eere aan den Gezant Mierop en zijn bijhebbend volk bewezen, alsmede voor een zwarten tijger die Z.M. aan den Gouverneur tot een geschenk had gezonden, etc.’ Ondertusschen ontving men tijding, dat de Koningse op Ampe zich zeer versterkten, en dagelijks veele Pingos met ammunitie van oorlog aanbragten, als mede dat den Dessave van Ouwe (Oeva) zijne magt bij den anderen verzamelde, onder pretext van de geschenken met de grootste eere op te halen. Doch aangezien een menigte voorbeelden hadden geleert, hoe weinig staat er op deze wispelturige en trouloze natie te maken was, besloot men het ordinaire convoy van het voorm. Gezantschap tot 378 man, met 500 Laskarijns te versterken; en tot meerder verzekering twee groote schouwen, ieder met twee veldstukken voorzien te laten opgaan tot Ruanelle, om aldaar tot beveiliginge van het Pas aan de rivier te dienen; en zulks almede onder pretext, dat deze toerustinge | |||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||
en aanzienelijke optogt, ter eere van de geschenken geschiede. Met last om bijaldien de Koningse den Gezant met het overnemen der geschenken mogten ophouden, als dan te verklaren dat zijne ordre mede bragt, in zoodanigen geval Haar de voormelde geschenken met alle respect aan te bieden; en bij weigering van die te accepteren, dezelve staan te laten en terug te keeren; hetwelk dan ook in laatst gemelder voegen wierd ten uitvoer gebragt. Vervolgens viel er gedurende den loop van dit jaar niets merkwaardigs meer voor; alleen gebeurde het dat de Chaliassen zich wat hoog en ver van Nigombo, op zeker plaats alwaar de caneel in abondantie te vinden was, begeven hebbende om aldaar te schillen, des Konings Grooten den geschilden caneel aldaar aangeslagen en geborgen, mitsgaders de Chaliassen gereprimandeert hadden, zonder dezelve echter eenig leed te doen. Waarvan den Koning verwittigt geworden zijnde, zoude gezegt hebben, dat de Compe. om caneel verlegen zijnde, Z.M. derwegens konde doen verzoeken, als wanneer van dien reukbast genoeg binnen Colombo zenden, doch kwalijk nemen zoude, wanneer men dezelve buiten Z.M. weten verder dan de gestelde limiten wilde doen schillen. D' Ed. Heer Gouverneur Pijl verzogt dierhalven den Koning om excuus, en teffens ook om de voorschr. geschilden caneel, dewelke Z.M. dan eindelijk en nadat de Hofsgrooten zich lang daartegen hadden gekant, volgen liet, bestaande de quantiteit van dezelve in 14105 ℔. In het daaraan volgende jaar 1684, scheen de rust en vreede te continueren; weshalve men van Colombo een geschenk Hovewaards zond, benevens een Gezant, die op Attaly beleefdelijk gerecipieerd wierd, doch almede op Ampe moest vertoeven; terwijl er een gerugt ontstond, dat den Gezant Mierop in Candia ziek en zinneloos geraakt was. De caneelschillers verrigteden ondertusschen gerust hun werk en d' Ed. Heer Gouverneur Pijl verzekerde H.H. Ed. te Batavia, bij brieven van den 3en Junij deszelven jaars, dat zij zich geenzints vermoeit toonden om jaarlijks 8400 pakken | |||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||
te leveren, bijaldien den Koning daarin geen belet toebragt. In de maand Junij van evengemelde jaar kwamen er vier Hovelingen uit Candia af, enkel ter communicatie van Z.M. welstand, en om te vernemen na die van den Ed. Heer Gouverneur en den Raad; met verzekering van Z.M. goede wille en genegentheid, waarvan dezelve in 't kort preuve zoude geven. Middelerwijle namen de Koningse wederom in en occupeerden het district van Pannue, Attekalan, Karrewitte en Koekele corles, mitsgaders de zoutpannen in de Lewais, zonder nogtans 's Compe. inwoonders eenig de minste moeite aan te doen; waarin men haar vreedig liet begaan, als zijnde een gedeelte der landen bij d' Ed. Compe. geoccupeert sedert 1665 en in 1677, door H.H. Ed. te Batavia, den Koning wederom genereuselijk aangeboden. In de maand September deszelven jaars, kwam den voorwaards gemelden Gezant Mierop mits zijne ziekte, op 't verzoek van den Ed. Heer Gouverneur, uit Candia wederom terug; zijnde gedurende zijn aanwezen aldaar door den Koning beschonken met een elephant, een goude ketting, eenige zilverwerken, zijde stoffen etc. Ook reverteerden van daar de afgezondene van H.H. Ed. te Batavia, Lamswaarde en Ram, terwijl men van de verlossinge en afkomste der gevangene Nederlanders niets vernam. Het volgende jaar 1685 wierd almede in rust doorgebragt, flatterende den Koning d' Ed. Compe steeds met de hoop van vreede, terwijl Z.M. Hovelingen er op uit waren om de Nederlanders te misleiden en te bedriegen. Intusschen was men bezig met het fortje Hangwelle op te bouwen, na welkers voltooijing Sitavague zoude verlaten worden. Ook formeerde men een project om de post Nigombo te fortificeren, ten einde die bestand zoude kunnen zijn om aan een Europesche magt te kunnen wederstaan. Gelijk ook de fortresse Caliture verbeterd wierd, dewijl men dezelve benevens Nigombo considereerde als de principaalste avenues van Colombo en het beste en grootste gedeelte der caneellanden. Vervolgens verkeerde men | |||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||
in een gestadige onzekerheid, omtrent het leven of de dood des Konings Ragia Singa, bij welkers aflijvigheid men zeer groote revolutien en veranderingen te gemoet zag. Het begin van het volgende jaar 1686 verscheen op Colombo den Gannebandaar of Hoogepriester uit Candia, om den Ed. Heer Gouverneur te bezoeken, dewelke met eene aanzienlijke eere en statie wierd ingehaald, en door de zijne met een Koninklijk ontzag wierd gediend. D' Ed. Heer Gouverneur hield verscheidene conferentien met hem over de gestalte van den Koning; deszelfs intentie omtrent de Compe.; de verlossing der gevangenen; wie na des Konings dood erfgenaam van het rijk zoude worden etc. Maar dezen Gannebandaar stelde alles op losse schroeven, zelfs het leven of de dood des Konings, doch gaf echter apparentie van binnen korten te komen tot een goed accomodement, waartoe hij beloofde zijn devoir te zullen doen, vertrekkende den 8en dag wederom met veel eer en pompe. Kort hierna ontving men berigt, dat ten Hove preparatie wierd gemaakt om de gevangene af te zenden, hetgeen echter door de kwade instigatien van de Franse en Portugeese creaturen verijdeld wierd, dewelke de ooren van den Vorst en zijne Grooten vol van argwaan bliezen. Ondertusschen trachte men den Koning met het zenden van honden, groote hanen en wes meer te complaceren; terwijl de caneelschillers door de Koningse uit de verwoeste Pittigal corle, alwaar zij den caneel tot daartoe vrij en liber geschild hadden, verdreven wierden; hetwelk men aan de oprokkinge van kwaadwillige menschen attribueerde en waarover men na het Hof schreef. In de maand Augustus des evengemelden jaars vernam men dat den Koning sommige bovenlandsche Hoofden en Dessaves om hun tyrannique regeering had doen decapiteren; waarmede voorgekomen wierd dat veele onderdanen, die anders genegen waren haar te begeven onder des Ed. Comps. jurisdictie, in de bovenlanden waren gebleven. In de maand November deszelven jaars, ontstond er een beweging onder sommige van 's Konings | |||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||
ingezetenen op de limiten van het Matureese district; doch dewelke gestuit wierd door het afzenden van een partij inlandse krijgers. In den aanvang van het jaar 1687, beschonk men den Koning van Candia met een vogel basu of valk, waarover veele schijnbare beleefdheden wierden getoond; schrijvende de Hofsgrooten over gemelden vogel die zij kostelijk noemden, aan den Colombosen Basnaike. En had men in de maand Mey daaraanvolgende het lang gewenschte genoegen van de gevangene te zien afkomen, waaronder den Lieutenant Molière en den Vaandrig Steenbeek, nevens 11 Toepassen en eenige inlanderen. Middelerwijl was den Ed. Heer Gouverneur Pijl na Nagapatnam vertrokken, om zich te aboucheeren met den Hoog Edelen Heer Commissaris Hendrik Adriaen van Rheede, die aldaar uit de Ganges was g'arriveert; zonder aan het Hof van deze togt eenige kennis te geven, hetwelk aldaar veel ongerustheid en argwaan baarde. Zoodanig zelfs dat men zeker vertroud persoon aan den Ed. Heer Gouverneur, Mattamagoddy Chitty genaamt, uit Candia na Jaffanapatnam zond, met last om niet zonder den persoon des Ed. Heer Gouverneurs weder te keeren. Terwijl den Hofsadigaar zijn Ed. ook verzogte om zoo dra mogelijk weder op Colombo te willen komen, dewijl de zaken des rijks zulks ten hoogsten vereischten. Hetwelk d' Ed. Heer Gouverneur persuadeerde zijne aantogt na derwaards te bevorderen; te meer alzoo er ook uit Candia geschreven wierd, dat eenige legers op de frontieren lagen, om het land tegens uitheemsche magten te secureeren, hetgeen al vrij wat speculatief scheen en duister te raden was, wat daarmede gemeend wierd. Gedurende het aanwezen van den Ed. Heer Gouverneur Pijl op Nagapatnam, had zijn Ed. aan den Hoog Edelen Heer Commissaris voormeld, ter hand gesteld eenige consideratien aangaande het vreedewerk met het Candiase Hof, waarop zijn Hoog Edele aannam, deszelfs remarques aan den Edelen Heer Gouverneur te zullen laten toekomen. Dewelke dan ook bij | |||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||||
brieven van den 18en Junij des gedachten jaars op Colombo ontvangen wierden, waarbij zijn Hoog Edele allereerst het interest van Ceilon ontledigende, zegt: dat zulks alleen is den caneelhandel, met uitsluitinge van alle Europeesen doch dat men bij ontdekkinge en veeler jaren ondervindinge hadden gemerkt, de Singaleese politie meest daar heenen te strekken, om zelfs meester van Ceilon te wezen en alle Europeesen daar vandaan te verdrijven of ten minste zoodanig in dwang te houden, dat ze van hare goede gunste moeste dependeren. Waarom d' Ed. Compe. haar van den zoom der zee en verscheide dienstbare en nutte menschen verzekert hadde, na volgens het exempel der Portugeesen; met gedachten, om in weerwil van den Koning niet alleen te bestaan, maar ook den caneel te kunnen inoogsten, waarover den Singalees zich magtig hadde gebelgd en zulks in het niet onderhouden van het gemaakte contract dikwijls getoond. D' Ed. Compe. bemerkende, met den Singalees nooit te zullen zamengaan, hadde men het contract voor gebroken gehouden, en gedagten gevest op conquesten; waardoor meerder fortressen en vastigheden ten laste van d 'Ed. Compe. ingenomen en aangemaakt (werden,) als er inderdaad benoodigt waren. Hetwelk op nieus aanleidinge gaf om met den Koning in accoord te treden, doch waaraan in zoo veele jaren vruchteloos g'arbeid was, en nooit tot een gereguleerde vreede gekomen. Dat de conduites van den Ed. Heer Gouverneur Pijl den Koning zoo bevallig waren, dat hij scheen den oorlog te verbieden en vriendschap te zoeken, waartoe hij mogelijk ook wel mits eigen ouderdom, zwakheid en den staat zijner landen gepersuadeert wierd; maar dewijl het humeur der Singalesen ondoorgrondelijk werd g'oordeelt, vreesde men met reden ooit hare regte intentie te zullen ontdekken. Doch ingevalle zij tot een vreede inclineerden, men zich in allen deele niet zoude mogen houden bij het contract van Adam Westerwold, dewijl de Singalesen daarop om verscheidene redenen niet te vertrouwen waren; inzonderheid belangende het overgeven of raseren der casteden en forten langs | |||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||||
den zoom der zee, hetwelk voor de Ed. Compe ruïneus zoude zijn, en de Engelsen en Fransen voet geven om op Ceilon te nestelen; welke beide natien bij het maken van het contract in Indien niet bekend waren. Maar wat den vrijen handel met de Indianen aanging, zoude men dezelve, indien ze daarop bleven staan, haar wel mogen accorderen, terwijl het d' Ed. Compe. vrij zoude staan dezelve met tollen te bezwaren. En wat belangt de landen, provintien en volkeren gedurende den oorlog verovert en geconquesteert, zoude men dezelve niet kunnen maintineeren, onder faveur van 't oude contract, maar wel door het regt van oorlog, als dezelve met wapenen van de Portugesen gewonnen hebbende, en op fundament van het regt van oude bezitting; behalven dat de bezette steden en fortressen zonder landen niet aangehouden nog het guarnisoen gevoed konde worden. Hoewel er echter sommige van de g'occupeerde landen en provintien van een geheel andere consequentie en opmerkinge waren, als de landen van Batticaloa, dewelke in der daad zeer bekwaam, doch voor d' Ed. Compe onmogelijk bij rupture of oorlog in gehoorzaamheid te houden waren, dewijl 100 à 150 Singalesen of Weddassen, de Batticaloase inwoonders verjagen of na boven voeren konden. En ofschoon de voordeelen of negotie aldaar mede zeer gering en niet naamwaardig was, zoo was echter de situatie van een zeer groot gewigt, ten opzigte van Europesen, dewelke haar op het eiland Poeliandivoe komende ter nederzetten, door oogluikinge van den Singalees elephanten, caneel, arreekGa naar voetnoot1), houtwerken en rijst etc. krijgen, mitsgaders aldaar aanbrengen en formeeren konden een handels plaats van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||||||
alle dingen den Singalees dienstig, en alzoo daaruit meer voordeel trekken dan d' Ed. Compe. op geheel Ceilon geniet, Trinconomale betreffende, zoo raakte hetzelve in 't geheel den Koning niet, als gehoorende van ouds onder Jaffenepatnam, waarom men ook met Z.M. over die plaats niet behoefde te handelen. Terwijl het aan de westkant van het eiland Ceilon, d' Ed. Compe genoeg zoude zijn te mogen behouden, de landen gelegen onder Colombo, van Gourbewille tot Angoeroetotte etc., als mede de landen van Gale, Mature en Nigombo, zoo als die tot in den jare 1664 bezeten waren, maar die men in de jaren 1670 en 1672 ingenomen hadde, weder aan den Singalees, zoo hij 't begeerde, afgestaan konden worden, mits vergunnende aan de Chalias de vrijheid om in de woeste Pittigal corle, en andere plaatsen die men kwam over te geven, overal den caneel te schillen. Daarentegen zoude men den Koning ook kunnen laten participeren in de winsten der elephanten en andere praëminentien van tollen te nemen etc., bijaldien Z.M. tot vreede inclineerde. En hoewel den oorlog op Ceilon des Ed. Comps. staat zeer verzwakte, behoorde men echter haar onvermogen zoodanig niet te begrijpen, dat men om vrede te hebben, dat volk voet moest geven van Haar Ed. mettertijd te verdrijven. Des men wegens 't overgeven der landen en forten, mitsgaders het maken van vreede met wijsheid en voorzigtigheid diende te handelen, en niet op hoope van vreede te genieten, den vijand het mes in handen te geven, waaruit d' Ed. Compe. niet anders dan haar eigen verderf te verwachten hadde, als te doen hebbende met een trouloose en geveinsde natie. Van welk systema en aanmerkingen d' Ed. Heer Gouverneur Pijl al aanstonds, bij gelegentheid er in de maand Augusto deszelven jaars 1686 een Gezantschap uit Candia af kwam, zogte gebruik te maken, doch te vergeefs; dewijl zijn Ed. die Hofsgrooten daarvan kwalijk iets konde inprenten, bestaande derzelver principaalste verrigtingen in semblanten en loftuitingen van des Konings gunst en genegentheid etc. Zijnde | |||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||||
bij deze gelegendheid door d' Ed. Heer Gouverneur ook aan de Hofsgrooten, volgens de ontvangene ordres van Batavia, gepresenteert alle de corles door d' Ed, Compe. in 1665 in bezit genomen, doch dewelke voormelde Hovelingen niet begeerden te accepteren, voorgevende daartoe geene last van Z.M. ontvangen te hebben. In de maand December des meergedagten jaars 1687, ontving men tijding dat Z. Candiase M. Raja Singa Rajoe overleden was; waarop men besloot den rou aan te nemen tot zoo lange de Gezanten, die om de successie tot den throon van een nieuwen Koning (zijnde den jongen Prince Mahastane) bekend te maken, naar Colombo waren afgekomen, dezelve zouden afgelegt hebben. Hebbende de gemelde Gezanten zich gehouden als of ze van des ouden Konings dood niets wisten; welke geveinstheid haar met d' eigenste munt betaald wierd. Echter verzogt den Gannebandaar den Ed. Heer Gouverneur in 't particulier, om zich over des ouden Konings dood niet te willen bedroeven. Den Ed. Heer Gouverneur Pijl liet vervolgens, ten blijke van vreugde over des nieuwen Konings verheffing tot den throon, groote vreugde bedrijven en drie decharges musquetschooten van de militairen doen; terwijl men besloot om het overlijden en d' uitvaart van den ouden Koning op dezelfde wijze te celebreeren als dat meermalen mede was geschied. Vervolgens kwam den Secretaris van Staat uit Candia op Colombo mede af, doende berigt van het overlijden en verbranden des ouden Konings, waarop men hem de alhier gehoudene lijkstatie communiceerde, en dat een Ambassadeur naar boven stond te gaan om den jongen Koning te congratuleeren etc. Voorts kwamen weinig tijds hierna eenige Candiase Hovelingen als Gezanten van het Hof op Colombo, dewelke ter audientie g'admitteert zijnde, twee olas ter ordre van den jongen vorst overleiden, waarvan d' eerste niets zonderlings, doch de tweede behelsde dat Z.M. aan den Basnaike het groote dorp van Belligam (zijnde een zeehaven tusschen Gale en Mature gele- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||||
gen) in eigendom hadde gegeven. Op den inhoud van welke ola den Ed. Heer Gouverneur repliceerde, dat dengeene die den Vorst tot het verleenen van dezelve geraden had, zekerlijk een van 's Comps. grootste vijanden moeste zijn, om dat Z.M. wel wist wat groote affront Haar Ed. daarmede wierd aangedaan, en dat men ook onvermogende was hetzelve na te komen. Behalven dat den Vorst zich in zijne glorie daardoor zelfs te kort deed, dewijl hij zich Graaf van Belligam tituleerde, vragende teffens of Z.M. gem. Basnaike dan ook den titul van Graaf hadde toegevoegd; waarop gemelde Hovelingen niets bijzonders antwoorden, maar malkanderen aanzagen. Vervolgende den Ed. Heer Gouverneur wijders, dat zijn Ed. acht jaren lang den overleden Vorst door minnelijke wegen en caressen hadde getragt te behagen, en dat Z.M. Zijn Ed. als zijnen getrouwen en beminden Gouverneur, belooft had daar voor vele gunsten te zullen doen genieten, waarentegen Zijn Ed. antecesseurs die overledene Majt. veel misnoegen toegebragt hadden, hetwelk nu niet wel overeen te brengen was, dewijl de laatste vreedig den caneel in de Pittigal corle hadden doen schillen; doch zijn Ed. zulks willende navolgen, verboden geworden was, waartegen zijn Ed. zich ook niet g'opposeert, integendeel minnelijk verzogt, dat zulks als voorheen mogt ondernemen, doch dat zulks wel beloofd, maar het effect agtergebleven was. Weshalven het scheen als of 's Comps. vijanden, mits het afsterven van den ouden Vorst, en dat de jonge zoo veel ervarentheid van d'aangelegentheid der zaken nog niet hebbende, dit expedient verzonnen hadden, als wel wetende, dat men daarin niet konde condescenderen, zij redenen gevonden hadden om den Koning tegen d' Ed. Compe. in het harnas te brengen. Vragende in wijle aan die Hovelingen of Haar Ed. wel volgens het contract wisten wie dat wij of onze Meesters waren, en haar daarop hetzelve vertoonende, voegde Zijn Ed. daarbij, dat zij als nu konden zien dat d' Ed. Compe. door Z.M. niet als onderdanen, maar als vrienden en beschermers van deszelfs Rijk erkend waren, en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||||
dat Z.M. alles hetgunt d' Ed. Compe. als een opregt bondgenoot, met geld, goed en macht gecontribueert had tot het verdrijven zijner vijanden de Portugeesen, gehouden was te rembourseren, doch hetwelk nog niet was geschied. Dat d' E. Heer Gouverneur op de successive beloften gehoopt had, dat de onkosten zouden werden vergoed, doch dat nu in het tegendeel kwam te blijken, dat 's Comps. vijanden aan het Hof zoo veel hadden weten te bewerken, dat men Haar Ed. in plaats van vergeldinge en betaling voor de getrouwe hulpe, alsnu een der grootste affronten zogt aan te doen door het verkenen van voorschreven ola etc. Dat het volstrekt onmogelijk was dat men den inhond van die ola konde nakomen, en dat men uit dien hoofde de Gezanten verzogt Z.M. daarvan kennis te geven. Waarop de Gezanten na verloop van twee dagen, nader hebbende laten verzoeken den Ed. Heer Gouverneur appart te mogen spreken, verleende Zijn Ed. dezelve admissie, als wanneer zij zich in volgender voegen uitlieten: Dat den overleden Vorst, als altoos zeer veel van den Ed. Heer Gouverneur gehouden hebbende, zoo wel gedurende Z.M. ziekte als ook kort voor deszelfs dood, den jongen Vorst ernstig gerecommandeert had, Z.M. getrouwe Gouverneur op het eiland te houden en aan hem veel gunsten te bewijzen, en hem dat geene wat voor hem geprojecteert was, na Z.M. dood aan hem te laten toekomen. Waarop d' Ed. Heer Gouverneur vroeg, of zulks alleen in de afgebragte elephanten bestond; de Gezanten wederom gerepliceert hadden van neen, maar dat daartoe nog meer behoorden, hetwelk door toedoen van sommige tot nader gelegentheid uitgesteld was na Colombo te zenden. Dienende Zijn Ed. al verder, dat het zeer vreemd was, dat men het overige zogt terug te houden en het Koninklijke woord kwam te breken, hetwelk tot groote oneer van den overleden Vorst en in het bijzonder voor deszelfs successeur strekte. Vragende wijders of de Pittigal corle daaronder begrepen was, gelijk men op Colombo hadde gedivulgeert, en of het dorp Belligam mede | |||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||||
door den overleden Vorst aan den Basnaike was gegeven; waarop de Hovelingen repliceerden, dat zij belangende het eerste zulks niet zeker wisten, doch dat het echter wel konde zijn, en op het laatste dat den overleden Vorst gelast hadde, aan den Basnaike een dorp in de vier corles te geven, doch dat men naderhand goedgevonden had hem met Belligam te benificeren. Wijders vervolgde den Ed. Heer Gouverneur met haar te overtuigen, dat de voorschr. ola onmogelijk effect konde sorteren, maar dat men Z.M. in alle andere opzigten zoude trachten te behagen. Waarop de Gezanten vroegen of de voorschr. ola niet met eere aan den Basnaike zoude werden overgegeven; op hetwelk d' Ed. Heer Gouverneur haar verzogte, doch zoodanige ongereimdheid niet te begeeren, alzoo men in plaats van dien bereid was alle de boven corles te intrageren, en Z.M. te verzoeken om in plaats van Belligam het dorp Kendamgamme aan den Basnaike af te geven. Vragende gem. Hovelingen wijders wat dan met die ola zoude worden gedaan, en daarop gerepliceert zijnde, dat men dezelve ten respecte van Z.M. onder de verdere secrete papieren zoude laten berusten, dienden zij al verder, of dan die ola in de vergadering den Basnaike niet konde overgegeven werden. Welk verzoek men dan eindelijk om van haar ontslagen te worden, amplecteerde. Wordende hetzelve vervolgens g'effectueert, terwijl men den Basnaike in stilte gelastede, om na het vertrek der Hovelingen die ola aan den secretaris ter hand te stellen, gelijk geschiede. Den Ed. Heer Gouverneur vervolgens bij een nadere admissie der Hovelingen, deszelfs doleance over de trage executie der beloften, en in het bijzonder nopens het schillen van caneel in de Pittigal corle gereïtereerd hebbende, wierd door die Grandes daarop gerepliceerd, dat men nog maar een veertien dagen na haar vertrek patientie geliefde te oeffenen, als wanneer de Pittigal corle niet alleen in bezit gegeven, maar ook permissie verleend zoude worden, in alle de overige corles den caneel onverhinderd te mogen schillen, zoomede | |||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||||||
dat er nog eenige elephanten zoude afgezonden worden. Waarentegen hun van de zijde der Maatschappije, op hun verzoek dat er een schip na Arrakan mogte werden gedestineerd ter afhaal van een Bisschop om haar tempels en pagoden in te wijen, beloofd wierd, ingevalle de gedane beloften g'executeerd wierden, en d' Ed. Compe. meester van den zoom der zee bleef, dat men Z.M. dan ook ten opzigte van dat verzoek, gaarne zoude trachten te believen. Doende de voormelde Hovelingen wijders nog een propositie, namentlijk: dat wanneer den geheelen arreeks handel voor d' Ed. Compe. bleef, of den Koning d' arreek van zijne dorpen niet zoude mogen vervoeren met vaartuigen van Putulang, die omtrent in 3000 amm8. zoude bestaan; als mede of d' Ed. Compe. niet zoude toestaan, dat Z.M. jaarlijks 4 à 500 pakken caneel, ter verkoop voor deszelfs rekening met 's Comps. schepen na Nederland zond, en daarvoor andere goederen liet uitbrengen. Waarop haar gerepliceert wierd, dat het daarop juist niet zoude aankomen, maar dat het veel beter zoude zijn, dat Z.M. den arreek aan d' Ed. Compe. overliet, en dat Haar Ed. de penn. daarvoor op de kust uitkeerende; Z.M. met haar schepen alles bezorgde of dat geld aan Z.M. dienaars uitgekeerd wierd, om daardoor te prevenieren dat die noten niet voor een lager prijs, tot merkelijk nadeel van d' Ed. Compe. mogten worden verkogt. En ten aanzien van het tweede, dat het ook beter zoude zijn, dat men Z.M. een zekere somma in recognitie voor den caneel gaf, dewelke in Patriase of Indiase goederen, na de begeerte van Z.M. zoude kunnen voldaan werden, op dat Z.M. geene onkosten nog den risico der zee mogte onderworpen zijn, in welk antwoord de Gezanten genoegen scheenen te nemen. Ondertusschen ontdekte men klaar uit alle voorvallen, dat de Hofsgrooten bij den jongen Vorst veel meer te zeggen hadden, als wel bij den overleden Koning, en dat de sterkste partij d' Ed. Compe. dus ongenegen zijnde, de zaken bereids een geheele verandering toegebragt was. Waarom men op de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||||||
vergunning van den Vorst, bij wege van een ola gegeven, om den caneel overal te schillen, geen staat konde maken, dewijl het aan alle kanten bleek, dat den Koning zich met zijn Grandes niet zoude vergenoegen, ten ware dat de havenen van Calpetty, Batticaloa en Coetjaar, zoodanig als in den jare 1664 voor alle Indianen g'opend wierden. Zijnde dit nog klaarder ontwaard toen den grootén Secretaris van Staat, in de maand Mey deszelven jaars, zeer subiet en zonder eenige preadvertentie te water afkwam, bij zich hebbende een zeer groote suite en ongewone statie; leggende, na de gewone superstitieuse eerbiedigheden, zijn boodschap af, namentlijk: dat den jongen Vorst eerlange als Keizer stond te werden g'institueerd en verheft, waarop terstond toejuigingen 's Comps, wegen volgden, en men drie decharges uit de musquetten en 81 canonschooten lossen deed tot teeken van contentement. Zoo schielijk als dezen Gezant gekomen was, even zulken haast maakte hij voorts om te vertrekken, want hij nam dien zelfden avond zijn afscheid. Ondertusschen verliep echter zoo veel tijd, dat d' Ed. Heer Gouverneur Pijl in secretesse over verscheiden zaken met hem in gesprek geraakte, wanneer hij onder anderen bestond te zeggen: Dat indien d' Ed. Compe. met ernst den vreede zogte, als dan eerst aan den Koning ingeruimd moesten worden, alle de landen, sedert de revolte van den jare 1665 beslagen; dat de havens als bevorens moesten opengelaten worden, alzoo den Candiasen Vorst met deze sluitinge eer voor een gevangen dan een vrij en souverein Heer was aan te zien. Behalven het ongenoegen van den gemeenen man en onderdaan, die klaagden dat d' Ed. Compe. alles na haar trok, zonder een ander iets te laten etc., metende hij zeer breed af het gerief en de consequentien voor den Singalees, indien de havens opengesteld wierden, zoo ten opzigte van den arreeks- en kleedenhandel als des Konings thol. Daarbij voegende dat zich den Vorst en het Hof inzonderheid zeer g'affronteerd hielden over het sluiten der havens, voorgevende dat haar nooit zoodanigen dishonneur van de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||||||
Portugesen was aangedaan etc.. Waarom het Hof pretendeerde dit alles nagekomen te hebben, terwijl zij wel en zeker genoeg wisten dat zulks van Batavia was g'ordonneerd en toegestaan; beroepende zich op den brief door H.H. Ed. aan wijlen Z.M. gerigt, waarbij ter neder gesteld was, dat men aan den Koning zoude inruimen alle de landen en vastigheden die sedert Ao 1665 in bezit genomen waren, en dat daar onder ook begrepen was d' openstelling der havenen, alzoo dezelve doe ter tijd voor een ieder open gesteld geweest waren. Waarop men dezen Afgezant publiek en ter presentie van de Raadspersoonen antwoorde, dat de gepretendeerde landen al overlang den Koning waren aangeboden, maar dat er nog niemand uit het Hof verscheenen, veel min van daar ordre gesteld was om dezelve over te nemen, en dat het voor d'E. Compe. wat disreputatieus zoude wezen, dezelve zoo stilletjes te verlaten, terwijl men duidelijk zoude kunnen aantoonen, dat die ordre van H.H. Ed. niet verder specteerde, dan op de beslagene landen. Waarna d' Ed. Heer Gouverneur Pijl zich in 't particulier met den gem. Gezant aboucheerende, liet denzelven zich verluiden dat het verre best zoude zijn, dat d' Ed. Compe. voorm. landen in stilte verliet; terwijl hem Gezant veele gewigtige consideration omtrent het openstellen der havens wierden te gemoet gevoerd, voornamentlijk daarin bestaande, dat men dat verzoek zonder speciale qualificatie onmogelijk konde accorderen. Alsmede dat dezelve als dan meest van Mooren bevaren zouden worden, en die de beste profijten daarvan trekken zouden, hetwelk alle onpartijdige moesten oordeelen niet redelijk nog billijk te zijn, nademaal d' Ed. Compe. zoo veel geld, volk en andere dingen meer ten dienste des Konings verkwist, doch geen betalinge daarvoor genoten hadde; waarom d' Ed. Compe. ook ten dien reguarde het faveur van de negotie boven de Mooren behoorde te hebben, te meer dat volk Z.M. nooit diensten gedaan hadde nog doen konde, waarop den Gezant bot stil sweeg. Den 12en Julij 1688 wierd in Rade van Ceilon goedgevon- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||||||
den een concept contract te formeren, en hetzelve vervolgens door een Gezant naar Candia op te zenden; terwijl den Secretaris Alebos bij provisie benoemd wierd om den Koning wegens Z.M. komste tot den throon te complimenteren. Welke Gezant dan ook op den 23en daaraanvolgende met eenige aanzienlijke geschenken de reize na Candia ondernam. Van welke bezending en het voorgevallene met de Candiase Gezanten den Ed. Heer Gouverneur Pijl aan den Hoog Edelen Heer Commissaris Van Reede verslag gedaan hebbende, vond dezelve goed eenige remarques ten papiere te brengen en dezelve na Colombo te zenden, bestaande hoofdzakelijk daarin: Dat het zeer onredelijk en onbillijk was, dat de Singaleesen begeerden executien van conditien van vreede, waarover nog niet eens begonnen was te spreken, nog dienaangaande gecontracteerd of vastgesteld. Inzonderheid het overgeven der landen en vastigheden sedert den jaare 1665 bij d' Ed. Compe. g'occupeert en g'extrueert, dewijl door het afsterven van den ouden Koning, zijn successeur den jongen Koning, specialijk niet verbonden was aan het contract met Adam Westerwold gemaakt, en om welke redenen met dezen jongen Koning vooraf behoorde openinge te maken tot een nieu verbond of confirmatie van het oude, waarop men wederzijds gerust konde zijn overeenkomstig met aller volkeren recht, de waarheid, redelijkheid en gewoonte. Weshalven het onredelijk zoude zijn dat den Koning d' Ed. Compe. wilde dwingen tot het nakomen van conditien, waaraan dien Vorst tot nog toe zich zelfs niet hadde willen houden; en waarom het ook ongerijmd van den Singalees was, zich te beroepen op den brief door de Hooge Regeering van India na Ceilon geschreven, alwaar niet des jongen Prins maar zijn vader des ouden Konings naam gespeld werd. Voornamentlijk zoo lange den jongen Koning geen opening van zijne gedagten kwam te geven, dewijl de Nederduitsche dienaren van d' Ed. Compe. geene tovenaars of waarzeggers waren om de Singaleese gedagten van buiten te kennen. En ten belange der g'abandon- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||||||
neerde landen, dat de Singalees zich daarover verstoord of quansuis misnoegt hield, alzoo hij de wederinruiming derzelve nooit begeerd had, schenen hare ongerijmde en onbetamelijke protestatien te vereischen om den Koning te doen begrijpen, dat de Nederduitse natie geene onderdanen van Candia maar vrienden en bondgenooten waren. En dat het compliment of woord van dienaren alleen zag op d' actueele bedieninge, die dezelve op dat eiland waarnamen en administreerden, tot conservatie en culture van de vriendschap tusschen den Koning en de Generale Compe, waarom zij dezelve considererende als bondgenooten, Haar Ed. zulke onredelijkheden niet behoorden voor te houden. Voorts sustineerde Zijn Hoog Edele dat het fortje Poeliandivoe in de landen van Batticaloa, het fort Trinconomale en in generale termen alle forten aan de zee gelegen, niet behoorden verlaten te worden, zijnde daar onder mede begrepen het fort van Calpetty; dewijl den Singalees dan ook zoude begeren om d' Ed. Compe. van het geheele eiland verjaagd te hebben en derzelver vijanden weder in te roepen. Maar aangaande de vrije vaart van gem. plaatsen, zoo zouden des Konings eigen vaartuigen (indien Z.M. eenige begeerde te verzenden) voorzien moeten wezen van paspoorten van d' Ed. Compe., hetgeen den grootsten Koning van de wereld, en Heer van alle landen tusschen Arrakan en Persien gelegen, den Grooten Mogol zich niet ontzag van d' Ed. Compe. te doen verzoeken voor zijne scheepen. Met welke vaartuigen den Koning na alle quartieren zoude mogen vervoeren, zoodanige vrugten als het eiland Ceilon voor zijn heer opbrengt, en weder aanbrengen zoodanige curieusheden en koopmanschappen als Z.M. mogt goed vinden van elders te vorderen. Doch belangende den caneel en arreek zoude men zich daarover bij contract met den Koning kunnen verdragen, waar mede dan ook weggenomen wierden de klagten die veele Singaleese Hoofden kwamen te doen, als of men den Koning gelijk een slaaf in zijn land beslooten en omcingeld zoude willen houden. Doch om alle Singaleese onderdanen permissie te geven uit | |||||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||||||
voorm. havens te varen, schoon dezelve almede paspoorten van d' Ed. Compe. zouden nemen, zoo konde dit accoord der Singaleesen de Heeren Gouverneurs van Cormandel en andere plaatsen niet verbinden dezelve te respecteren, als staande onder een aparte bestiering, ordres en reglementen; zulks dat point notoir en alleen van des Ed. Comps. vriendschap moest afhangen; en betreffende de vrije vaart der buitenlandse handelaars op meergem. haven, waarvan hiervooren wijdloopig gesproken is, namelijk om die traffiquen aan des Ed. Comps. onderdanen te oorloven; doch dat men deze drie onderscheidentlijke conditien aan den Koning niet zoude mogen toestaan voor en aleer men weete wat denzelven met d' Ed. Compe. voor heeft, waarop men zich zoude kunnen verlaten en gerust stellen. Want d' Ed. Compe. gequalificeert was te eischen vergoedinge van onnoemelijke schatten die ten laste des Konings en het verdrijven van den vijand waren uitgeschooten, en waarvan de liquidatie dezen nieuwen Koning vrijelijk mogte werden aangeboden. Overzulks dat alles daar heen moeste werden gedirigeert om van Z.M. positive te weten of den zelven genegen was het oude contract met zijn Heer vader gemaakt te continueren, dan wel anders een nieuw contract van vreede en vriendschap met d' Ed. Compe. aan te gaan. Na welkers uitsprake men zich zoude kunnen reguleren, dewijl men niet konde zien dat er eenige gerustheid of verzekering op des Konings woord en belofte, ja geschrevene contracten te maken zij, zoo lange Z.M. en deszelfs Hofsgrooten zich lieten innemen en regeren van des Ed. Comps. verklaarde vijanden, zijnde zekeren Pedige Rale en een verlokkenden Fransman, beide private persoonen. Dat des Ed. Comps, ministers zich gedurende de onderhandeling van vreede moesten toonen kloekmoedig en onbevreest voor alle dreigementen, dewijl de Singaleesen merkende dat wij timide waren, daardoor te grooter avantagie zouden verkrijgen en te meer opgeblazen worden. En dat bijaldien men uit vreeze van een onregtvaardigen oorlog door den Singalees aan | |||||||||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||||||||
te vangen, gedurige consequentien maakten en om die te ontgaan haar deze en geene zaken, hoe onredelijk dezelve ook waren, kwam toe te geven, d' Ed. Compe. op Ceilon noodwendig zoude moeten vergaan. Want t' eenemaal de zee en zoo voorname havenen g'abandonneerd en de forten gedemolieerd hebbende, zoude den Singalees al 't andere mede tragten haar te ontzetten, waarom het beter ware den oorlog in den beginne tegen te gaan; terwijl het een vaste stokregel bleef dat den zoom der zee voor d' Ed. Compe. verzekert moest worden. Zijnde voormelden Hoog Edelen Heer Commissaris al verder van gevoelen, dat het nut, voordeel, rust en verzekering, door een goede vreede te obtineren, voor d' Ed. Compe. zeer groot was, terwijl zoodanig een contract van vreede zoude moeten bestaan, in een algemeene vertrouwelijkheid tusschen beide partijen, en de steden, landen en forten zoodanig dezelve d' Ed. Compe. bezeten had zedert den jare 1662, Hare Ed. in geruste possessie werden gelaten, tot tijd des Konings schuld zoude wezen gerembourseerd, of anders gem. landen, steden en forten als een extinctie van gem. schuld aan de Generale Compe. in vollen eigendom gegeven en opgedragen worden, waaronder den caneel als het voornaamste begrepen was. Ondertusschen was den voorwaards gemelden Gezant Alebos wederom uit Candia geretourneerd, zonder iets preëliminairs omtrent den vredehandel te hebben kunnen uitrechten, of de verlossinge der overige Nederlanders en andere gevangenen bewerken. Doch kwam in de maand Junij deszelven jaars op Colombo te verschijnen den Dewekare Mahamohotiaar met negen gevangene Hollanders, makende des Konings huldinge tot Keizer bekend, als mede dat Z.M. absolute permissie en qualificatie hadde verleend, dat d' Ed. Compe. overal in de boven corles caneel mogte schillen, mits den Koning telkens vooraf kennis gevende, wanneer de Chialias in de bosschen stonden te gaan. Voormelde 's Konings hulding wierd vervolgens almede bij de Hollanders solemneel en statieuselijk gevierd, roepende men | |||||||||||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||||||||||
zoo wel blanke als zwarte, lang leve den Koning; zijnde ordinaire exclamatien van souvereiniteit en onderdanigheid. Weinig tijds hierna wierd besloten, dat den voorwaards gemelden Gezant, Alebos voor de tweede maal als Ambassadeur zoude opgaan, om den jongen Monarch te congratuleren en 's Comps. wegen te beschenken; terwijl hem teffens een ample instructie en volmagt wierde mede gegeven, om over den vrede te handelen, conform het geconcipieerde concept-contract dat van den volgenden inhoud was: 1. Eerstelijk, datter tusschen zijn Keizerlijke Majesteit, Koning van Ceilon en Candia en d' Ed. en Doorlugtige Compe., als mede tusschen derzelver respective onderdanen van dezen dag af zal wezen een opregte, vaste en onverbrekelijke vrede, vereeniging en vriendschap, en dat Z.K.M. en deszelfs onderdanen ons zal erkennen, aannemen en ontvangen als naaste vrienden, bondgenoten en beschermers van Z.K.Ms. Rijken, tegens alle zijne en onze vijanden 'tzij Europeanen of Indianen, hoedanig die ook genaamt mogten wezen, en dat d'een den anderen daartegens zal helpen, bijstaan ende assisteren. 2. Doch zoo het mogte komen te gebeuren, dat de voorschreven vijanden iets op Z.K.Ms. landen kwamen te attenteren, zal ter plaatse daar zulks mogte worden ondernomen, 't zij door Z.K.Ms. volk of dat van d' Ed. en Doorlugtige Compe. dat het naaste daaraan mogt gelegen zijn, haar terstond tegenstand moeten geboden, en de een den anderen daarvan ten spoedigsten advys gegeven worden, om den anderen bij te staan en met malkanderen te beraadslagen, wat best tot resistentie en verdrijvinge derzelve diend gedaan en bij der hand genomen. 3. Z.K.M. consenteerd en staat toe, aan d' Ed. en Doorlugtige Compe. tot vergoeding van de onkosten, bij Haar Ed. in 't verdrijven der Portugeesen uit dit wijd beroemd Keizerrijk ten dienste van Z.K.M. gedaan, en die Z.K.M. volgens het 8e articul van 't contract, in den jare 1638 tusschen den overleden Keizer Ragia Singa Z.K.M. Heer vader (H. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||||||||||
L.M.) en den Heer Admiraal Adam Westerwold op Batticaloa gemaakt, heeft moeten dragen, en bij d' Ed. en Doorlugtige Compe. verschooten zijn, de steden, landen en forten, zoodanig dezelve bij Haar Ed. jegenwoordig bezeten worden, zal blijven bezitten en H. Ed. in gerustige possessie gelaten worden, ter tijd en wijlen meergem. schuld door Z.K.M. zal wezen gerembourseerd, of anders gem. landen, steden en forten als een extinctie, uitwissing en vernieting van gedagte schuld aan de Generale Compe. in vollen eigendom gegeven en opgedragen worden. Als buiten de steden en forten, de landen van de rivier van Waluwe tot aan de rivier van Chilauw, namentlijk de Roene Wania aan dees zijde der rivier Dolasdas, Morrua, Billigam, Gale, Walalewitte, Pasdum, Reygam, Salpet, Hewegam, Hina, Alutkor, Happittigam en de Pittigal corles, mitsgaders 't eiland Poeliandivoe, de uithoek en binnen bhay van Trinconomale en d' eilantjes daar in gelegen. 4. Z.K.M. bewilligt mede, volgens 't 9e articul van 't voormelde contract, omme alomme in Z.K.Ms. landen van (teiloneen vrije handelinge en commercie te mogen obtineren, en met Z.K.M. onderdanen en ingezetenen in alle steden, vlekken en gehugten, vreedelijk en ongemollesteerd te mogen gaan en keeren, handelen, koopen ende verkoopen, ruilen, ontvangen, verzenden; en wijders met Z.K.M. en deszelfs onderdanen, traffiqueren ende handelen, gelijk als vrienden en bondgenoten onder malkanderen gewoon zijn te doen. Zonder gehouden te wezen in eenigerhande maniere aan Z.K.M. of zijne onderzaten, niemant uitgezondert, eenige thollen, schatting, chijnsen ofte andere ongelden, wegens eenige koopmanschappen en wharen, hoe dezelve zoude mogen genaamt of wat dekmantel gegeven worden, te betalen en uitrijken; maar alles liber en vrij, uit Z.K.M. landen zal gaan en passeeren, met verklaringe dat niemand van Z.K.M. onderdanen 'tzij hooge ofte lage, van wat staat, qualiteit ofte conditie die zoude mogen wezen en zullen vermogen, aan iemand te verkoopen eenigen caneel, peper, wax en elephantstanden, als eenlijk aan d' Ed. Compe. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||||||||||
5. Z.K.M. met de Edele en Principalen zijnes Rijks contenteren en staan toe, volgens het 10e articul van vorengen. contract van den jare 1638, dat van nu voortaan Z.K.M. met zijn Edelen en Principalen niet zullen gedoogen ofte in 't minste tollereren, maar integendeel aan een iegelijken zijner onderzaten wel expres verbieden datter geenige Enropeese, als Engelse, France, Deenen, Hoogduitse ofte Orientaalse natien wie het zoude mogen wezen, niemant uitgezondert, eenige handelinge ofte commercie van koopen, verkoopen, ruylen ofte verrnylen van eenige wharen ofte koopmanschappen, in Z.K.M. landen van Ceilon vallende, meer zullen mogen doen en drijven. Veel min toelaten eenige haarer schepen ofte jagten op de reeden van Ceilon te laten komen, maar dadelijk haar te gebieden van daar te vertrekken. En dat de voorschr. M. verobligeerd zal blijven, alle de gem. koopmanschappen ende wharen die in Z.K.M. landen zouden mogen vallen, aan de Vereenigde Oost-Indische Compe. alleen te verhandelen, verkoopen ende leveren; met declaratie dat het de naburige uit het land van den Nayk van Tansjouwer vrij zal staan, met hare vaartuigen, met eenige provision, maintementos ende andere kleinigheden, zonder iets anders alhier te mogen komen, ongemolesteert gaan en keeren. 6. D' Ed. en Doorlugtige Compe. zal niet alleen den caneel in de corles bij het 3 articul gent. vrij en de liber mogen schillen, maar consenteerd en staat Zijn K.M. ook toe, dat zij daarenboven nog dien bast zullen mogen schillen in zoodanige Z.K.M. landen, als waarin dezelve te bekomen zal zijn. En dat aan geen andere natie caneel zal mogen gegeven, nog door iemant vervoerd worden dan door de gem. Compe. alleen; voor welke gunst en dat den geheelen handel volgens het voorenstaande articul aan d' Ed. en Doorlugtige Compe. alleen zal verblijven, zij gehouden zal zijn jaarlijks een aanzienelijk Keizerlijk geschenk in recognitie aan Z.K.M. op te zenden. 7. Z.K.M. staat mede toe, dat in conformité van het 12e articul, van het meergem. contract van Batticaloa, onze | |||||||||||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||||||||||
factooren en de koopluiden allomme in Z.K.M. landen van Ceilon vrij en vrang en ongemollesteerd, zullen mogen reizen en keeren, om haar negotie en commercie met de inwoonders aldaar te drijven; en eenige goederen binnen 's lands opgebragt hebbende, zullen de inwoonders gehouden wezen, eenige lastdragende beesten, daartoe op haar eigen kosten te vergunnen, omme de goederen en koopmanschappen, die door onze koopluiden aldaar zouden mogen werden opgekogt, aan de stranden, in de steden en forten te laten brengen. Met verklaringe dat onze Hollanders zullen staan onder onze eigen justitie en gehoorzaamheid, gelijk de onderzaten van 't land van Ceilon in voegen voorschr. onder Z.M. subject zullen zijn. 8. Dat ook alle persoonen, niemand uitgezonderd, die met ons handelen, volgens het 13e articul van gezeide Batticaloa's contract niet en zullen vermogen eenige goederen, geene gereserveert, van 't geene wij met haar gecontracteerd en gehandelt hebben, aan eenige andere te leveren voor en aleer aan ons satisfactie en contentement zullen hebben gedaan; iemand daarop bevindende, dadelijk te mogen aantasten en sluiten, om alzoo door middel van dien aan onze goederen met haar gecontracteert te mogen geraken. Van gelijken iemand aan ons een merkelijke somma schuldig wezende en niet betalende, zullen met dien zelven mogen handelen als boven is aangeroerd, met declaratie, of het gebeurde eenige onderdanen van Z.K.M. bij ons gevangen genomen mogten werden, dat wij luiden dadelijk gehouden zullen zijn, zulks 't zij aan Z.M. of zijne Gouverneurs t'adviseren. 9. Zal ook, volgens het 14e articul van het Batticaloa's contract, niemand vermogen 't zij wie het ook zoude mogen wezen, van wat staat, caste, conditie of qualiteit hij zij, eenig geld te munten, maken ofte uitgeven minder of meerder dan van den Koning en Hollanders gezet werd, veel min valsch geld te slaan, en zoo iemand daarop bevonden werd contrarie gedaan te hebben, 't zij Hollanders ofte vassalen van Z.K.Ms. inwoonderen ende uitlandse persoonen, niemand uit- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||||||||
gezonderd, zal men zonder eenige genade arbitralijk aan den lijve straffen, met confiscatie van alle hare goederen, die alleen zullen vervallen ten profijte van Z.K.M. 10. En of het gebeurde, dat eenige van onze Hollanders door gecommitteerde fouten, kwaad comportement ofte ongeregeldheid van leven, haar kwamen in Z.K.Ms. landen te vlugten, zal Z.K.M. ofte zijne onderzaten, volgens het 13e articul van het contract op Batticaloa gemaakt, gehouden wezen dezelve wederom in onze handen te leveren. En eenige van Z.M. onderdanen in voegen voorschreven bij ons komende te loopen, zullen insgelijks in handen van Z.M. moeten geleverd worden, en hetwelke mede even zoodanig van de overloopende slaven verstaan wordt. 11. Z.K.M. belooft zijne onderzaten, wie het ook zoude mogen wezen, volgens het 16e articul van dikgenoemde contract, niet vermogen naar 't aangegaan contract met onze vijanden eenige heimelijke correspondentie 't zij in 't secreet ofte openbaar te houden, veel min met dezelve eenige concepten te maken, te contracteren ofte handelen, 't zij met koopmanschappen waren ofte anderzints; maar ter contrarie altoos daarbuiten en voor weêr zijds openbare vijanden te verklaren en te houden. En zoo het gebeurde eenige Zijner Maj. onderzaten eenige waren koopmanschappen ofte wat het zoude mogen wezen, aan eenige vreemde natien verkogten, aan den lijve, ten exempel van andere, zullen gestraft en gecorrigeert, doch eenige caneel vervoerende, met de dood gestraft worden. 12. Dat ook Z.M. als bij het 17e articul van het Batticaloa's contract is beslooten, geene Roomsche papen, monniken ofte andere geestelijke persoonen, (die alleen oorzake van alle commotie, oneenigheid, beroerte en den ondergang van alle Koningrijken ende landen, daar zij haar zelven begeven, zijn) in 't minste niet zal gedoogen Z.M. landen te laten frequenteren, blijven ofte haar domicilium te houden, maar haar op 't alderhoogste uit te roeijen, alzoo zij luiden altoos zoeken de inwoonderen tegens haare Koningen op te hitzen, om | |||||||||||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||||||||||
zoo door dien middel de landen met hulpe hun daartoe best bekwaam, te conquesteren en te vermeesteren. 13. Zoo bij eenig zwaar weer, storm of ander ongeval eenige 's Comps. schepen of die van hare ingezetenen mogten komen te verongelukken, en op Z.K.M. landen of havenen te stranden, zal Z.K.M. nog zijne onderdanen, op de gestrande en gesalveerde goederen geen verdere pretentie hebben dan het bergloon, gelijk overal bij d' Ed. Compe. mede gepractiseert word. Alles ten dien einde, aangezien den Koning noch zijne Ambassadeurs present alhier zijnde, haar dierwegens tot nog niet schijnen te willen ontdekken, om haar gem. articulen zelfs te verstaan te geven, en den Koning te sonderen, hoedanig Z.M. eigentlijk met d' Ed. Compe. zonde genegen wezen te handelen, of wel anders daarentegen van zijn zijde ons doen voor houden; op hoope door dit middel, ons deszelfs intentie bewust wordende, wij eindelijk met Z.M. in 't gewenschte verstand, onverbrekelijke vrede en vriendschap zullen geraken. Gedurende het aanwezen van den voorm. Dewekare Mahamotiaar op Colombo, had den Ed. Heer Pijl verscheide particuliere discoursen met denzelven rakende den vrede, zonder dat die eenige klem op voorm. Hoveling hadden; integendeel was hij vermetel genoeg, om in absentie van gem. Zijn Ed. ter vergadering van politie voor de Raadspersoonen te verklaren, dat zijn Vorst den Koning d' Ed. Compe. niets schuldig was etc. Middelerwijl gebeurde het, dat veele van 's Comps. in woonders tot koelys incluis, zonder voorkennisse van den Ed. Heer Gouverneur naar boven gingen om eernamen van den Koning te ontvangen, gelijk ook sommige Hoofden met bewilliging ten voorschreven einde deden, waaruit bleek boe veel grooter hare genegentheid tot den Lands Vorst als d' Ed. Compe. was; dissimulerende men redenshalven dat gedoente opdat het vredewerk geen aanstoot mogte leiden. In de maand September dezes voorgemelden jaars, kwam den meergewaagden Gezant Alebos uit Candia wederom terug, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||||||||
zonder in zijne commissie te hebben kunnen slagen; zijnde hij aldaar zeer vriendelijk gerecipieerd en onthaald, en door hem de hier voor g'insereerde poincten van vrede aan Z.M. gepresenteerd; die deselve geresumeerd hebbende, den Gannebandaar benevens verscheide andere Hofsgrooten benoemde, om daarover met voormelden Gezant te confereren. Hetwelk prealabel geschiede bij gelegentheid dezelve Hofsgrooten, den Gezant een bezoek in zijn logement kwamen geven, wanneer hij aan dezelve de meergem. articulen presenteerde, om Haar sentiment daarop te hooren, met serieus verzoek dat Haar Ed. alvorens wilden considereren de groote onkosten die d' Ed. en Doorlugtige Compe. boven het vergieten van zoo veel Hollands bloed, in het verdrijven en uitroeijen van de Portugeesche natie, van dezen eilande, ten dienste van Z.K.M. hadde gedaan, en de diensten die Haar Ed, Z.K.M. als nog zouden kunnen doen. Waarop gemelde Hofsgrooten de voorschr, articulen met een zeer groote attentie en moderatie gelezen hebbende, den Gezant vroegen of die articulen waren opgesteld conform het oude contract, repliceerde dezelve van ja, en dat men hetzelve gevolgd hadde, voor zoo verre het indien tijd applicabel was, gelijk bij ieder point konde ontwaard worden. Vervolgens vroegen gemelde Hofsgrooten of het 3e articul ook volgens het oude contract was, waarop den Gezant mede antwoorde van ja, voor zoo veel concerneerde de onkosten bij d' Ed. Compe gedragen, dat Z.K.M. beloofd en aangenomen had, die te zullen rembourseren en als nu ter vergoeding van dezelve wierd verzogt de steden, landen en forten zoodanig die bij Haar Ed. jegenwoordig wierden bezeten, te mogen blijven bezitten en aan Haar Ed. in geruste possessie gelaten worden, gelijk dat verder bij het voorschr. articul stond aangehaald. Waartegens voormelde Hofsgrooten iets scheenen te hebben, zeggende dat d' Ed. Compe. of anders hare malitieuse Gezaghebbers (zoo zij die noemden) op dien eilande de eerste verbrekers van het verbond waren geweest, en ook hare beloften niet gehouden hadden in het overgeven van de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||||||||||
stad Colombo aan Z.M. en het deelen van den buit. Mitsgaders dat zij daarenboven Z.K.M. vijandelijk op Raygamwatte hadden aangetast, verslagen en van veele en onwaardeerlijke kostelijkheden beroofd, dewelke veel meer dan de gedragene onkosten van d' Ed. Compe. importeerden. Waarop den Gezant Haar Ed. met overtuigende redenen het contrarie van dien willende bewijzen en dat het onderhouden van het contract niet aan d' Ed. Compe. maar aan Z.K.M. hadde gemanqueert, en demonstreerde, dat men genoodzaakt was geweest, om binnen Colombo van honger niet te vergaan, eenige rebellen van Z.K.M. aan te tasten, die de inwoonders van even buiten de poort weg namen, dezelve stroopten, roofden en branden en ons alzoo van alle toevoer ontzetten. Zoo repliceerden de Hofsgrooten, dat er veele redenen van wederzijde daartegen zouden kunnen ingebragt worden, maar alzoo zulks tot de zaak niet diende, en niet anders dan verwijdering konde baren, dat men het daarbij zoude laten berusten. Doch alzoo zij geen verderen last hadden dan om 's Comps. pretentie te hooren en Z.M. daarvan rapport te doen, zij niet finaals daarop konden antwoorden, maar zoodra de overgeleverde poincten bij Z.K.M. nader zouden geresumeert zijn, dat den Gezant alsdan op dezelve zoude bescheid erlangen. Dat dit nu wel de zaken de voordeelen van d' Ed. Compe. rakende waren, maar dat Z.K.M. ook eenige poincten ten zijnen dienste zoude opgeven. Waarop den Gezant Haar Ed. diende, dat de g'exhibeerde articulen zoowel tot Z.K.M. als die van d' Ed. Doorlugtige Compe. mitsgaders harer onderdanen welvaren waren strekkende; doch dat hij niettemin gaarne Z.K.M. welbehagen zoude verstaan, om ingevalle zulks in zijn magt niet was te consenteren, den Ed. Heer Gouverneur daarvan alsdan rapport te doen, van welke gehoudene conferentie de Hovelingen Z.M. gingen berigt doen. Eenige dagen daaraan wierd de voorm. Gezant ten Hove genoodigt tot een tweede conferentie met de gedagte Hofsgrooten, waarin den Gannebandaar het woord wederom voe- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||||||||||
rende zeide, dat Z.K.M. van de verhandelingen in de jongste gehoudene conferentie rapport gedaan, en de overgeleverde articulen ter hand gesteld hebbende, Z.K.M., na het resume ren derzelve, twee poincten daarin had ontmoet, die hem niet aangenaam waren te vooren gekomen. Doch alvorens den Gannebandaar dezelve verklaarde, zoo begon hij daarop een lang en g'extendeerde verhaal te doen van de eerste aankomst der Portugesen op dezen eilande, hare contracten die zij successive met de Koningen van Cotta, Sitavaca en Candia hadden aangegaan, zonder echter ooit eenige landen in eigendom van dezelve te hebben kunnen verkrijgen, dan op haar eerste aankomst van den Koning van Cotta, zoo veel plaats, als zij met een koehuid konden beslaan. Verhalende verders hoe de Portugeesen hare gemaakte contracten telken male weder hadden gebroken en Z.M. veele moeijelijkheden aangedaan, die daarover ook verscheiden reizen door Z.M. waren gestraft geworden, eindelijk hoe dat Z.M. de Hollandse natie voor de getrouwste uit alle anderen estimerende en verkiezende, op dit eiland hadde geroepen en met dezelve een contract aangegaan, hetwelk mede diverse malen door eenige Heeren Gouverneurs, tegens de goede intentie van d' Ed. Compe., was overtreden, tot dat eindelijk d' Ed. Heer Gouverneur Pijl in de Regeering was gekomen, die den overleden Monarch zoo wel als dezen Koning volkomen genoegen en contentement hadde gegeven en daarom ook zoo zeer gedistingueerd was en nog wierd etc. en daarmede dan tot de zaak komende, zoo zeide gem. Gannebandaar verders: Eerstelijk, dat in het 3c articul van de overgeleverde poincten wierd gesproken van eenige schulden die Zijne K.M. over gedane onkosten bij d' Ed. Compe. in het verdrijven der Portugeesen uit dit Keizerrijk ten dienste van Z.K.M. aan Haar Ed. zoude ten agteren wezen, sustineerende ZKM. aan d' Ed. Compe. niet schuldig te zijn en dat om de volgende redenen: Ten eersten, om dat d' Ed. Compe. de eerste verbrekers van het contract waren geweest. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||||||||
Ten anderen, dat Haar Ed. van de buit, met het veroveren van de steden en forten van de Portugeesen gemaakt, alleen hadden gegaudeert, zonder Z.M. iets daarvan toe te deelen, daar nogtans den Koning volgens het contract (zoo zij zeiden) twee derde parten derzelve toekwam. Ten derden, dat Z.K.M. van Raygamwatte verslagen zijnde, van veele en onwaardeerlijke kostelijkheden was beroofd; en Ten vierden en laatsten, dat d' Ed. Compe. sedert het possideeren van de landen, de inkomsten en geregtigheden daarvan hadden getrokken. Kunnende Z.M. ook niet goed vinden dat er eenige steden en landen bij uitgedrukt zouden worden om die in vollen eigendom te bezitten. Het 2e poinct daar Z.K.M. iets tegen hadde, was de uitsluiting van alle natien om daar mede te handelen en traffiqueren, bij het 5e articul verzogt, en het gesloten houden zijner havens; zeggende dat de Portugeesen, nog vijanden van Z.K.M. op dezen eilande zijnde, het zelve nooit hadden gedaan; dat het ook een gansch onbillijke eisch en tot prejuditie van de gemeente en ingezetenen was strekkende. Al het welke den Gezant met patientie en aandagt aangehoord hebbende, zeide hij dat hij hadde verwagt en ook gewenscht, dat hem het voorschr. antwoord schriftelijk ware overhandigt om daarop weder in geschrifte te dienen, en alzoo met beter ordre te kunnen gaan en alle kwade vertolkingen voor te komen; als mede opdat hij zoo wel van hare intentie als zijn antwoord den Ed. Heer Gouverneur te beter zoude konnen dienen. Waarop de Hovelingen niets zonderlinge antwoordende, dan dat zij zoo gaau niet ter penne waren als de Nederlanders wel deden, en hem Gezant verzogten dat hij daarop maar wilde bescheid doen. Zoo zeide hij dat hij Haar Ed. in korte termen, zoo veel hem in die tijd mogelijk was, zoude dienen, en aanvangende met haar eerste verhaal zeide hij, dat het gedoente der Portugeesen de Nederlanders niet aanging, dat niet zij, maar Z.K.M. haar met veele beloften en presentation hadde aangezogt en op dit eiland geroepen, om de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||||||||
Portugeesen, die Z.K.M. veele vexatien en moeijelijkheden aandeden, daar van daan te drijven, gelijk zij onder Godes zegen met groote onkosten en veel bloedvergietens hadden gedaan. Dat Z.K.M. bij het contract in den jare 1638 met den Heer Admiraal Westerwold op Batticaloa gemaakt, de Nederlanders als Z.K.Ms. vrienden, bondgenoten en beschermers zijns rijks hadde aangenomen, en de beloofde jaarlijksche onkosten, als mede de equipagie en uitrustinge der scheepen, jagten en andere kleine vaartuigen, mitsgaders het scheepsvolk, officieren en soldaten, ammunitie van oorlog etc. die d' Ed. Compe. ten dienste van Z.K.Ms. landen van Ceilon derwaards zoude mogen zenden, te voldoen en vergoeden zoo aan caneel, peper, cardamon, indigo, wax, rijst en voorts alle andere kostelijke wharen en koopmanschappen, die in Z.K.M. rijk zouden mogen vallen etc. Latende den Gezaut de Hofsgrooten daarop het 1, 2, 3, 4 en 8e articul van voorschr. contract in het Portugeesch overgezet, ten dien einde mede genomen, voorlezen en door den tolk in het Singalees vertalen; terwijl wijders zeide, dat de Compe. nooit het effect van dien genoten nog Z.K.M. daartoe devoir gedaan hadde. Maar wel integendeel dat Z.K.M. na het veroveren van Gale en Nigombo in den jare 1646, van de Portugeesen assistentie tegens de Nederlanders had verzogt van volk en geschut, om haar Nigombo met geweld afhandig te maken; slaande en massacrerende hun volk, zoo dat niet zij maar Z.K.M. d' eerste verbreker van het verbond was geweest. Doch het best was die hatelijke materie te excuseren, als door den Edelen Heer Gouverneur niet gezonden zijnde om disputen van gepasseerde zaken te moveren en op te halen, maar Z.M. gunste te verzoeken, ten einde een nader verbond, vreede, vriendschap en alliantie met Z.K.M. aan te gaan, waaromtrent hij Gezant uit den naam des Ed. Heer Gouverneurs, volgens de goede intentie van derzelver Heeren Superioren, Z.K.M. alle mogelijke en billijke satisfactie toezeide. Dat belangende de 2 punten in het 3e en 5e articul ge- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||||||||
meld, en hiervoren gezegd Z.K.M. niet gevallig te zijn, de gansche wereld genoeg kennelijk was, wat excessive onkosten d' Ed. Compe. in het verdrijven der Portugeesen uit dit rijk ten dienste van Z.K.M. gedragen hadde, en wat lasten dat er jaarlijks nog liepen in het onderhouden van de guarnisoenen, die er vereischt wierden tot het bewaren van Z.K.Ms. steden en fortressen, tegens de invasie en uitrusting die de buitenlandse vijanden daaromtrent zouden willen doen. En om de alleguatien der Hofsgrooten tegens hare sustenue van dat Z.K.M. aan d' Ed. Compe. niet schuldig zoude wezen, als ongefundeert te wederleggen, zoo antwoorde den Gezant haar op het Eerste poinct: dat hij haar hiervooren hadde aangewezen dat niet d' Ed. Compe. maar Z.K.M. d' eerste verbreker van het contract was geweest; op het tweede Dat de buit op Gale gemaakt, uitgezondert eenige caneel en arreek, die voor zoo veel Z.K.Ms. aandeel bedroeg, op reekening van vervallene onkosten was goedgedaan, nevens eenig geschut, een weinig scherp en kruit, 'twelk tot defentie van gein, fortresse aldaar was gelaten, met Z.K.Ms. Modliaars half en half was gedeelt, en zij ook verklaard hadden van alles behoorlijk gecontenteert te zijn. Dat Z.K.M. volgens het tweede articul van het oude contract, haar voorgelezen en vertaald, geen twee derde parten maar nevens d' Ed. Compe. de helft toekwam; op het Derde. Dat d' Ed. Compe. niets hadde geprofiteerd van de schatten en kostelijkheden die bij Z.K.M. op Raygamwatte zouden zijn agtergelaten; op het Vierde en laatste. Dat de inkomsten en geregtigheden der landen zoo weinig importeerden, dat ze op het duizendste gedeelte niet konden equivaleren de lasten die d' Ed. Compe. daartegen dragen moest. En op het geene zij zeiden dat Z.K.M. niet konde goedvinden, dat bij het contract eenige steden en landen in vollen eigendom over te geven, wierden genoemd, dat hij Gezant zich niet gequalificeert vond daarover nader te tracteren, maar | |||||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||||||||
den Ed. Heer Gouverneur daarvan zoude rapport doen, met verzoek dat Z.K.M. daarover mede aan denzelven geliefde te schrijven. Concernerende nu het 2e poinct, wegens het uitsluiten van alle natien om daarmede te handelen en te traffiqueren, en het gesloten houden van Z.M. havenen. Dat Z.K.M. bij het 10e articul van het meer gerepeteerde contract van den jare 1638, beloofd had niet toe te laten, dat in Z.K.Ms. landen eenige andere natien zouden negotieeren, maar alle waren daarin vallende aan d' Ed. Compe. te verhandelen. Dat bij openstellinge der havenen aan een ieder, niemand meer voordeel zoude behalen, dan een partij snode en kwaadwillige Chalias of straat-Mooren, een gespuis dat zich overal indrong en d' Ed. Compe. de voordeelen zogt te onttrekken, zonder aan dit Keizerrijk eenige voorname diensten te hebben gedaan of ook gelijk de Ed. Compe. zoude kunnen doen en ook gedaan hadde. En dat zoo d' Ed. Compe. de voordeelen van den kleeden- en arreeks-handel zouden moeten missen, gelijk met het openstellen der havenen zekerlijk zoude volgen, Haar Ed. niet magtig zouden wezen Z.K.M. getrouwe Hollanders tot Z.K.M. dienst op dit eiland zijnde te kunnen onderhouden en maandelijks gelijk als nu betalen. Buiten hetwelk Z.K.Ms. ingezetenen daarbij ook zoo veel niet zouden profiteren, alzoo bij die occagie dan ook de vrije vaart van Mallabaar zoude moeten openlaten, daar nu met groote kosten belet wierd dat van daar geen arreek konde vervoerd werden, waardoor ook de Ceilonse arreek zoo hoog in prijs kwam te stijgen, hetwelk met de vrije passage van de Malabaarse noten weder zoude komen te cesseren en te dalen, gevolglijk de ingezetenen weinig meer dan nu voor hare vrugten ontvangen. En ten aanzien van het gerief dat d' Ed. Compe. de gemeente weder met zoodanige lijwaten en andere goederen zoude accomodereu als zij begeerden, tegens al zoo een civilen prijs als een ander immers zoude kunnen doen, dat, zoo de vriendschap opregt en ter goeder trouwe zoude zijn, zij met geen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||||||||
billijkheid van d' Ed. Compe. een voordeel zouden kunnen afnemen en hetzelve aan een ander geven. Dat d' Ed. Compe. voor het vrij schillen van den caneel in alle Z.M. landen, en dat aan geen andere natie caneel zoude mogen gegeven, noch door iemand vervoerd werden dan door d' Ed. Compe. alleen, mitsgaders dat den geheelen handel aan d' Ed. Compe. alleen zoude verblijven, zich bij het 6e articul van de overgeleverde poincten verpligt had, jaarlijks een aanzienlijk Keizerlijk geschenk in recognitie aan Z.K.M. op te zenden. Daarenboven zoo zij meenden dat den inwoonder met den jegenwoordigen prijs van den arreek niet konde bestaan, dat men haar gaarne daarin eenigermate te gemoet zoude komen, mits die noten alleen aan d' Ed. Compe. verblijvende. Wijders dat zoo Z.K.M. genegen mogte zijn, jaarlijks een vaartuig à twee naar elders te verzenden, om eenige rariteiten of noodzakelijkheden ten behoeve van Z.K.M. Hofhouding te doen afhalen, dat daarin geen belet zoude gedaan werden; maar ter contrarie daarvan vooraf kennisse mogende hebben, dezelve vaartuigen met eere en respect zouden werden gesalueert en van paspoorten voorzien, niet alleen om vrij en ongemolesteert in zee te passeren en repasseren, maar op alle plaatsen daar d' Ed. Compe. hare residentie had, in alles de behulpzame hand geboden etc. Tot besluit Z.K.M. gunste op al hetzelve nogmaals uit name van den Ed. Heer Gouverneur onderdanig verzoekende en dat de Hofsgrooten het hare mede daartoe geliefden te contribueren. Den Gezant hiermede, niet zonder eenige tusschenspraak sommiger Hoofden, g'eindigt hebbende, wierd hem daarop niets zonderlings g'antwoord, dan dat zij Z.K.M. van alles behoorlijk rapport zouden doen, Z.K.M. daarop gunstiglijk zoude disponeren, den Ed. Heer Gouverneur groote eere en gunste ontvangen en hij Gezant in drie à vier dagen met volle contentement zijn afscheid bekomen. Waarmede deze conferentie na eenige wederzijdse complimenten en de gewone ceremonien een einde nam. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||||||||
Voorts verklaarde gemelden Gezant in allen deelen genoeg zaam te hebben kunnen bemerken, dat men aan het Hof van Candia noch het contract van het jaar 1638 noch het gerenoveerde van 1649 hadden; hetzij dat hetzelve op Raygamwatte of in den opstand op Nigombo verloren of anders verleid was, alzoo de Hofsgrooten niet een poinct daarvan hadden g'allegueert, dan wegens het deelen van den buit, zonder het articul te noemen, en dat nog zoo verkeerdelijk, dat zij twee parten voor Z.K.M. daarvan pretendeerden; luisterende ook met verwonderinge toe, als de Gezant haar de hier voorgem. articulen liet voorlezen en vertalen. Terwijl zij mede geen kennisse scheenen te hebben van de brieven in den jare 1640 en vervolgens door Z.K.M. na Colombo geschreven; invoegen het vrugteloos was met hen daarvan te discoureren, zijnde zoo glorieus en van die inbeelding, dat alles van haar goede gunst moet dependeren. Weinige dagen hier aan liet den Gannebandaar voormelde Gezant in 't particulier weten, dat hij 's anderendaags zijn afscheid stond te erlangen, en dat Z.K.M. in alle de overgeleverde poincten hadde geconsenteert, uitgezondert alleen het overgeven der landen in volle possessie etc.; en dat d' Ed. Heer Gouverneur met een eertitel van Z.K.M. stonde gehonoreerd te werden, benevens het overgeven van zekere provintie, hetgeen op een gouden ola wierd gegraveerd en hem Gezant zoude werden medegegeven. Doch geheel anders viel het uit, wanneer den Gezant vier à vijf dagen daaraan voor Z.K.M. verschijnende om deszelfs afscheid t' erlangen, uit des Konings eigen mond (gantsch buiten zijne verwagtinge en tot zijn groote verwondering) verstond, dat Z.M. d' overgeleverde poincten nader geresumeerd en deszelfs gedagten daarover hebbende laten gaan, voor het tegenwoordige daarop nog niet hadde kunnen disponeren. Maar dat Z.K.M. in het kort naar de benedenlanden stond te vertrekken, om zijn wel geliefden beminden en getrouwen Gouverneur aldaar persoonlijk t' ontmoeten, en als dan denzel- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||||||||||
ven in alles te vergenoegen en groote gunst en eer te bewijzen, terwijl intusschen alles zoodanig konde blijven als het present en even of de vrede reeds gesloten was, met den anderen in alle vertrouwelijkheid levende. Waarop den Gezant zijn ongelukkig noodlot en inzonderheid, dat hij niet eenige schriftelijk antwoord mogte genieten, beklagende, wierd hem daarop niets anders g'antwoord, dan dat hij zich voor de gelukkigste van de gantsche wereld mogte rekenen, dewijl aan hem dezelfde eere, die men den Ed. Heer Gouverneur persoonlijk tegenwoordig zijnde zoude kunnen doen, was bewezen; en dat alles tot volle contentement van den Ed. Heer Gouverneur zoodanig stond afgedaan te worden als Z.K.M. hiervoren hadde verklaard, en daarna eenige geschenken ontvangen hebbende wierd hij gecongedieert. D' oorzaak van deze schielijke verandering wierd toegeschreven aan een particuliere ola, dewelke terzelfder tijd van Colombo aan het Hof ontvangen wierd, zonder dat men echter konde ontdekken wat den wezentlijken inhoud van die ola of door wien dezelve geschreven was. Alleen was den Gezant voor waarachtig verhaald, dat door den Basnaike op Colombo, een sterke correspondentie met de bovenlandse Hoofden wierde gehouden, en onder 's Comps. gebied niets gebeurde of het wierd haar overgebrieft, waaruit duidelijk consteerde, boe ontrou de Ed. Compe. van haar eigen dienaren gediend werd. Even na de terugkomst van den gem. Gezant op Colombo, wierd aldaar bij den Edelen Heer Gouverneur Pijl een ola door de Hofsgrooten uit Candia, ter orde van den Koning geschreven, ontvangen, waarbij dezelve na een wijdluftig verhaal van de tyrannye en onregtvaardigheden der Portugeesen, en de redenen en motiven waarom den Koning de Hollandse natie met preferentie van alle andere op dit eiland hadde geroepen, en daartoe expresse Ambassadeurs na Batavia gezonden, zeer doleerden over eenige Regeerders en het ongelijk Z.K.M. aangedaan, zoo door het innemen der havenen, de smaadheden Rampot Rale aangedaan, die als Dessave van Z.M. naar | |||||||||||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||||||||||
Mature was gezonden; het na zich nemen van den buit bij de verovering van Colombo; de gepretendeerde schade aan Z.M. op Raygamwatte toegebragt, en wat diergelijks meer is, en eindelijk, na het verleenen van permissie tot het vrij schillen van den caneel, verzekering gaven, dat zoodra Z.K.M. in de benedenlanden kwam, op de ontmoeting van den Ed. Heer Gouverneur, de vreede gemaakt en alsdan zoodanig gesloten werden, dat ze in eeuwigheid zoude duren; terwijl bij de gemelde ola nog een appart rolletje lag, waarop geschreven stond het volgende: Den Ambassadeur gent. Sr. Claas Alebos heeft alhier een rol of concept contract van vreede gebragt, en vermits in hetzelve veele woorden discorderende zijn bevonden, werd hetzelve nevens dezen terug gezonden aan den welbeminden en getrouwen Gouverneur van Z.K.M. om hetzelve te zien en resumeeren. Uit alle welke procedures duidelijk te bespeuren was, dat de zaken tusschen het Keizerrijk van Candia en d' Ed. Compe. na den dood des ouden Konings geheel waren verandert, dewijl men bij deszelfs leven te doen had met een Vorst meester zijnde van zijn eigen wille, bestierende de zaken van zijn Kroon en Kijk zonder contradictie van eenige zijner onderdanen; die het origineel verbond tusschen Z.M. en d' Ed. Compe. geslooten en in handen hadde gehad, zich daarop beroepen en voorgewend zich daarbij te willen houden; hetwelk een onfeilbaar instrument en teeken is om te kunnen aanwijzen, dat des Ed. Comps. pretentie ten opzigte van dien Ko ning geenzins was vals, arglistig of met bedrog vermengd. Waarom men zekerlijk bij dezen ouden Vorst meerder couragie en gelegentheid hadde gehad, questien en geschillen te determineren en tot den vreede te komen; daar nu den jongen Vorst geen ander geluid gaf, dan zijne Raadsheeren hem kwamen in te blazen, de zaken zeer verergert waren en voor d' Ed. Compe. niets goeds te verwagten was; dewijl gemelde Hovelingen alles op schroeven zetteden, den waren inhoud van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||||||||||
het contract negeerden, aan de authentykheid dubiteerden en hetzelve trachteden omverre te stooten. Waarom doenmaals volgens diverse consideratien voor veel zekerder gehouden wierd, om 's Comps. regt tegen alle Europesen op de name van conquest goed te maken en te mainteneren, zoo eenige derzelve in tijde van vreede voor mogten nemen Haar Ed, daarinne te turberen of incommoderen, dan zich te houden bij het contract of regt van hypotheek, hetwelk een eeuwig verschil en twist zoude verwekken. Ondertusschen besloot men op Colombo de boven corles in stilte te verlaten, hetwelk ook dadelijk ten uitvoer wierd gebragt, en door de Koningse possessie van dezelve genomen; die ook Hoofden daarover stelden, excepto over de drie corles dewelke als nog ledig bleven. Terwijl het optrekken van 's Comps. ingezetenen na het Hof ter obtenue van eertitels nog al continueerde, hetwelk van zulk een kwaad gevolg was, dat die van Tamblegam en Coetjaar zich 's Comps. gehoorzaamheid onttrokken en absolut weigerden eenige geregtigheden te betalen. In het laatst van denzelven jare 1688 kwamen eenige Hovelingen uit Candia op Colombo af, medebrengende twee olassen, bij de eerste van dewelke de Hofsgrooten bedeelden, dat Z.M. zelfs in persoon na de benedenlanden stond te komen, ten einde met den Edelen Heer Gouverneur zelfs te contracteren. Waarop men goedvond te rescriberen, dat vermits een Gouverneur van zijn plaats niet mogte gaan, tenzij een ander van hooger of gelijk caracter gezonden wierd, hij om niet tegen de ordre van zijne Heeren en Meesters te handelen, de Hooge eere niet zoude kunnen genieten Z.M. te ontvangen -en te spreken. En zijnde de andere van inhond dat Z.M. begeerde, dat de Singaleezen overal vrijheid van religie vergund, de Pagoden rondsom de zee gelegen aan Z.M. wedergegeven, mitsgaders d' openstelling der havenen g'effectueerd moest werden. Uit welke begeerte evident genoeg blijkende wat het Hof in den schild voerde, diende men alleen tot antwoord op dezelve ola, dat men uitstel en pa- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||||||||||
tientie verzogt, tot dat derwegens met H.H.E. ordres zoude gemunieert zijn. Ook ontving men terzelfder tijd berigt van Calpetty, dat er te Putulang een vaartuig met arreek beladen, en onder een witte vlagge met een roode leeuw daarin, stond verzonden te worden; waarop de bediendens van Calpetty gelast wierden zulks te beletten, dewijl hetzelve gedoogd werdende, de gierige Singaleesen en anderen zich zouden emancipeeren, om onder 's Konings vlagge te navigeren, en boven de arreek, gelegentheid hebben zoo veel caneel en andere verboden goederen te vervoeren als maar begeerde. Das het scheen als of het op alle boegen getenteerd wierde, om d' Ed. Compe. te dwingen de havenen open te stellen, zonder tot een contract te komen; waartoe wel het meeste contribueerde, dat zij zich verbeelden dat d' Ed. Compe. haar vassaal is, hoewel haar het contrarie daar van zoo menigmaal bewezen is. En dewijl men dus klaar zag, dat met die kwaadwillige Hofsgrooten niets in der minne uit te rigten was, besloot den Edelen Heer Gouverneur Pyl met zijnen Raad H.H. Ed. om assistentie te verzoeken. Voormelde Ed. Heer Gouverneur Pyl vervolgens in het breede aan den Hoog Edelen Heer Commissaris van Rheede verslag hebbende gedaan van alle het voorgevallene zoo voor als na de bezending van den Gezant Alebos, merkte welgem. Hoog Ed. Heer Commissaris daarop aan: Dat men uit de doenmalige Regeeringe van Candia niet anders begrijpen konde of zij hadden een vaste maxime voorgenomen, om d' Ed. Compe. ongevoelig daar henen te brengen daar ze Haar Ed. gaarne wilden gebragt hebben, gelijk de exempelen in de landen van Trinconomale en Batticaloa aantoonden; en waaruit het ontbieden en honoreren van allerhande Singaleese Grooten meest hadden geschenen, als ook het vergeven van 't dorp en haven Billigam aan den Basnaike, de gepretendeerde openstelling van de haven Putulang, het uit voeren van den Calpettysen arreek en eindelijk het vergeven van de geheele Dessavony Mature, en het onfatsoenlijk terugzenden van den | |||||||||||||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||||||||||||
Gezant Alebos. Terwijl wegens het overgeven van eenige landen en provincien (den Koning reeds ingeruimt) geen het minste contentement was gebleken, waarom en om bij dat verwaande volk door een grooter condescendance niet voor flauhertig te werden aangezien, het beter wezen zoude ons te gelaten, als of wij aan den vreede met den Koning ons geheel niet gelegen lieten liggen; hoewel men echter met indefereute beleeftheden zoude kunnen continueren, en haar voorts plat afslaan al wat ze onredelijker wijze door directe dreigementen of indirecte wegen kwamen voor te stellen. Terwijl men tot verzekering van de caneelbosschen en caneelschillers, krijgsvolk uit de landen van Madure en Tansjour zoude ligten en overbrengen, en zulks onder pretext van den publiquen oorlog in het vaderland ontstaan. Aangezien het geen tijd meer was om zich door de Singaleesen in slaap te doen wiegen; alsmede dat men een wakend oog moest houden op die van Hooge geslagten, dewelke van trouloosheid wierden gesuspecteerd. In het volgende jaar 1689, ontving den Ed. Heer Gouverneur Pijl wederom een zeer aanstootelijke ola van de Hofsgrooten, waarbij zij zich lieten verluiden en d' Ed. Compe. verweten, dat men om tot den vreede te komen al te haastig was, dringende hard aan op de openstellinge der havens en een vrije exercitie van religie, terwijl zij al mede begeerden dat haar volk en landen overgegeven en d' Ed. Compe. niets anders dan de vastigheden langs de zee bezitten zouden. Schijnende uit alle de gedoentens der Hofsgrooten, dat zij d' Ed. Compe. niet anders als vassalen en onderdanen begeerden aan te zien, en dat ze Haar Ed. zeer bedriegelijk zogten te blindhokken, met te zeggen, van alle Europeanen die vijanden van d' Ed. Compe. waren van het eiland te willen afhouden; dewijl daaruit niet was te besluiten, dat ze de Europeanen, zijnde vrienden van d' Ed. Compe., mede zouden uithouden of afwijzen, waarom men goed vond haar ten antwoord toe te passen: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||||||||||||
Dat d' Ed. Compe. nooit zoude verstaan om eenige landen, daar ze alsdoen gezeten was, over te geven of te verlaten; dat men nooit vrede zoude kunnen sluiten, ten ware alle Europeanen volgens het 10e articul van het contract, zonder onderscheid in oorlog of in vrede, wierden g'excludeert, en dat het openstellen van de havens Calpetty en Coetjaar d' Ed. Compe. groote schade zoude toebrengen, ten ware den Koning een ander equivalent presenteerde. Middelerwijl gebeurde het dat de naar boven gelopene onderdanen uit de benedenlanden weder van zelf kwamen afzakken, als ziende haar bedrogen en dat de Singaleesen zoo vaardig niet stonden om haar bij te springen. Terwijl den Ed. Heer Gouverneur Pijl klaar ontdekte, dat zijn Ed. door deszelfs eigene inlandse bediendens en daaronder speciaal den Basnaike van Colombo verraden werd, dewelke van alles aan het Hof kennisse gaven en met den Gannebandaar en de Hofsgrooten zamenspanden. En hoewel dat alles om redenen gedissimuleert en ongemerkt gepasseert wierd, oordeelde men nogtans des Basnaikes afzetting en verzending ten hoogsten noodig, en dat tot dat ampt wel een Nederlander, Mixtis of ten minsten een Toepas zoude kunnen worden gebruikt, mits taalkundig zijnde; gelijk men in alle andere inlandse bedieningen behoorde te volgen de lessen van den wijzen Portugesen Grave Linhares, namentlijk om daartoe Europeanen te verkiezen. Zijnde welgem. Ed. Heer Gouverneur ook door de ondervinding gebleken, dat de Singalesen, als een brutaal en laatdunkend volk, meenen het tegens haare grootheid te strijden, en vooral de glorie van hun Vorst benadeelen zoude, indien zij de redelijkheid kwamen te volgen en plaats te geven. Waarom de billijke handelingen van d' Ed. Compe. haar te opgeblazener en onverdragelijker maakten, en men vrij betere dingen van dat trouloos en laatdunkend volk zoude hebben, ingevalle men haar wat minder toegaf. Sustinerende gem. Zijn Ed. met zijnen Raad, dat vooral geen de minste landen, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||||||||||||
die d' Ed. Compe. alsdoen bezat, behoorden overgegeven te worden; maar dat men integendeel moest zien te bedingen, de Pittigal corle, om alzoo van de rivier van Waluwe tot die van Chilauw, langs den boord der zee en gevolgelijk van den caneel meester te blijven, met uitsluitinge van alle Europeanen, al zouden daartegens de havenen opengelaten worden. En dat des Ed. Comps. regt op deze landen, conform het gevoelen van den Hoog Edelen Heer Commissaris, behoord geconsidereerd te worden als conquest van de Portugesen; waarbij almede notoir in opmerkinge kwam dat den Candiasen Koning geen souverain van de benedenlanden is nog wezen kan, ‘volgens de testamentaire dispositie van den Koning Don Joan Perie Pandaar in den jare 1580 (die zich noemde door gratie Godes Koning van Ceilon), waarbij dezelve het geheele rijk van Ceilon opdraagt aan den Koning van Portugal’, welk recht de Portugesen ook altijd hebben gemaintineerd, en de Koningen van het land, bij hunne brieven en geschriften, niet anders genoemd dan Koningen van Candia maar niet van Ceilon. Hetwelk ook bij zeker contract in den jare 1633 tusschen den Koning van Candia en de Portugesen gemaakt, manifest blijkt; zoodat het recht van conquest bij d'Ed. Compe., genomen door wapenen van de Portugesen hare vijanden, met geen billijkheid bedisputeerd zoude kunnen worden. Ondertusschen bleven de zaken in het volgende jaar 1689 op den ouden voet continueren, zonder eenige apparentie voor d' Ed. Compe. om met den Koning van Candia tot een goed accommodement te komen; integendeel kwamen geruchten uit Candia, dat men zich aldaar sterk ten oorlog prepareerde en gezind was d' Ed. Compe. geheel te verjagen. Ook vernam men dat den Fransen Ambassadeur, dewelke zich aan het Hof ophield, aldaar veel kwaads broude en de Hofsgrooten aanzettede om nog een vaartuig met arreek onder des Konings vlaggen te verzenden. Hebbende men kort te voren zeker vaartuig geladen met 200 amms. arreek en gedestineerd na de overkust, voor dat maal buiten consequentie, te Calpetty | |||||||||||||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||||||||||||
laten passeren en aan hetzelve een pas verleend; mitsgaders aan den Cormandels Gouverneur geschreven, haar in hetgeen zij mogten benoodigen de behulpzame hand te bieden, ten einde de kwaadwilligen van d' Ed. Compe. aan het Hof geen gelegentheid te geven om Z.M. meer en meer tegens Haar Ed. ongenegen te maken. Doch weinig tijds hierna advys van de Calpettyse bediendens ontvangen hebbende, dat zeker vaartuig grooter als het vorige, mitsgaders voorzien met drie witte vlaggen waarin drie roode leeuwen, wederom met arreek van Putulang naar de kust zoude vertrekken, vond men goed om de gemelde bediendens aan te schrijven en te ordonneren, geene vaartuigen te laten passeren die niet met 's Comps, passen zouden voorzien zijn, en zoo gemeld vaartuig van Putulang zonder Calpetty aan te doen wilde voorbij zeilen, hetzelve met chaloupen en thonys in het kanaal aan te houden. Hetwelk ook zoodanig geschied zijnde, bleek welhaast in het begin van het daarop volgende jaar 1690 wie den waren eigenaar van dat vaartuig was, dewijl de Calpettyse bediendens naar Colombo berigteden, hoe zekere Singaleesen, door de Putulangse Hoofden aan haar gezonden, hadden verzogt, dat vaartuig geladen met arreek en gedestineerd na Tutucoryn vrij te willen laten passeren; waarop men goed vond haar te rescriberen van zulks niet toe te staan, maar de ordres ten dien opzigte reeds gegeven strict te observeren. Niet lange hierna arriveerde op Calpetty van de kust, een vaartuig met diverse curieusheden voor den Koning, in hetwelke bij visitatie gevonden zijnde een groote quantiteit particuliere kleden en kust-lijwaten, besloot men alle particuliere goederen daaruit te ligten en vervolgens het vaartuig passage te verleenen. Intusschen continueerde men om als naar gewoonte een jaarlijks geschenk op te zenden, waardoor men dan het vrij schillen van den caneel behield, terwijl de Singaleesen d' Ed. Compe. al slepende hielden, en het klaar bleek dat ze met Haar Ed. den spot dreven en op groote onkosten jaagden. Ook gaven de Hofsgrooten terzelver tijd te kennen, dat | |||||||||||||||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||||||||||||||
den Vorst absolut begeerde, dat den Ed. Heer Gouverneur Pijl, die om zijn ontslag hadde verzogt, zoude continueren, of dat Z.M. anders tot geen vreede wilde treden. Doch ingevalle Zijn Ed. verbleef, dat als dan Gezanten zouden worden afgezonden om met denzelven te contracteren. Waarop men echter oordeelde geen de minste staat te kunnen maken, dewijl de Singaleesen trouloos en listig zijnde, alles wat zij zeggen, verre van haar voorneemen en intentie is, en zulks apparent maar geschied was om te zien wat daarop zoude geantwoord worden. Echter besloot den Ed. Heer Gouverneur Pijl te verblijven, om daardoor het gewigtig poinct om tot den vreede te treden, als het ware geen hinder toe te brengen. Doch niettegenstaande dit alles viel er niets met de Hofsgrooten te verrigten, dewijl zij den jongen Vorst na hare zinlijkheid leidende en bestierende, door allerlei dilayen en uitvlugten het vredewerk vertraagden, en d' Ed. Compe. gedurende den loop van dit geheele jaar zoodanig slepende hielden. Gelijk men in het volgende jaar 1691 ook niet anders van haar verwerven konde, dan dat den Koning het vrij schillen van den caneel in Z.Ms. landen toestond; hoewel de Hoog Edele Heer Commissaris Van Rheede betuigde, dat het vrij aangenamer zoude geweest zijn, dat men dien bast in andere quartieren buiten het district der Singaleesen hadde gezogt, en haar daardoor een gevoelen ingeprent dat d' E. Compe. zich aan haar niet gelegen liet, dewijl men nu vast een gedurige obligatie had en er anders niets mede gewonnen was als de bloote licentie. Ook bleef des Ed. Comps. opgezonden geschenk na den ouden sleur onderwegen liggen, even als of men zich grootelijks vereerd en gelukkig zoude moeten achten, zoo den Koning hetzelve ontvangen wilde, waarin hare grootshartigheid en kleinachting omtrent d'Ed. Compe. al weder kwam te blijken. Ondertusschen gebeurde het echter dat verscheide Laskarijns en Comps. onderdanen, uit de benedenlanden na boven geloopen zijnde, van den Koning wierden afgezonden, het- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||||||||||||
welk men aanmerkte als een finesse bij de Singaleesen gebruikelijk, om te experimenteren of daarop niet meer dan een simpele dankbaarheid zoude volgen, en of de Nederlanders door zoo groote genegentheden van den Koning quansuis verblijd zijnde, zich niet zouden openbaren om haar op nieu aan te zoeken; wanneer ze wederom gelegentheid zouden hebben haar oude fierheid te tonen en met de ligtgelovigheid der Hollanders te railleren. Hebbende hare onverdragelijke imaginatie nu al wederom uit de mou gestoken, doordien den Koning zich g'affronteerd hield omdat bij de schenkagie geen Nederlander was opgezonden. Eindelijk wierd welgemelde Ed. Heer Gouverneur Lourens Pijl na Batavia verlost, en op den 28en Januarij 1692 opgevolgd door den Ed. Heer Raad Extra-Ordinair van Nederlands India, Thomas van Rhee, nadat door den Ed. Heer Pijl voormeld, behoorlijke kennisse van deszelfs vertrek na Batavia aan het Candiase Hof was gegeven. Voornoemde Ed. Heer Gouverneur Van Rhee had het genoegen gedurende deszelfs vijfjarig bestier, dat de landen in rust continueerden, den Vorst in een goeden luim bleef en den caneel overal vredig geschild wierd. Alleen gebeurde het in den jare 1696, dat het grootste gedeelte der Chaliassen naar 's Konings land gevlugt zijnde, de Hofsgrooten daarvan uit eigen beweging aan den Ed. Heer Gouverneur kennis gaven; met bijvoeging dat dat volk voorgaf wegens de slegte en harde behandeling van den opziener der caneel weggeloopen te zijn, doch dat dienongeacht gemelde Chaliassen, uit consideratie van de groote harmonie tusschen het Hof en d' Ed. Compe. wederom stonden gezonden te worden. Hetwelk ook weinig tijds daarna geschiede, wanneer zij met de grootste assurantie voor den Ed. Heer Gouverneur verscheenen, en verscheide opgeraapte en frivole pretexten, om niet weder in het bosch te gaan, bijbragten; waarop den Ed. Heer Gouverneur goedvond tien van de voornaamste belhamels in de ketting te doen klinken. Ondertusschen was d' Ed. Heer Pau- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||||||||||||
lus de Roo, in den jare 1695, tot Gouverneur en Directeur van Ceilon aangesteld, doch overleed in het zelfde jaar als Commissaris op Souratta, waardoor voormelden Ed. Heer Tomas van Rhee in de regering continueerde tot den 22en Februarij 1697, dat zijn Edele door d' Ed. Heer Gerrit de Heere vervangen wierd. Ongeacht deze verandering bleef men met het Hof op een onverbeterlijke wijze harmonieeren. Zelfs gebeurde het in den jare 1699, dat een partij Laskarijns weggeloopen en in 's Konings land gevlugt zijnde, zonder eenig verzoek, ter ordre van Z.M. weder uitgeleverd wierden; welk geboefte men als schelmen wegjoeg en vijf van de principaalste belhamels in de ketting klinken liet. Ook schilden de Chialiassen den caneel zoo diep in 's Konings land als nog ooit gedaan was, ja zelfs aan de voet van den berg Balane, niet verre van Candia. Edoch dit jaar was nog niet ten einde geloopen, of de Hofsgrooten gaven wederom een nieu bewijs van hare kwaadaardigheid en slinkse streken, nademaal zij twee olas van een zeer disrespectueusen inhoud aan den Ed. Heer Gouverneur zonden, en daarbij onder anderen het concept-contract eischten, mitsgaders dienaangaande het volgende schreven: Dat ze volgens die articulen of zoo niet, volgens het goedvinden van Z.M. een altoos durende vreede zouden sluiten. Welke olas in ernstige termen b'antwoord wierden, terwijl men goedvond voormeld concept-contract niet te zenden; vermits men oordeelde de Hofsgrooten vooraf te moeten doen begrijpen, dat men niet als onderdanen en dienaars, maar als bondgenoten wilde en moeste aangemerkt worden. In het volgende jaar 1700 wierd er een valsch gerugt verspreid door kwaadaardige en vreesagtige gemoederen, dat d'Ed. Compe. den Koning den oorlog zoude aandoen, hetwelk een groote alteratie omtrent het Hof en de bovenlanders te wege bragt. En waardoor het gebeurde, dat zekere Modliaar, benevens een Europeese soldaat en drie Appoehamys, dewelke met vier paarden tot een geschenk voor Z.M. na boven waren ge- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||||||||||||
zonden, aldaar wierden aangehouden, totdat men van de ongefondeertheid dier gerugten verzekert geworden zijnde, haar omtrent een jaar daarna eindelijk wederom terug liet keeren Rapporterende dat Z.M. zeer veele betuigingen van vriendschap aan den Ed. Heer Gouverneur liet doen; terwijl dezelve teffens vier voorname belhamels, uit de Happitigam corle gevlugt, overzond, met verzoek dat dezelve voor deze keer mogten gepardonneert worden. In den jare 1701 wierden ook door het Hof op verzoek van d'Ed. Compe. 123 successive weggeloopene Chialiassen, benevens 6 belhamels van dat geslagt, wederom uitgeleverd. Doch in de maand Augustus deszelven jaars, zag men met verwondering en zonder eenige de minste redenen daarvan te weten, dat geen mensch meer met arreek, hoenders, etc. uit 's Konings land en ook bijna niemant om eenig zout, lijwaat, etc. na Colombo afkwam, hetwelk volgens de algemeene gerugten Z.Ms. ordres waren, dewelke geboden hadde na Putulang te gaan negotieeren, dewijl die haven Z.M. competeerde. Waarin men nog meer verzekerd wierd, toen weinig tijds daarna aan ieder gravet een puntig opstaande hout gestigt wierd, om de overtreders van het voormelde gebod levendig daaraan te spitten. Gelijk ook wanneer terzelver tijd eenige koopluiden te Colombo woonagtig, zich naar Sitavaca begeven en daaromstreeks een quantiteit van 5 à 600 amms. arreek opgekogt hebbende, ten einde dezelve na derwaards af te brengen, zulks niet alleen belet, maar hun ook verboden was geworden de gravetten te passeren. En hoewel men vervolgens een Gezant met diverse geschenken na het Hof zond, bleven echter de gravetten geslooten, waardoor een groote schaarschheid van levensmiddelen ontstond en 's Comps. arreek en zouthandel ten eenemaal in het verval raakte. In de maand Junij des volgenden jaars 1702 kwamen de bovenlanders wel weder in 's Comps. gebied, doch bragten niets ter wereld te koop, zoodat genoegzaam bleek, dat de Hofsgrooten niets anders ten doel hadden, dan om de geheele | |||||||||||||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||||||||||||
arreeks- en lijwaats-negotie na Putulang en Coetjaar over te brengen; blijvende den Ambassadeur die 's jaars te voren naar boven gegaan was, aldaar nog vertoeven. In de maand Augustus deszelven jaars, liep zeker Modliaar over elf Randjes Laskaryns, in het district van Mature met familie en al naar Candia over; zijnde vier Konings Hoofden met omtrent 300 Laskaryns, waaronder diverse g'armeerde, heel diep in 's Comps. gebied naulijks twee uren van Mature, alwaar gemelde vlugteling woonachtig was, gekomen, dewelke hem secuur na boven geleiden. Welk schelmstuk men niet twijfelde of was met toestemming of oogluiking van den Koning of zijne Hofsgrooten ondernomen. Eindelijk reverteerde den voorwaards gem. Ambassadeur uit Candia, verhalende aldaar steeds zeer beleefd onthaald te zijn geworden; gelijk ook de Hofsgrooten terzelver tijd een ola uit naam van Z.M. na Colombo zonden, vervattende veele vriendelijke expressien, zoodat het na den uiterlijken schijn geleek als of men met het Hof in vriendschap leefde. Den 26en November overleed den WelEdelen Heer Gouverneur Gerrit de Heere, waardoor het bestier in handen van den Ed. Politieken Raad geraakte. In de maand December daaraanvolgende kwam den Hofsadigaar benevens vier andere Hoofden, expres uit Candia af, ten einde den Ed. Politieken Raad uit naam van Z.M. te condoleeren met het afsterven van den Edelen Heer Gouverneur Gerrit de Heere voorm. In den beginne van het volgende jaar 1703 wierden de gravetten weder g'opend, en de bovenlanders bragten ook wederom tamelijk veel vivres te koop; doch ten regarde van de arreeksnegotie, zoo bleef Putulang tot nog toe de stapelplaatse daarvan, kunnende men daaromtrent nog geen de minste verandering bespeuren. Den 11en Mey des zelven jaars arriveerde op Colombo d'Ed. Heer Gouverneur Mr. Cornelis Johannes Simons en nam het bestier uit handen van den Ed. Politieken Raad over. Den 11en Augustus van evengem. jaar besloot men de ge- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||||||||||||
geven ordres van H.H. Ed. te Batavia nopens het sluiten der opengestelde havens ten eersten werkstellig te maken, ten welker einde men hetzelve naar Cormandel en Mallabaar communiceerde met verzoek, dat er geen paspoorten mogten werden verleend dan na Colombo, Gale en Jaffenapatnam en het opperhoofd ter kuste Madure hetzelve mede gelaste. Terwijl men resolveerde om bij een ola aan de Hofsgrooten Z.M. op de gevoeglijkste en min aanstootelijkste wijze van voormeld besluit advertentie te geven, onder pretext dat men zulks niet dede om Z.M. eenig misnoegen toe te brengen, maar dat men hetzelve te doen voor goed en hoogst noodig g'oordeeld hadde; vermits de Hoog Mogende Heeren Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden, tans met den Koning van Vrankrijk in oorlog waren en men diensvolgens somtijds wel voor eenen inval van de Fransen in Z.M. landen mogte bedugt zijn. Welke ola aan de Hofsgrooten afgevaardigd zijnde, bekwam men daarop een antwoord waaruit men uiterlijk moest besluiten, dat zich het Hof weinig aan het sluiten der havens liet gelegen zijn. Gelijk ook in het volgende jaar 1704 het Hof zich steeds gerust hield en geen het minste misnoegen over het sluiten der havenen scheen opgevat te hebben, werdende het laatst van evengemeld jaar een Ambassadeur van Colombo na Candia gezonden om Z.M. kennis te geven, dat een nieuwen Gouverneur-Generaal van d' Indiase gewesten in Nederland was verkoren. Middelerwijl wierd d' arreeksnegotie nog niet hersteld of onder de magt van de Generale Compe. gebragt, aangezien te Calpetty alwaar altijd van ouds de grootste toevloei uit de bovenlanden was geweest, nog niet een amm. aan d'Ed. Compe. was geleverd geworden. In het naast volgende jaar 1705 retourneerde den in den voorleden jare na het Hof gezondene Ambassadeur, en rapporteerde van de Hofsgrooten verstaan te hebben, dat er aan het sluiten van de havens niet veel gelegen was, als er maar voor d' arreek zoo veel als te Colombo wierd betaald, nament- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||||||||||||||
lijk Rds. 3 voor d' ammenam; en men continueerde zoo wel in dit als het volgende jaar 1706 met het Hof zeer vreedzaam te leven. Ook viel er gedurende dien tijd niets naamwaardigs voor, dan dat eenige Hofsgrooten naar het Madureese Hof vertrokken, en volgens zeggen ordres hadden, een Princesse voor Z.M. uit het zoogenaamde Sonnegeslagt te halen; tot welke bezending door den Koning van d'Ed. Compe. scheepsoccassie verzogt wierd, dewelke men aan Z.M. accordeerde, zoo wel als een diergelijk nader verzoek, dat in den beginne van het jaar 1707 geschiede tot den overbreng van twee Ambassadeurs naar het gem. Hof, die het huwelijk tusschen Z.M. en de Princesse zouden voltrekken. In de maand Augustus van evengedagte jaar, kwamen op Colombo drie Ambassadeurs ter ordre van den Koning, om de ziekte van den Koning en het verkiezen van een Kroonprins bekend te maken; en nog voor het einde van dezelve maand een tweede Ambassade, dewelke het overlijden van Z.M. bekend maakte. Waarop men een Gezant met diverse aanzienlijke geschenken na boven zond, om niet alleen uit name van de Generale Compe. het roubeklag wegens den ontzielden Koning af te leggen, maar ook den jongen Vorst met het aanvaarden van het rijks-bestier te gratuleren. Welk Gezant bij zijne terugkomst rapporteerde, dat extraordinair beleeft van den nieuwen Koning was onthaald geworden. Op den 8en November daaraan volgende, vond men goed niet langer met de uitvoering van H.H. Ed. bevelen, nopens het sluiten der havenen Ao 1703 gegeven, te traineren, maar dezelve alsnu, daartoe een goede gebaande weg in de jaren 1704 en 1705 gemaakt zijnde, ten eenemaal te sluiten, en om hetzelve met nog beter succes in het werk te stellen, wierd een reglement geformeert en g'arresteert, hetwelk g'insereert is bij resolutie in Rade van Ceilon genomen op den evengemelden datum. Nog in dezelve maand November gaf welgem. Ed. Heer Gouverneur Mr. Cornelis Joannes Simons het gouvernement | |||||||||||||||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||||||||||||||
over aan den Ed. Heer Raad Extraordinair van Nederlands India Hendrik Bekker; terwijl alles in rust en vreede bleef en men zich voor d'Ed. Maatschappije veel goeds van den nieuwen Koning beloofde. In den beginne van het volgende jaar 1708 kwamen er eenige Hovelingen naar Colombo af, om bekend te maken, dat de Hofsgrooten een conspiratie tegens des Konings leven gesmeed hadden, doch dat dezelve mislukt en de schuldige alle met de dood gestraft waren. In de maand Julij deszelven jaars liet Z.M. den Ed. Heer Gouverneur en Raad weten, dat op zekeren dag Z.K.M. naam en eeretitel stond aan te nemen en zich publiek iu de Hoofdstad Candia zoude doen hulden; waarop men besloot om een aanzienlijke Ambassade naar boven te zenden, ten einde den Koning met deszelfs krooning en aangenomen eertitel 's Compe. wegen te feliciteren. In de volgende jaren 1709, 1710 en 1711 continueerde alles in rust en vreede, en men had reden om ten uittersten voldaan te zijn over het minnelijk gedrag van den jongen Vorst, zijnde de wederzijdse betuigingen en verzekeringen van vriendschap en welmeenendheid bij de successive Ambassades altoos even obligeant geweest. Doch in het daaraan volgende jaar 1712, begonnen de g'interesseerde Hofsgrooten wederom onder de hand allerlei practyken in het werk te stellen, om het openstellen der havenen te bewerken; waarom den Ed. Heer Gouverneur alle moeite aanwende om agter hare intrigues te komen; hetwelk zijn Ed. ook zoo wel gelukte, dat denzelven volkomen kwam te blijken, dat den Dessave en den Modliaar van de Porta daarvan de voornaamste stookebranden waren. Terzelver tijd wierd door den Ed. Heer Gouverneur ook gelukkig onderschept een ola, aan de Hoofden der caneelschillers gerigt door eenige grooten en Inlanders op de kust Cormandel, waaruit men duidelijk konde zien, dat gemelde kustelingen die Hoofden zogten aan te zetten tot ondernemingen ten hoogsten nadeelig voor de principaalste voordeelen en diensten van d' Ed. Compe. ten dezen eilande. Om | |||||||||||||||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||||||||||||||
welke redenen en tot stuiting van de verdere nadeelige ge volgen, die uit zulke gedoentens zouden kunnen spruiten, men goed vond om alle troulooze en hieraan deel gehad hebbende 's Comps. dienaren te dimoveeren, waardoor alles wederom in een goeden staat hersteld en het volgende jaar 1713 in rust en vrede doorgebragt wierd. In den aanvang van den jare 1714 een Ambassadeur met de gewone jaarlijkse geschenken naar boven opgegaan en aan het Hof zeer vriendelijk gerecipieert zijnde, was onbescheiden en vermetel genoeg om bij deszelfs aftogt, tegens alle vermoeden, ongehoorde brutaliteiten en voor de natie bespottelijke conduites te toonen; waarover men op Colombo in de grootste verlegentheid geraakte, hoewel hem zoo wel als zijn gevolg geen het minste kwaad geschiede, waarover men billijk moest verwondert staan. Om dierhalven de gevolgen van zoodanig een stout en onbetamelijk gedrag voor te komen, vond men goed ten eersten een ola na het Hof te zenden en daarin om excus te verzoeken, met belofte van 's Ambassadeurs slegte conduites rigoureus te zullen bestraffen, waarin het Hof dan ook genoegen scheen te scheppen, alzoo men in dit en het daaraan volgende jaar 1715 in vreede volharde. Maar in den jare 1716 wierden de gravetten wederom gesloten, zonder dat men de reden daarvan konde penetreren; men vond echter goed een Ambassadeur met aanzienlijke presenten aan Z.M. te zenden, dewelke zeer wel onthaald wierd en aan dewelke Z.M. betuigde van het sluiten der gravetten niet het minste te weten, belovende te zullen zorge dragen, dat dezelve weder g'opent en arreek en levensmiddelen als bevorens na Colombo afgebragt wierden. In het laatst van evengem. jaar 1716 wierd welgemelden Ed. Heer Gouverneur Hendrik Bekker in het bestier vervangen door den Ed. Heer Mr. Isaac Augustin Rumpf, Raad Extraordinair van Nederlands India; en hoewel in het volgende jaar 1717 de gravetten echter nog gesloten bleven, bragten de Candianen nogtans eetwaren af maar geen arreek. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||||||||||||
In het jaar 1718, gaf den Koning zijn begeerte wederom te kennen tot het openstellen van de Putulangse haven; en in het jaar 1719 wierden de gravetten wederom g'opent; terwijl Z.M. aan deszelfs onderdanen volkomen permissie gaf tot het op- en afreizen van en na de benedenlanden. In het jaar 1720 arriveerden eenige Hofsgrooten uit Candia op Colombo, dewelke op de voorgemelde begeerte van Z.M. tot het openstellen van de Putulangse haven sterk urgeerden; maar men gaf aan dezelve in de gehoudene conferentien in ernstige termen te verstaan, dat Calpetty 's Comps. zeeplaats en Putulang 's Konings binnenhaven was, mitsgaders dat eerstgemelde door een groot lakGa naar voetnoot1) afgescheiden was, volgens de scherpe ordres van de Heeren en Meesters uit het vaderland nooit, veel min andere 's Comps. zeehavenen zouden geopend worden, als strekkende hetzelve tegens alle regulen van staat. In den beginne van het volgende jaar 1721 ontving den Ed. Heer Gouverneur berigt van de Calpettyse bediendens, dat de Kilkareese Mooren omtrent Koedre male en Moddergamme een handelsplaats zogten, waardoor zij den vrijen lijwaatinvoer in 's Konings land meenden te verkrijgen, mitsgaders dat dezelve 's Comps. brieven opgehouden en den Kangaan van Palangande gedreigt hadden levendig te zullen spitten, ingevalle hij of zijn volk zich verder tot het overbrengen van 's Comps. brieven lieten gebruiken Waarop men goed vond de gemelde bediendens van Calpetty te rescriberen en te gelasten, om een ander Kangaan benevens een corporaal met zes of meer goede soldaten, behoorlijk gewapend naar Palangande voormeld, en daar en boven nog ten minsten 16 man, waaronder eenige landkundige en vertroude, onder een der beste sergeanten en twee coporaals, terzelver tijd, zoo 't noodig mogte g'oordeeld worden, naar Moddergamme te zenden; ten einde niet alleen bij de Laskarijns-wagt, daaromstreeks lig- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||||||||||||
gende, post te vatten, ter verhinderinge dat 's Comps. brieven voortaan niet meer wierden aangehouden, maar ook om te spioneren, wat gedagte Mooren of Wanniassen voornemens waren te ondernemen. Terwijl men al verder besloot om een chaloup digt bij Moddergamme te doen kruizen, mitsgaders Arripo ook met 6 man onder een corporaal te versterken, en 1 Lieutenant met 34 grenadiers na Calpetty te zenden, door welke mesures de verdere gevolgen van deze ongeregeldheden wierden gestuit. In het jaar 1722 viel er vervolgens niets voor dan dat de Candianen eenige thonys op de Chilause banken zonden om paarloesters te duiken, hetwelk men door een voor de rivier kruizende chaloup belettede; doch in het volgende jaar 1723 kwamen eenige Hofsgrooten met een talrijk gevolg in de Maanboel corle en maakten aldaar extraordinaire groote bewegingen. Weshalve men goedvond een Compe. militairen op Moddergamme te laten post vatten, omme die mouvementen van nabij te observeren en alle nieuwigheden te verhinderen; door welke genomene precautie de Hofsgrooten ten eersten na Putulang retireerden, zijnde niet verder gekomen als tot aan de Jagerboom ter bezigtiging van zekeren Pagood, zonder iets verders te ondernemen. Voor het overige hield het Hof zich stil en zelfs geheel neutraal bij een revolte, die in dit jaar ontstond van de caneelschillers tegens de inlandsche Hoofden. In het laatst van evengem. jaar overleed welgen. Ed. Heer Mr. Isaac Augustin Rumpf, waardoor het bestier verviel in handen van den Heer Gaals Commandeur, Arnold Mol en den E. Politieken Raad van Colombo tot den 12en Januarij des volgenden jaars 1724, wanneer den Ed. Heer Johannes Hertenberg het Gouvernement aanvaarde en behield tot den 19en October 1725, dat zijn Ed. overleed en het pro interim gezag verbleef in handen van den Ed. Gaals Commandeur, Jan Paul Schagen, benevens den E. Politieken Raad van Colombo tot den 16en September 1726, dat het bestier aanvaard wierde bij d'Ed, Heer Mr. Petrus Vuyst, die tot den | |||||||||||||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||||||||||||
27en Augustus 1729 regeerde en alsdoen het Gouvernement overgaf aan d'Ed. Heer Stephanus Versluys. Gedurende welke laatste jaren er niets aanmerkenswaardig met het Hof van Candia voorviel, tot in het einde van 't laatst gedagte jaar 1729; wanneer een na het Hof gezondene Ambassadeur niet alleen op een on waardige wijze op 's Konings limieten ontvangen, maar ook niet meer dan eens bij Z.M. ter audientie g'admitteerd wierd. Terwijl de Candianen tusschen Batticaloa en Trinconomale 's Comps. brieven ophielden, de Laskaryns terugjoegen, en eindelijk den inkoop van nely aldaar verhinderden, waarover men bij ola aan den Hofsadigaar gerigt gedoleert hebbende, negeerde dezelve bij antwoord het belemmeren der brieven, en schreef de verhindering omtrent het inkoopen van de nely toe aan de groote droogte, dewelke men sedert 2 à 3 jaren hadde gehad, doch dat hetzelve nu wederom vrij zoude mogen geschieden, dewijl het gewasch zeer wel stond. De volgende jaren 1730 en 1731 wierden wederom in ruste doorgebragt, terwijl het Hof extraordinaire blijken van vriendschap gaf. Den 25en Augustus 1732 vertrok d'Ed. Heer Stephanas Versluys voornoemd na Batavia, en gaf het gezag over aan den E. Jaffenapatnamse Commandeur Gualterus Woutersz. en den E. Politieken Raad van Colombo; die hetzelve waarnamen tot den 2en December deszelven jaars, wanneer als Commissaris op Ceilon arriveerde den WelEdelen Heer Jacob Christiaan Pielat, Raad Extraordinair van Nederlands India. Nog voor het einde van de laatstgemelde maand December gebeurde het, dat de gravetten wederom geslooten en dus alle communicatie en afkomst der Singaleesen na 's Comps. gebied belet wierd; hebbende zelfs eenige oproermakers aan de drie passen Mabol, Pasbetaal en Naklegam een getal staken met groenten en linnen bekleed opgerigt tot het teeken van het sluiten der wegen en passagies. Waarop men goedvond de gem. staken te doen uitrukken en wegwerpen, met verklaringe aan de omstanders, dat dezelve strekten tot een affront voor | |||||||||||||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||||||||||||
d'Ed. Compe. en dat dit zonder de minste kennisse des Konings van Candia was geschied. In het begin van den jare 1733 kwamen eenige Hofsgrooten met een ola op Colombo, dewelke wel diverse minzame, doch teffens eenige andere expression behelsde; beklagende zij zich onder anderen daarin over de groote schade die Z.M. hadde moeten lijden sedert den tijd dat de havenen waren geslooten geweest, en dat de geschenken die men jaarlijks aan den Vorst offereerde nog daarenboven verminderd wierden, etc. Welke ola kort daaraan op het vriendelijkste beantwoord wierd, met verzoek dat de gravetten wederom mogten werden g'opent; doch waarop men geen ander antwoord bekwam, dan dat de Appoehamys die de voorschreven ola na boven hadden gebragt, relateerden, dat den eersten Rijksadigaar zoude verklaard hebben, dat de gravetten niet zouden werden g'opent eer en alvorens de haven van Putulang wierde opengesteld. Om het Hof dierhalven in deze kwade luim wat te gemoet te komen, schreef men een andere ola, waarbij te kennen wierd gegeven, dat in het verzoek om de haven van Putulang open te stellen niet konde worden geconsenteerd, maar dat men zeer genegen en bereid was om alle Z.M. dispens-arreek op Calpetty te ontvangen, en den prijs dier noten met een halven rijksdr. te verhogen. Welke propositie bij het Hof wierde g'amplecteerd, en 's Konings dispens-arreek op den voorschreven voet te Calpetty ontvangen, zonder dat de gravetten voor als nog wierden g'opent; werdende terzelver tijd van wegens het Hof verzoek gedaan om eenige fraaije paarden; terwijl men ondertusschen de rebellerende inwoonders der Hina corle, na veele aangewende moeite en door middelen van klem, wederom tot haar pligt gebragt hadde. Den 21en Januarij des jaars 1734 vertrok welgemelde Ed. Heer Commissaris Jacob Christiaan Pielat na Batavia en gaf het bestier over aan den Ed. Heer nieu g'eligeerden Gouverneur Mr. Dideric van Domburg. In de maand September des voorgedagten jaars 1734 kwa- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||||||||||||
men twee Candiase Gezanten na de kant van Mature af, medebrengende eenige oproerige en gevlugte Laskarijns uit de Morrua code voor dewelke zij pardon verzogten. Hetwelk een ongehoorde zaak zijnde, die vrij veel suspitie baarde, besloot men, om redenen dat de weg van Mature nooit gebruikt was tot het doen van eenige verzoeken, maar dat dezelve na Colombo moesten gedaan worden, gem. Gezanten te doen aankondigen, dat zij de Keizerlijke ola, waarmede zij voorgaven voorzien te zijn, konden overgeven, benevens de persoonen voor dewelke zij intercedeerden, doch daartoe ongenegen zijnde wederkeeren en zich naar ouder gewoonte op Colombo adresseren. Terwijl de Maturesen bediendens gelast wierden aan haar geen extraordinaire eerbewijzingen veel min eenige eerschoten te laten doen of eenige geschenken te presenteren, als nooit te Mature in gebruik geweest zijnde. Welk besluit de voornoemde Gezanten gecommuniceerd zijnde, hielden dezelve echter aan, om in persoon voor den Maturesen Dessave te verschijnen, ten einde de voorm. ola en de oproermakers over te geven. Doch men persisteerde bij het vorige besluit, en gelaste den Dessave van Mature de meergemelde afkomelingen in beleefde termen hare medegebragte ola en boodschap te doen afvragen, zoowel als de gedagte oproermakers, en ingevalle zij zich daartoe ongenegen mogten betoonen, haar als dan direct aan te zeggen, dat men ongewoon was diergelijke zendelingen op Mature te accepteren en dat zij dierhalve weder konden terug vertrekken, en zich langs den gewonen weg over Sitavaca na Colombo adresseren; terwijl tevens een ola aan de Hofsgrooten wierd afgevaardigd ter bekendmaking van deeze misselijke handelwijze in 's Konings naam. Waarop de voorm. Gezanten ten eersten wederom terugtrokken, zonder dat men eenig antwoord op de afgezondene ola erlangde. Integendeel kwamen in het laatst van ged. jaar eenige Gezanten van den Koning na Colombo af, dewelke van het voorm. niet een woord repten, maar te kennen gaven, dat Z.M. genegen was de gravetten wederom te doen openen; gelijk zulks in den | |||||||||||||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||||||||||||
beginne van het volgende jaar 1735 geschiede, wanneer de Singalesen een menigte arreek voor den ordinairen prijs te koop bragten. Weinig tijds hierna gebeurde het, dat een groot gedeelte der caneelschillers, na alvorens hare ordinaire geschenken genooten en derzelver behoorlijke maintementos ontvangen te hebben, bijeenvergadert waren en op Kirimetjawe en de zeven corles in 's Konings gebied, een partij tenten opgeslagen en zich aldaar gelegert hadden, zonder den caneel te schillen, onder pretext dat hun veele onregtvaardigheden waren aangedaan. Waarop den Dessave naar Nigombo wierd gezonden en de gem. caneelschillers bij mandaat ola gelast hunne klagten aan gem. Dessave voor te dragen; edoch gem. ola had weinig indruk op hunne gemoederen, dewijl zij niet eens na den inhoud van dezelve wilden luisteren; integendeel schreven dezelve een ola aan den Dessave, ten laste van haren Vidaan, denwelke zij pretendeerden gedimoveerd te hebben, belovende als dan 's Comps. dienst wederom te zullen presteren. Ook zonden die obstinate gasten een ongeteekende ola aan de Raadsleden, behelzende een reeks van klagten over den last van het caneelwerk en daaronder het opbrengen van Doererobe en Hoekandiren nevens den geldcaneel, mitsgaders ook tegens den Dessave, deszelfs Modliaar en Mohandiram, terwijl de caneelschillers die zich na gewoonte in de drie corles hadden begeven, bij de andere rebellerende in de zeven corles overgingen. En vermits dit disobedient volk ronduit verklaarde hunnen caneeldienst niet te zullen verrigten voor en aleer zij door het groote Hof daartoe wierden g'ordonneert, was men genoodzaakt een expresse ola dienaangaande aan de Hofsgrooten te zenden, om hun van dat gedoente kennis te geven en teffens te verzoeken, dat Z.M. die vagebonden tot haren verpligten dienst geliefde te constringeren. Op welke ola de Hofsgrooten antwoorden, dat Z.M. bereids voor den ontvangst derzelve van deze revolte kennis gekregen hebbende, tot twee keeren de noodige ordres aan dat volk hadde gezonden om | |||||||||||||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||||||||||||
hun caneeldienst te verrigten, maar dat zij daarop voorgegeven hadden, dat vermits hun veel onregt was aangedaan, zij dien dienst niet konden presteren, al moesten zij ook sterven. Doch dat Z.M. dien ongeacht uit hoofde der genegentheid die dezelve voor de Hollanders hadde, hun nogmaals zoude doen aanbevelen om dien verpligten dienst gelijk bevorens te verrigten. Vervolgens zond de meergem. rebellerende hoop een met 214 merken geteekende ola aan den Modliaar van de Porta, behelzende, dat bijaldien zij niet ontheft werden van den geldcaneel, mitsgaders drie bossen wegens Doererobe en Hoekandiren en dat haar opziender en deszelfs tolk niet gedimoveert, zoomede dat bijaldien de Hoofden die over haar mogten gesteld worden tot de geringste incluis, niet uit het Bellales-geslagt genomen wierden, de Ed. Compe. geen de minste dienst van een van haarlieden zouden trekken; welk alles zij nader door een aan den E. Dessave gezonden en met over de 70 merken geteekende ola corroboreerden Eenigen tijd daaraan erlangde men berigt, dat die oproerige bezig waren een extraordinair kleed te weven en te vervaardigen, ten einde dat nevens hare klagten op nieus aan Z.M. te presenteren; persevererende alzoo in hunne hartnekkigheid, waarin zij gelijk het aan alle kanten bleek door Z.M. of ten minsten door de Hofsgrooten gestijft wierden. Om deze rebellerende dierhalven eenigzints tot reden te brengen, besloot men hunnen opziender benevens deszelfs tolk voor eenigen tijd uit derzelver dienst te stellen en den laatstgem. bij den Cipier in arrest zonder acces te doen brengen; hoewel beide deze persoonen eenige jaren agter den ander omtrent de complete voldoening der eischen zich bij uitstek gequeten hadden. Vervolgens stelde men een ander opziender benevens een habil tolk van het Bellales-geslagt aan, om te zien of men door zoodanige schikking dat obstinaat volk weder tot hunnen verschuldigden pligt konde brengen. Gelijk men ook tenzelven einde de novo een expresse mandaat-ola aan die rebellerende, zoowel na de zeven corles als in 's Comps. gebied afzond. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||||||||||||
Doch bij terugkomst der afgezondene met voorschr. ola vernam men met de uitterste bevreemding, dat de rebellerende Chaliassen niet alleen ontkend hadden de hiervoren gem. twee olassen gezonden afgeschreeven te hebben, terwijl dat impertinent volk de evengem. mandaat-ola in een tweede ola besloten terugzonden en daarbij het zoo even g'allegeerde ook te kennen gaven. Voorts vernam men dat gen. rebellen de andere caneelschillers, die nog in de bosschen in 's Comps. territoir zich met het schillen bezig hadden gehouden, daaromtrent verhinderden en aan haar kant overhaalden; alsmede dat de caneelschillers aan de kant van Gale en Mature, ook al onder pretext van een menigte klagten over verongelijkingen, door deze en geene Hoofden haar aangedaan, weigerden om haren dienst te doen, waardoor alle hoop om de Patriase en Bataviase eischen te voldoen, verloren ging. Eenigen tijd daarna kwamen de caneelschillers zich met kleine troepjes voor den Ed. Heer Gouverneur vertonen en om hare vorige opzigter en tolk verzoeken, verklarende teffens nooit door haar kwalijk te zijn behandelt geworden, hetwelk haar door voorm. Ed. Heer Gouverneur toegestaan zijnde, beloofden zij daarentegen in den kleinen oogst den caneel te zullen leveren die zij in den grooten oogst schuldig waren gebleven. Ondertusschen begonnen de inwoonders van de Salpitty corle almede opstand te verwekken, zonder dat de Hoofden eenige reden wisten te geven waarom zulks geschiede, en men vernam welhaast daaraan dat het volk van de Raygam corle almede bezig was tezamen te rotten; als mede dat de baldadige inwoonders van de Salpitty corle de getrouwe ingezetenen met geweld en dreigementen van hare huizen te zullen afbranden en hunne thuinen te zullen destrueeren, genoodzaakt hadden om hen te volgen. Gelijk ook sommige tot oproer inclinerende persoonen van de Hewegam corle eenige bewegingen hadden gemaakt, ontziende zich deze stoute gasten niet, de thuinen der getrouwe inwoonders te beroven, de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||||||||||||||
menschen onderwegen te plunderen, de wegen onveilig te maken en nog verscheide onverantwoordelijke moetwilligheden te plegen. Terwijl men een ongeteekende ola van die oproerige ontving, waarbij zij zich over den last van den dienst omtrent de caneelschillers en de vexatien die haar wierden aangedaan, over schoolboetegelden, over den verkoop der thuinen voor de helft en over de conditie van Wattebadoe etc. beklaagden. Waarop den Ed. Heer Gouverneur de Modliaar van de Attepattoe aan haar afzond, ten einde dezelve te vermanen om van diergelijke baldadigheden af te zien, en bijaldien zij eenige klagten hadden, dat dezelve door eenige van de hare aan den Ed. Heer Gouverneur, dan wel aan den Ed. Dessave konde doen te kennen geven. Doch gem. oproerige die bereids een getal van eenige duizende uitmaakten, antwoorden den gem. Modliaar, dat wanneer hun het vrij kappen van chenas g'accordeert en zij in het geheel bevrijd wierden van het opvangen en wegbrengen van haar kalfjes, van schoolboete, van de Wattebadoe en van den verkoop der thuinen voor de helft, zij alsdan gereed en vaardig zouden zijn als getrouwe onderdanen van d' Ed. Compe., meer als bevorens hare diensten te presteren. Weshalve men om het land niet verder in rep en roer te brengen, resolveerde, haar van de Wattebadoe te bevrijden en een ola benevens voorschr. besluit door twee Appoehamys, zoowel aan de gem. inwoonders als ook aan die van de Hina en Pasdum corles, dewelke almede tezamenrotting hadden gemaakt, af te zenden, waarbij zij serieus wierden g'adhorteert deze hooge gunst in aanmerking en ter harte te nemen, van de oproerige actien vervolgens af te zien, zich in derzelver dorpen te vervoegen en hare diensten vreedzamelijk waar te nemen; onder verdere verzekering, dat hare overige verzoeken na behooren zouden onderzogt en na bevinding de nodige ordres tot redres gesteld worden. Hoe groot nu deze gunst en toegeventheid ook was, bleven deze muitelingen even hardnekkig en verklaarden ronduit aan de afgezonden Appoehamys, dat zij volstrekt begeerden dat | |||||||||||||||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||||||||||||||
alle hare verzoeken ten eersten moesten toegestaan worden. Ja, wat nog meer is, gem. boosdoenders gingen van kwaad tot erger over, komende zelfs een groote hoop van dezelve over de rivier, aan 't Pas Naklegam en het dorp Pellegore, alwaar zij na het plunderen van deze en geene thuinen, de koffijthuin Het Hof altijdzomer geweldadig aantasten, de heining ruineerden, 's Comps. bediendens aldaar op een impertinente wijze aggresseerden, de koebeesten verjaagden en twee kalfjes van dezelve doodsloegen, de dranken in 's Comps. branderije geborgen daaruithaalden en uitstorteden, de vaten in stuk sloegen, het ijzerwerk daarvan roofden en eindelijk de Laskarijns die aldaar de wagt hielden met zich namen. Waarom men een detachement sterk 28 koppen onder hare officieren derwaards zond, wanneer de voorm. rebellerende en plunderende gasten zich van daar verder opwaards begaven tot na Malwane, werwaards zij door het voorschr. detachement vervolgd zijnde, bleef een hoop van dezelve omtrent 100 stuks sterk, voorzien met stokken en messen, op een vlakte daar omstreeks staan, dewelke het voorn. detachement tragtende te omcingelen, verweerden zich die belhamels en besprongen eenige militairen, dewelke door haar met stokken geslagen zijnde, genoodzaakt wierden op haar te vuuren, waardoor 10 à 11 stuks sneuvelden. En hoewel de rebellen door dit middel wel afgeschrikt wierden om roverijen en andere insolentien meer te plegen, bleven zij dienongeacht in hare hardnekkigheid persevereren en weigerden volstrekt 's Comps. dienst te doen, tenzij hun al derzelver verzoeken wierden toegestaan. Vervolgens vernam men dat er eenige bovenlanders waren afgekomen om expres na den oproer te vernemen; en men bekwam nog 2 olassen van de rebellen in dewelke zij niet alleen alle de voormelde verzoeken reïtereerden, maar ook een reeks van klagten over hare Hoofden bijbragten. Teffens daarbij verzoekende dat d' Ed. Hoofdadministrateur bij haar in het land mogte gezonden werden om hare klagten aan te horen en af te maken, onder belofte dat zij intusschen stil en vredig in | |||||||||||||||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||||||||||||||
hare dorpen zouden verblijven, zonder echter 's Comps. dienst te doen. Om dit weerbarstig volk dierhalven zoo veel mogelijk te gemoet te komen en den verderen loop dier ongeregeltheden te stuiten, wierd in Rade van Ceilon bij resolutie van den 26en Augustus deszelven jaars besloten: Dat men met de invordering der penningen van de verkogte thuinen, om hare armoede nog wat gedult zoude hebben. Van welke favorable disposition bij een nader mandaat-ola na alle de corles kennis gegeven zijnde, bleven de rebellen nogtans weigeren 's Comps. dienst te doen, uitgezondert van de Raygam, Pasdum, Wallawitte, Alutkoer en Happittigam corles, nevens die van de buitenposten Caliture en Nigumbo, dewelke eindelijk eenigermate stil en tot bedaren kwamen, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||||||||||||||
en het grootste gedeelte van die onder evengem. 2 posten wezentlijk 's Comps. dienst presteerden; terwijl daarentegen de inwoonders van de Hina, Hewegam en Salpitty corles in beweging bleven en absolut weigerden om tot hare verschuldigde obedientie te keeren. En dewijl men onophoudelijk g'obrueert wierd met valsche en impertinente olas, vond men in Rade goed voortaan alle olassen die op een kwaadaardig oproerige en onwettige wijze van de rebellen inkwamen, door beulshanden te laten verbranden. Vervolgens schreef den WelEdelen Heer Gouverneur een ola aan de Hofsgrooten, tot communicatie van de revolten van 's Comps. onderdanen, met bijvoeging dat dezelve verklaard hadden, zonder speciale ordre des Konings gene 's Comps. diensten te zullen verrigten, en dat men ook duidelijk bespeurd hadde, dat de ingezetenen sedert de afkomst uit de bovenlanden van eenige boodschaploopers zich in het geheel niet hadden willen bevredigen of eenige gehoorzaamheid betoonen etc. Waarop kort daaraan eenige Hofsgrooten op Columbo verscheenen, medebrengende een ola van Z.M. aan den Ed. Heer Gouverneur, waarbij te kennen wierd gegeven, dat men zich na de oorzaak der revoltes g'informeert hebbende, vernomen had, dat dezelve toe te schrijven was, aan eenige Hoofden die veele onregtvaardigheden hadden gepleegt. En dewijl men aldus geen andere kans zag om de oproerige tot stilstand te brengen dan door middel van klem, wierd besloten Haar H. Ed. om assistentie van 300 fluxe Baliers en Boeginesen te verzoeken, tot beteugeling van d'onwillige en in hunne boosheid voortvarende inwoonders, dewelke zich aan de limietscheiding in 's Konings land steeds ophielden. In het volgende jaar 1736 ging het gedoente der oproerige van kwaad tot erger over; inzonderheid waren de inwoonders van de Hina en Salpitty corles in het geheel tot geen rust en gehoorzaamheid te brengen, sedert dat zij bespeurd hadden dat de Chialiassen in de dorpen Bellitotte, Kosgodde en Madampe aan het bewegen geraakt en ten kwade verandert wa- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||||||||||||||
ren, hebbende zelfs een ola met groote pompe gepubliceerd, dat de Koning van Candia de gedagte corles onder zich getrokken hadde en dat zij derhalven geen 's Comps. dienst behoefden te doen. Ook geraakten de ingezetenen van de Gale corle en die van de Gangebadde en Kandebadde pattoes, mitsgaders van de Belligam corles in het Maturees district almede aan het rebelleren, en pleegden verscheide baldadigheden. Waarom men zich genoodzaakt vond den Ed. Dessave met nog twee leden uit de Politie te committeren, om zich, g'assisteert van een compe. grenadiers onder hare officieren, en verzeld van eenige vertroude inlandse bediendens, naar Hangwelle te begeven, ten einde aldaar naar de geschapentheid der zaken onderzoek te doen, en de voormelde inwoonderen, was het mogelijk, op een zagte wijze van hare kwaadaardige ondernemingen te detourneren, hare klagten aan te hooren en daarop regt te doen; doch na geen goede raad willende luisteren, haar alsdan met geweld tegen te gaan. Gelijk men ook eenige Gecommitteerdens, met een detachement van 50 militairen onder hare officieren, na de Chialiasse dorpen zond tot stuiting van den opstand aldaar, en voor het overige de nodige ordres naar Gale afvaardigde om de gerezen onlusten in de Gale corle en het ressort van Mature te dempen. En op het ingekomen berigt dat de oproerige in de Hina corle, met een troup van 400 koppen, voorzien van geweeren, onder een extraordinaire statie eeden geplant en uit 's Konings naam zoo wel bij ola als bij monde gepubliceerd hadden, dat de inwoonders der Hina, Alutkoer en Happittigam corles geene diensten meer voor d' Ed. Compe. behoefden te verrigten, almede eenige Gecommitteerdens, onder escorte van 48 militairen, naar Calane liet vertrekken, om de geplante eeden opentlijk uit den grond te rukken en in het bosch te werpen. Terwijl men in vergadering goed vond te Malwane en Attenegale, alwaar die roofvogels hare principaalste vergaderplaatsen hadden, post te doen vatten, ten teken dat de Hina corle zoo weinig als de overige oproerige corles onder | |||||||||||||||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||||||||||||||
den Candiasen Koning behoorden. Welk besluit ten uitvoer gebragt zijnde, wierd het detachement sterk 82 koppen, dat op Attenegale post hadde gevat, door eene groote menigte Candianen en Singaleesen overvallen en van daar verdreven, met agterlating van 2 stukken geschut, nevens diverse ammunitie-goederen en bagagien, en genoodzaakt naar Malwane te retireren. Zijnde deze expeditie verrigt door den Dessave der 4 en 7 corles, dewelke met eenige duizenden was afgezakt om het fortje, dat men aldaar op Malwane hadde opgeworpen, te attaqueren, werdende het gem. fortje tot in den grond gedemolieerd en de Laskarijnswagt in den brand gestoken, waardoor een formele oorlog met zijne Candiase Majesteit en deszelfs onderdanen ontstond. Men vond dierhalven goed een brief aan de Hofsgrooten met een smal geschenk af te vaardigen, en dezelve te verzoeken om haar best te willen doen, ten einde Z.M. tevreeden te stellen over het opgevatte misnoegen wegens den opbou van de forten Attenegale en Malwane, alsmede dat 's Comps. Ambassadeur, die buiten gewoonte reeds zoolang in Candia was opgehouden, een spoedige audientie mogte erlangen en wederom teruggezonden worden. Welgem. Ed. Heer Gouverneur Mr. Dideric van Domburg, middelerwijl overleden zijnde, geraakte het bestier in handen van den Ed. Gaals Commandeur, Jan Macaré en den Ed. Politieken Raad. Vervolgens kwamen eenige berigten van den Maturesen Dessave en Raad aldaar, behelzende dat men ontdekt had, dat de misnoegtheid van het Hof van Candia haar oorsprong hadde genomen, uit het niet admitteren in het Maturees district en het afwijzen zonder eenige eerbetooning, ter ordre van den overleden Edelen Heer van Domburg, van twee bovenlanders, expres van Z.M. afgezonden met een ola wegens de gedane klagten der inwoonderen. Zijnde het onverrigter zake terugwijzen dier zendelingen van dat gevolg geweest, dat Z.M. vervolgens op de nadere klagten der inwoonderen van de Hina corle en Chialiassen van Wellitotte | |||||||||||||||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||||||||||||||
en Kosgodde zoude gezegt hebben, daartegen te zullen voorzien door het stellen van goede wagten aan de stranden; en dat er twee Singaleese Heidense Priesters in het land omzwervende, wezentlijk bezig waren het volk aan te moedigen en op te hitzen tot verdere muiterij en opstand. Hebbende een van deze vagebonden aan de limietscheiding een ola aan de inwoonders uit naam van Z.M. gepubliceert van volgenden inhoud:
Het bleek vervolgens ook klaar, dat het verlaten van de hiervooren gemelde veldschansen en de retirade van 's Comps. militie na Colombo, de Candianen vrij stouter hadden gemaakt, dewijl zij zelfs tot op een uur gaans buiten het casteel in de thuyn Pellegore afzakten, terwijl het Hof of eigentlijk den Dessave der 4 en 7 corles voorgaf, dat vermits de Hina corle voor Z.M. ingetrokken was, hem dienvolgende ook toekwam het bezit van die thuyn, als aan gedagte corle gehoorende; gelijk ook de inwoonders van de Happittigam en Alutkoer corles almede pretendeerden onder het gebied van Z.M. te sorteren. Waarom zij ook de publicatie van een amnestie-ola verhinderden, en de inwoonders van Mallimande, de Baygams en de Belligam corle uit naam van Z.M. zoo wel als 's Comps. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||||||||||||||
bediendens beletteden eenige dienst te doen, veel minder nely in de chaloupen af te scheepen etc. De troubles rezen eindelijk zoo hoog, dat men genoodzaakt wierd H.H. Ed. om assistentie van volk te verzoeken, werdende de rebellen door de Koningse in het openbaar gepatrocineerd, en door de laatstgemelde in de Hina, Happitigam en Alutkoer corles, een volslagen heerschappij gevoerd. Totdat op den 23en Julij des evengedagte jaars op Colombo arriveerde den Edelen Heer Raad Extraordinair van Neder-India, Gustaaf Willem Baron van Imhoff en het bestier overnam; wanneer de zaken schenen tot bedaren te komen en het overal stil wierd, hebbende welgemelde Zijn Edele bij een brief aan de Hofsgrooten van deszelfs aankomste kennisse gegeven, zonder daarbij van iets anders te melden, dan alleen te verzoeken, dat 's Comps. Ambassadeur spoedig mogte retourneren. Gelijk Zijn Edele ook een generale mandaat-ola met de meeste statie alomme in het land liet afkondigen, ter bekendmaking van deszelfs aankomst, en om de ingezetenen te vermanen alle moetwillige en baldadige bedrijven te verlaten, zich stil en gerust in hunne dorpen te houden en de verpligte diensten te verrigten. Werdende terzelver tijd almede, op de ingekomene klagten der inwoonders, de pagten op de visscherije van Bamberen en Koddegodde, Tengale, Dikwelle en Nielwelle, Immoedere en Oekewelle met het lak van Naklegam, en dat van Kannoekellie, mitsgaders den pagt op den kauwtabak ingetrokken; hetwelk van dat gevolg was, dat de caneelschillers weder aan hun werk gingen en men tijding van Nigombo bekwam, dat er aan de gravetten permissie gekomen was, om zelfs in 's Konings land te mogen schillen. Doch hoe schoon dit alles zich uiterlijk liet aanzien, bespeurde men echter, dat het spel ten Hove met de voornaamste Ministers vrij onzuiver toeging, dewijl zij niet nalieten door hunne creaturen de ingezetenen gestadig op te rokkenen en aan te hitsen. Weshalven den Edelen Heer Gouverneur een brief aan den Koning van Candia schreef, waarbij Zijn Edele | |||||||||||||||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||||||||||||||
aanhield, omtrent de overgave van vier Hoofdrebellen en satisfactie afvorderde wegens het gedoente van den belhamel Alangakon en de schade die de Ed. Compe. hadde geleden bij het verlaten van Attenegale, alsmede over het wegvoeren van den Koerwe Modliaar, en andere gepleegde insolentien meer; verzoekende daarbij teffens permissie tot het schillen van den caneel en vervoeren van elephanten. Waarop men geen bescheid erlangde, dan bij het retour der afgezondene Gezanten in het volgende jaar 1737, dewelke rapporteerden, dat Z.K.M. rondborstig verklaring gedaan had, geheel onkundig geweest te zijn van al het voorgevallene in de benedenlanden, en dat den Koning noch zijne Grooten zich in het minste niet met alle die troubelen gemelleerd hadden. Weshalven men goedvond bij een generaale mandaat-ola, die openhartige bekentenis publiek te maken, ten einde de inwoonders te waarschouwen geen andere uitstrooysels der rebellen te geloven etc.; de publicatie van welk mandaat-ola de inwoonders der Hina, Happittigam en Alutkoer corles finaal beletteden, onder het voorgeven dat er eerst ordre van het Hof aan haar moeste gegeven worden, dat deze drie corles aan d'Ed. Compe. gerestitueerd waren. Waarom men goedvond een Commando naar de Alutkoer corle te zenden, om de nog in een klein getal bestaande malcontenten door middel van klem tot reden te brengen; hetwelk van een zeer goed effect was, vermits de Hoofden van voormelde malcontenten na 's Konings land vlugteden en de rest zich vervolgens stil hield; werdende de voorschreven belhamels tevens vogelvrij verklaard. Eindelijk geraakte nog voor het uiteinde van gedagte jaar alles wederom in volle rust en vreede, schijnende het Hof alsdoen wel gehumeurt; gelijk ook in het volgende jaar 1738 's Comps. Ambassadeur, die met een aanzienlijk geschenk opgezonden was, niettegenstaande 's Konings indispositie, minnelijk ontvangen en gedimitteerd wierd. Doch niettegenstaande dezen uitwendigen schijn, had welgemelde Ed. Heer Gouverneur van Imhoff al te wel gepenetreert de maximes van het | |||||||||||||||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||||||||||||||
Candiase Hof en de gevaarlijke middelen waarvan hetzelve zich weet te bedienen, om d'Ed. Compe. in hare bezittingen op Ceilon t' ontrusten. Considererende Zijn Ed. de laatste epoque bij het finaal sluiten der havenen in anno 1707 als de derde revolutie van aanmerking, die men in de belangen van d'Ed. Compe. op Ceilon te observeeren had, waaraf men het doenmalige verval wel mogt deduceren, en daaraan de conduites van het Hof onder de regeeringe van den Edelen Heer van Domburg voornamentlijk toeschrijven. Dewelke Zijn Edele vaststelde dat t' eeniger tijd nog sterker zouden eclateren, dewijl het Hof, gebruik makende van de dispositie der ingezetenen, die ten uitersten misnoegd over de zware lasten en knevelarijen der inlandsche Hoofden, genegen zijn tot opstand en door hetzelve niet alleen steeds werden geprotegeert, maar zelfs daartoe aangehitst, zeer ligt een generale revolte onder dezelve zoude kunnen foveeren, om daardoor tot haar oogmerk te geraken. Behalven dat, hoe discreet den inlander of ingezeten van de benedenlanden ook mogte getracteerd worden, het Hof altijd pretexten konden vinden om kwaad te stooken en de menschen in de corles op te rokkenen, en dat het groote ontzag dat den inwoonder, al gehoord hij onder de jurisdictie van de Compe., natuurlijker wijze voor den Candiasen Koning, als zijnen originelen landheer heeft, in staat was, denzelven aanstonds van zijnen pligt te diverteren, en dat dit niet alleen door den Koning, maar zelfs door de Hofsgrooten en hare subalternen zeer gemakkelijk geschieden konde op den naam van den Koning. Weshalven het misnoegen van het Hof als het eerste en wigtigste inconvenient, de voornaamste oorzaak van alle disordres, de source van alle ongehoorzaamheid der ingezetenen, het rad waarmede alle de Hoofden der corles van d'Ed. Compe. bewogen konnen worden, het steunsel van alle kwaadwillige en de wortel van Ceilons kwaade gesteldheid, dan uit den grond moest weggenomen worden en de vriendschap met hetzelve weder hersteld, zoo het op Ceilon met de Compe. wel zoude gaan. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||||||||||||||
In den aanvang van den jare 1739, maakten de Hofsgrooten het overlijden van den Koning en de opvolging van een ander Vorst aan den Edelen Heer Gouverneur en Raad bekend, zonder dat den naam zoo min als de geboorte van den nieuwen Koning door haar wierde gecommuniceerd. Waarop beslooten wierd, dat den Edelen Heer Gouverneur met de Raadsleden zich gedurende het aanwezen der afgezondenen in rouw gewaad zouden kleeden, zonder hetzelve echter verder te extenderen, gelijk wel meer geschied was. Op den 12en Maart des jaars 1740 vertrok welgemelde Edelen Heer Gouverneur Gustaaf Willem Baron van Imhoff naar Batavia, en wierd in het bestier vervangen door den Edelen Heer Gouverneur Willem Maurits Bruyninck. In dit jaar weigerde den Koning en eenige kwaadwillige Hofsgrooten om permissie te geven tot het afbrengen van den geschilden caneel in de drie corles en het Saffregamse en hoewel daaromtrent iterative malen verzoek wierd gedaan, bekwam me geen het minste antwoord; hetwelk oorzaak was, dat tot he besluit getreden moest worden om de retourscheepen zonder caneel te laten vertrekken. Het volgende jaar 1741 een Ambassadeur 's Comps. wegen als na gewoonte naar het Hof gezonden zijnde, wierd dezelve voor het uitterlijke zeer wel ontvangen, schielijk g'expedieert en met eenige kleinigheden beschonken; doch voer zeer slegt ten opzigte van het wezentlijke zijner commissie, vermits hem in beide de audientien volstrekt verboden wierd het voordragen van eenige poincten van doleantie. Ondertusschen gebeurde het dat twee Candiase Arraatjes en een gelijk getal Vidaans, g'assisteert met wel 100 inwoonders uit de vier corles, na gissing op aanstooken van haren Dessave, zich na Attenegale vervoegden, en alle de materialen tot het hermaken van een geruineerden dam aldaar aangebragt in stukken sloegen, en aan de ingezetenen absolut verboden met dat werk voort te varen zonder expres verlof van Z.M. Gelijk vervolgens ook eenige inwoonders uit de 3 en 4 corles afkwa- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 497]
| |||||||||||||||||||||||
men, drie huizen in het dorp genaamt Gallepitty Mandeme plunderden, de daken ruineerden en al het boomgewasch daaromstreeks beroofden, mitsgaders in hunne terugreize 's Comps. Vidaan te Awisawelle al wat hij bezat ontnam. Alsmede dat de inwoonders van de Koerewitty corle zich niet alleen diverse stukken lands op 's Comps. territoir liggende toeeigende, maar bovendien 's Comps. arme ingezetenen dwongen de geregtigheden van Ande en Ottoe, die zij verpligt waren voor d'Ed. Compe. op te brengen, aan haar te leveren. Over welke gedoentens 's Comps. Ambassadeur op het kragtigste gedoleert hebbende, gaven de Hofsgrooten hem ten antwoord, dat het werk van Attenegale volgens 's Konings ordre zoodanig moeste blijven als het was, en dat de geweldenarijen te Gallepetty, Mandeme en Awisawelle gepleegd, aan het kwaad gedrag van 's Comps. ingezetenen zelfs te wijten was, die zich bemoeiden met het clandestine opkopen van gesteentens en andere diergelijke morsserijen pleegden. Zoo als het in hetzelfde jaar almede gebeurde, dat d'inwoonders van de Happigtigam corle permissie verkregen hebbende om in het dorp Moergampelle een kerk of school te bouwen, den Dessave der 3 en 4 corles, zoowel aan den Koraal dier provintie als aan den Kangaan, door vier expres afgezondene Candianen liet boodschappen, dat overmits aldaar geen kerk gestaan zoolange d'Ed. Compe. het land bezeten had, men er ook nu geen moeste bouwen. Hoe onredelijk alle deze bedrijven ook waren, vond men echter om diverse redenen goed zich daarover voor alsnog niet gevoelig te toonen en de gemelde werken vooreerst te surcheren. In de maand Januarij des jaars 1742 vertrok den WelEd. Heer Gouverneur Willem Maurits Bruyninck na Batavia, en gaf het Gouvernement over aan den WelEdelen Heer Gouverneur Daniel Overbeek, Raad Extraordinair van Nederlands India. Gedurende dit jaar scheen het Hof uiterlijk wel tevreden en er gebeurde niets aanmerkelijks. Alleen ontving den Edelen Heer Gouverneur Overbeek een zeer trotse brief van den Des- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||||||||||||||
save der 3 en 4 corles, waarbij dezelve verzogt om twee geschriften, als een aan de Hofsgrooten te Arrakan en nog een ander voor Siam, met 's Comps. eigen volk na derwaards te zenden en hem het daarop te bekomene antwoord te bedeelen. Welk verzoek ter complacering van Z.M. in zoo verre wierd g'accordeert, dat men aannam de gem. geschriften ter verdere verzending na Negapatnam te bezorgen; doch gemelde Dessave teffens aanschreef, dat zijne instantie om voorschreven papieren door 's Comps. volk te laten bestellen een ondoenlijke zaak was. Den 11en Mey des jaars 1743 arriveerde op Colombo den Edelen Heer Julius Valentijn Stein van Gollonesse, Raad Extraordinair van Nederlands India en nam het bestier over van welgem. Edele Heer Daniel Overbeek, die terzelver tijd naar Batavia vertrok. In de maand Julij des evengem. jaars verstouteden de Candianen zich al wederom de limietscheiding van de Hina corle willekeurig te veranderen, en 9 dorpen, d'Ed. Compe. toebehoorende, na zich te trekken, onder het oprigten van een stuk hout met een lap linnen daaraan gebonden. Waarop men besloot daarna door eenige inlandse bediendens onderzoek te laten doen, om vervolgens op hun ingekomen rapport zoodanig te disponeren, als met de belangens van d'Ed. Compe. zoude worden bevonden te behooren. Welke gecommitteerdens bij hunne terugkomst rapporteerden, dat de Koningse zich waarlijk niet ontzien hadden 7 geheele dorpen en een goed gedeelte aan gezaaij, te zamen ten bedrage van 110 amms. zoo aan chenas als moddergrondenGa naar voetnoot1) en owittes op 's Konings naam na zich te trekken. Waarop den Ed. Heer Gouverneur en Raad beslooten om bij provisie en tot dat men van H.H.E. ordre dienaangaande zoude gemunieert zijn, eens te proberen of door het schrijven van een brief aan de Hofsgrooten, die zaak niet bij te leggen zoude wezen, doch | |||||||||||||||||||||||
[pagina 499]
| |||||||||||||||||||||||
in cas van weigering, te protesteren voor alle schadelijke gevolgen, die daaruit zouden konnen ontstaan. Op welk schrijven men geen bescheid erlangde, maar eenigen tijd daarna een Gezantschap uit Candia afkomende, onderhield men dezelve over de gem. onredelijke behandelingen in de Hina corle, en gaf haar te kennen, dat men door hare bemiddeling gaarne een einde van de zaak zoude willen zien, hetwelk ook van die vrugt was, dat die onbetamelijke bedrijven en ongeregeltheden, hoewel niet zonder menigvuldige disputen en chicanes van de zijde der Candianen, wierden geredresseert. Inmiddels continueerden de Candianen onophoudelijk te stuiken en allerlei morshandel tot prejuditie van d' Ed. Compe. te plegen, zonder dat het Hof zich eenigsints kreunde aan de menigvuldige doleantien en protestatien, die daarover van 's Comps. wegen wierden gedaan. Zelfs ontzag zich den Eersten Rijksadigaar niet, in den beginne van het volgende jaar 1744, wanneer 's Comps. Gezanten zich bezwaarden over het enorme sluiken dat er sedert eenigen tijd door de overwalse Mooren tusschen Calpetty en Nigumbo was gedaan, te antwoorden: Dat wanneer d' Ed. Compe. den Putulangsen haven kwam te openen, het sluiken van zelfs zoude ophouden, vermits 's Konings onderdanen nu genoodzaakt waren een uitweg te zoeken om de producten ten meesten voordeele van de hand te zetten; dat d' Ed. Compe. altoos over schade klaagde en mogelijk nog meer zoude moeten lijden, bijaldien ged. haven niet wierd g'opent, alzoo door die sluiking veel nadeel aan Z.M. dispens wierd toegebragt. Hebbende de Putulangers terzelfder tijd ook zeer kwalijk genomen, dat het Calpettys opperhoofd hadde geweigerd om 15 thonys beladen met arreek en andere goederen van daar naar Kilkare te laten vertrekken. En zekeren Naiker, die voorgaf 's Konings schoonvader te zijn, de stoutheid gehad den Jaffenapatnamse stalmeester, met een Koraal en 5 paarden, die hij bij zich had, op Wattekandel uit naam des Konings te arresteren, zoowel als den Mantotsen Vidaan der elephanten, met de tamme beesten die hij had | |||||||||||||||||||||||
[pagina 500]
| |||||||||||||||||||||||
mede gebragt; om dus als het ware den Ed. Heer Gouverneur en den Raad te dwingen, tot het geven van permissie aan dezen Naiker om met zijn vaartuig na de overwal te stevenen. Over welke ongehoorde en stoute gedoentens men de Calpettyse bediendens gelastte bij de Putulangse Hoofden te laten protesteren; terwijl men deze wanbedrijven ophoopte en geduldig afwagte wat er van worden zoude, doch inmiddels alle de stranden zoo veel doenlijk deed bekruisen om dien morshandel te verhinderen. Vervolgens ontzag zich voorm. Naiker ook niet den Maturese Gagenaik, die met de beesten op weg was, aan de rivier Wiletjeoje tot Wattekandel op te houden, waarvan op Colombo berigt erlangd zijnde, wierden de Calpettyse bediendens g'ordonneert aan gem. Naiker de passagie na d' overwal finaal te weigeren, totdat hij d' elephanten etc. wederom zoude gelargeert hebben. Men zond terzelver tijd ook een ola naar het Hof door twee Appoehamys, om te doleren over het arresteren der gem. elephanten op Wattekandel, dewelke bij hunne terugkomst tot antwoord medebragten, dat Z.K.M. dat gedoente zeer kwalijk opgenomen en aanstonds ordre tot largatie dier animalen gesteld had; doch dat d' Ed. Compe. mede een groote fout hadde begaan door het ophouden van den gem. Naiker, dewijl aan het Hof voorgegeven wierd dat deszelfs vrije passagie zonder eenig verlet door 's Comps. Ambassadeurs was beloofd. Waarop men andermaal bij ola zich aan de Hofsgrooten beklaagde en op het kragtigste urgeerde op een eclatante correctie aan diegeene, dewelke de oorzaak van de aanhouding der elephanten waren; sustinerende welgem. Ed. Heer Gouverneur dat men zoodanig een affront verdragende en zich met de bloote largatie tevreden houdende, dagelijks van dat onredelijk Hof hostiliteiten zouden te wagten hebben. Het Hof van Candia aldus haren morshandel eensklaps door het stellen van ordres en de bekruizingen aan alle kanten belet ziende, bewoog hemel en aarde om zoo te spreken om denzelven verder voort te zetten; doch daartoe geen gelegentheid | |||||||||||||||||||||||
[pagina 501]
| |||||||||||||||||||||||
vindende, schroomde niet de zaken tot het uitterste te pousseren, vermits meergem. Naiker te kennen gaf, dat men hem geen passagie met zijne twee vaartuigen willende geven, hij alsdan voor eerst het overbrengen van 's Comps. brieven na en van Jaffenapatnam vice versa zoude beletten, terwijl hij al reeds den toevoer van levensmiddelen verboden had. Weshalven men de Calpettyse bediendens aanschreef, om gem. Naiker aan te kondigen om binnen den tijd van agt dagen na Manaar te vertrekken, alzoo van het Hof dieswegens verzoek was gedaan. Doch die man naar geene redenen willende luisteren, voer in zijne kwaadwilligheid tegen d' Ed. Compe. voort en ontzag zich niet tegens de aan hem afgezondene gecommitteerdens te zeggen, dat hij als een schoonvader van Z.M. zijnde, gedurende zijn verblijf aldaar voor 's Comps. dienaren tot een brandend vuur zoude verstrekken, mitsgaders dat hij geenzints zoude gedogen, dat iemand zijne vaartuigen zoude visiteren en dat hij alsdan liever den arreek wilde verbranden. Ook joeg hij niet alleen de gecommitteerden maar ook den Kangaan en Laskarijns, die bij ged. vaartuigen de wagt hielden, mitsgaders de wassers weg. Weshalven men, vermits met deze oproermaker geen land te bezeilen was, een compe. militairen over zee na derwaards zond, om zoo hij ondernam de ingezetenen eenig molest aan te doen, hetzelve te beletten; mitsgaders zoo hij geweld gebruikte, hem ook met geweld te resisteren en zijne vaartuigen te visiteren. Inmiddels had 's Konings volk de uitgezette posten, om het vlugten der caneelschillers te beletten, weggejaagd en hare wagthuizen afgebroken, schoon dezelve op 's Comps. gebied verre van 's Konings land geplaatst waren geweest, met aanzegging dat Z.M. niet verstonde, dat er eenige wagtposten op de wegen gezet wierden. En hoewel den Edelen Gouverneur en Raad alles werkstellig maakten wat maar te bedenken was, om de Hofsgrooten te bewegen tot het verleenen van permissie om caneel in 's Konings land te mogen schillen, konden dezelve zulks door vriendelijke verzoeken noch door geschenken ver- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||||||||||||||
krijgen. Echter kwamen er veele gevlugte Chialiassen terug; en omtrent 200 fluxe kerels, meest Jagereros, boden zich aan tot het schillen der caneel en vertrokken ten eersten na de bosschen. Vervolgens tijding ingekomen zijnde dat den meergem. Naiker mits het overlijden van de Koninginne van Candia mine maakte om instede van na Cormandel, terug naar het Hof te vertrekken, besloot men, dewijl zijne tot duslange in twijffel getrokkene vermaagschap met den Vorst nu ten volle was geconfirmeert, het ongenoegen dat men tot hiertoe met reden op hem gehad hadde een weinig te ontveinzen, en dienvolgende aan zijne keuze te laten, wanneer hij vertrekken wilde, met afgeving van eenige geschenken, en zijne twee gearresteerde thonys met arreek te doen largeren, in vertrouwen dat hij alsdan wel zoude willen bewerken, dat het verbod tegens het schillen van den caneel in 's Konings land wierde ingetrokken. Ondertusschen geraakten de Chialiassen mede aan het muiten, om reden dat een Mahavidaan 5 fielten te regte hadde gestraft over hunne disobedientie, hetwelk zoo hoog rees, dat men genoodzaakt was tot beteugeling van dezelve drie compagnien Europesen, benevens tien Randjes Laskarijns naar de dorpen Kosgodde, Wellitotte en Madampe te zenden, hetwelk van een zeer goed succes was, dewijl gem. caneelschillers zich aanstonds gewillig toonden om hun werk te verrigten. Ook konde men in het volgende jaar 1745 duidelijk bespeuren dat het Hof van Candia niet veel goeds in den zin hadde, dewijl hetzelve niet alleen de na boven gezondene Ambassadeur twee maanden lang onderweegs ophield, maar dat ook den Dessave der 3 en 4 corles veele onbillijke verzoeken deed, ja dat zelfs dien Hoveling 400 man had afgezonden om alle de huizen en thuinen der inwoonders van de questieuse dorpen in de Hina corle te ruineren. Hoewel gem. Dessave der 3 en 4 corles ter zelver tijd aan den Edelen Heer Gouverneur door een vertroud persoon liet weten, dat hij eindelijk met veel moeite en geschenken bij Z.M. bewerkt | |||||||||||||||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||||||||||||||
en verkregen had, dat het Hof voortaan met d' Ed. Compe in een opregte vriendschap zoude leven, en dat hij ten blijke van dien binnen weinige dagen met een aanzienlijk Gezantschap stond af te komen, en uit naam van Z.M. niet alleen permissie tot het vrij schillen van den caneel en het vervoeren der elephanten door Z.M. landen bekent te maken, maar dat ook alle verdere geschillen ten genoegen van d' Ed. Compe. zouden worden afgedaan; met verzoek dat tegen de tijd van hunne komste een schip mogte klaar gemaakt worden om eenige Hovelingen, die ter afhaal der Boedoese Priesters te gelijk met hem stonden af te komen, na Pegu te brengen. Verschijnende voorm. Dessave met nog eenige andere Hofsgrooten een wijle daaraan op Colombo voorzien met een ola, dewelke niets anders behelsde dan een verzoek om bekwame scheepen gereed te houden, ten einde eenige zendelingen naar Pegu te brengen, zonder van iets anders te reppen. In welk verzoek den Edelen Heer Gouverneur en Raad het Candiase Hof niet hebbende kunnen believen, verdubbelde hetzelve in het jaar 1746 hare buitensporigheden en scheen het uiterste daar aan te willen wagen, om Priesters van de Boedoese leere door behulp van d' Ed. Compe. te hebben; dewijl de landlieden die uit de Matureese dessavonije en Gale corle na gewoonte in 's Konings land waren gegaan om cardamon in te koopen, van haar geld en lijwaten wierden beroofd; ja dat de Hofsgrooten daar en boven nog op zeven dorpen in de Hina corle, buiten de voorwaards gewaagde 9, pretentie maakten, en dat 's Konings Wanniassen te Manaar niet alleen 's Comps. onderdanen van alles beroofd, maar ook gedwongen hadden om d' Ed. Compe. te verlaten. Waarom den Ed. Heer Gouverneur en Raad besloten, nogmaals in minnelijke en teffens ernstige termen daarover aan het Hof te schrijven en een spoedige voldoening te verzoeken, misgaders in gevalle hetzelve al wederom mogte geweigert worden, dat men dan zonder verdere complimenten geweld met geweld zoude keeren. Doch ofschoon men hierop geen behoorlijke satisfactie bekwam, cesseerden echter die ge- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||||||||||||||
weldenarijen, en 's Comps. Gezant kwam eindelijk wederom terug, na dat permissie verkregen hadde dat men wederom als voorheen in Z.M. landen den caneel mogt schillen en 's Comps. elephanten over den gewonen landweg na Jaffenapatnam vervoeren. In het volgende jaar 1747 kwamen eenige Gezanten uit Candia na Colombo af en verzogten dat aan eenige Hofsgrooten transport naar Batavia mogte worden verleend, om van daar na Siam te kunnen stevenen, ter afhaal van de meergedagte Priesters etc.; welk verzoek hun g'accordeert zijnde, scheen het Hof daardoor in een bijzonder goede dispositie gebragt te zijn, zelfs zoodanig dat Z.M. den Edelen Heer Gouverneur met een fraaije piek met zilver beslag, een ring met zes saphiere steenen, een mes met goud ingelegt en een zilvere scheede, op 100 rijksd. gewaardeert, beschonk. Ook geleek het als of gem. Hof zich met niets anders bezig hield dan om den tijd uit te cijfferen, wanneer de gem. Priesters uit Siam mogten overkomen. In de maand Januarij des jaars 1748 overleed den regeerenden Koning van Candia en benoemde kort voor deszelfs einde tot Z.Ms. opvolger, den oudsten broeder van zijne laatste gemalinne, dewelke ook ongeagt hij maar 14 jaren oud was, den throon beklom. Ondertusschen woelden de inlandse Hoofden kragtig tegens het verpagten der landen en begonnen al wederom te revolteren; doch alzoo men haar zeer schielijk op het lijf viel, wierden die onlusten in hare geboorte gesmoord. Vervolgens bleef het Candiase Hof alsnog in welmeenentheid continueren, gelijk ook in den beginne van het volgende jaar 1749, wanneer 's Comps. Ambassadeur zeer beleefd in Candia wierd onthaald. Doch eenigen tijd daarna deden de Hofsgrooten verzoek om eenige paarlen van een extraordinaire groote en om drie merriepaarden, waarmede den Edelen Heer Gouverneur zich buiten staat bevond haar te gerieven. En daarna veele caneelschillers na 's Konings land gevlugt zijnde, hield men diverse keeren bij de Hofsgrooten aan om de uitlevering dier | |||||||||||||||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||||||||||||||
vlugtelingen, doch te vergeefs, schijnende het alsof zij door dien weg de verzogte paarlen meenden te verkrijgen. In den beginne van het volgende jaar 1750 verscheenen eenige Candiase Gezanten op Colombo, dewelke bij d'eerste audientie doleerden over de volgende poincten:
Waarop men de gem. Gezanten antwoorde:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||||||||||||||
Vervolgens scheen het Candiase Hof al wederom hoe langer hoe onhandelbaarder te worden en onder allerhande opgeraapte pretexten questie te zoeken, welk misnoegen men meende zijne oorsprong te hebben uit de visitatie der paarlrheven tusschen Chilauw en Caymelle. Zelfs gebeurde het bij gelegentheid dat 's Comps. Gezant ten Hove opgegaan zijnde, twee Mohandirams bij denzelven kwamen en hem uit naam van den Koning bekend maakten, dat Z.M. genegen was de rheven van Chilauw en Caymelle te doen visiteren, gelijk men ook kort daarna verstond dat twee voorname Hofsgrooten effectif na die kant met veel gewapend volk vertrokken waren en met 21 thonys 2 à 3 dagen op Chilauw gedoken, doch geen een oester gevonden hadden en dus zeer misnoegd weder van daar vertrokken waren. Eenige tijd daarna maakte de Dessave der 3 en 4 corles bij een ola aan den Edelen Heer Gouverneur bekend, dat Z.M. goedgevonden had, een zieke Opperpriester met hem af te zenden, ten einde op Colombo door Hollandse Meesters genezen te worden; dewelke ook kort daarop gants onverwagt alleen dwars door de Hina corle, verzelt van 32 Onderpriesters en een considerabel gevolg van vaandels, tamblinjeros en Laskarijns afkwam en bij de toenmaals juist op Colombo zijnde Gezanten zijn logies nam, die ten eersten verzogt om de nodige logementen voor hem en zijn gevolg op Calanie klaar te maken, alzoo hij die plaats tot zijn verblijf verkoren had. Hetwelk men echter weigerde, onder pretext, dat d'inwoonders van die plaats dezen Priester somtijds mogten molesteren, en hem ter bewoning een zeer gemakkelijke thuyn, op de weg naar het Pas gelegen, gaf, uit bedugting, dat men | |||||||||||||||||||||||
[pagina 507]
| |||||||||||||||||||||||
gem. Priester niet ligt van Calanie, als een Heidense Pagood zijnde, zoude kunnen doen verhuizen, en vermits de Hollandse Meesters daarenboven eenparig verklaard hadden, dat gem. Opperpriester niet ziek was, maar veinsde te zijn. Ondertusschen continueerden de Hofsgrooten nog als vooren in haar schadelijke gedrag omtrent d'Ed. Compe., behalven den Dessave der 3 en 4 corles die een zeer beleefde ola aan den Edelen Heer Gouverneur schreef, en daarbij deszelfs adjudeGa naar voetnoot1) beloofde om de geschillen met het Hof in der minne bij te leggen; zoo als ook het gem. Hof in het laatst van evenged. en het volgende jaar 1751 ten eenemale ten goede veranderde en zich in den besten luim des werelds bevond. Welgemelde Edele Heer Gouverneur Julius Valentijn Stein van Gollenesse, intusschen door H.H. Ed. te Batavia aangesteld zijnde tot Directeur-Generaal van Nederlands India, vertrok op den 6en Maart des laatstgedagten jaars na derwaards, en wierd in het Gouvernement opgevolgd door den Edelen Heer Raad Extraordinair van Nederlands India, Gerard Joan Vreelant. De vrede en goede verstandhouding bleef volkomen gedurende den loop van dit jaar, zoo wel als het volgende van 1752. Edoch in de maand Februarij des laatstgedagten jaars moest welgemelde Edele Heer Gerard Joan Vreelant den thol der natuur betalen, wanneer het gezag verviel in handen van den Jaffenapatnamse Commandeur Jacob de Jong nevens den Politieken Raad; totdat op den 10en September des gemelden jaars den Edelen Heer Raad Extraordinair van Nederlands India, Joan Gideon Loten op Colombo arriveerde en het bestier aanvaarde. In het volgende jaar 1753 betoonden de Candianen eenig misnoegen, ter zake de paarlbanken van Chilauw en Caymelle naar hun sustinue te wijd omtrent 's Konings gebied waren gevisiteert, waarop men hun antwoorde dat zulks naar het voorbeeld van vroegere jaren was geschied, doch dat men geen visscherije zouden doen houden, dan nadat men alvorens | |||||||||||||||||||||||
[pagina 508]
| |||||||||||||||||||||||
permissie van Z.M. zonden verzogt hebben. Ook drong den Dessave der 3 en 4 corles bij zijne af komst als Ambassadeur van 't Candiase Hof, in de maand December deszelven jaars, sterk aan om het Hof in den elephantshandel te doen participeren, waarop den Edelen Heer Gouverneur Loten hem deed antwoorden, dat daarover naar Batavia geschreven, doch nog geen antwoord bekomen was; met welk zeggen dan gem. Gezant zich niet vergenoegende, maar integendeel meer en meer op dat poinct urgerende, liet voormelde zijn Edele hem weeten, dat alle haast maakte om daarover nader naar Batavia te schrijven, hetwelk hem eenigzints scheen tevreeden te stellen. De Edele Heer Gouverneur Loten schreef vervolgens ook over de gem. materie aan H.H. Edelhedens te Batavia, en verzogt den Dessave der 3 en 4 corles om Zijne K.M. te disponeren zoolange te wachten, dat er dienaangaande ordres van Batavia zoude gekomen zijn. In het jaar 1754 erlangde men berigt, dat ter ordre van Z.K.M. eenige Candianen waren om het leven gebragt, en dat ten dien einde eenige Hofsgrooten met haar gevolg waren afgekomen in het dorp Helele, gelegen aan de limietscheiding. Waarop men de bediendens te Gale en Mature gelaste om in secretesse te laten vernemen wat daarvan eigentlijk mogt zijn; die ook kort daarna berigtteden, dat voor den Dessave verschenen waren vier Candianen bij zich hebbende een Chalia, die haar den weg na Mature gewezen had, om te reclameren eenige uit de bovenlanden na het gebied van d'Ed. Compe . gevlugte onderdanen van Z.K.M. met eenige andere omstandigheden meer. Men antwoorde de voorm. bediendens daarop, dat men op het bloot voorgeven van vier Candianen die menschen, dewelke zekerlijk om haar leven te salveren hunne retraite in 's Comps. gebied genomen hadden, niet konde overgeven, maar dat men zulks gaarne zoude willen doen, indien door de principaalste Hofsgrooten daartoe nader verzoek wierde gedaan; terwijl men gelaste om de gedagte Chalia of wegwijzer naar bevinding van zaken te corrigeren, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 509]
| |||||||||||||||||||||||
waarop wijders niets volgde. In den beginne van het jaar 1755, bij gelegentheid dat 's Comps. Gezant den Capitein Militair Castelijn na boven opgetrokken was, vroeg den Dessave der 3 en 4 corles, of er van Batavia nog geen antwoord was bekomen nopens het verzoek omtrent het participeren in den elephantshandel, en scheen geheel in twijfel te trekken of er wezentlijk wel over dat point door den Edelen Heer Gouverneur geschreven was, terwijl hij gem. Gezant trachtede te overtuigen van de redelijkheid van het gem. verzoek, voorgevende dat d'Ed. Compe. daardoor geen schade, maar voordeel zoude genieten. Gemelde Gezant vervolgens aan het Hof ter audientie g'admitteert zijnde, schreef den Dessave der 3 en 4 corles weinig tijds daaraan een ola aan den Maha-Modliaar van 's Gouverneurs Porta, waarbij hij te kennen gaf, dat aan den tolk en Mohotiaar aan de Porta Leander de Saram, dewelke toen als tolk met den voorm. Gezant naar Candia was medegegaan, toegevoegd was een goude ketting, met den titel van Moediance, om de wille dat denzelven bij haar lieden voor een eerlijk man te boek stond. Gelijk denzelven kort daaraan wierd aangesteld tot Maha-Modliaar aan 's Gouverneurs Porta en hem een secreete memorie toegezonden, ten einde met den Dessave der 3 en 4 corles daarover apart te spreken; behelsende voornamentlijk, dat men onderdaags van Batavia antwoord erlangd hadde aangaande het voorstel van het Candiase Hof ten belange van den elephantshandel, doch dat het H.H.E. om verscheide gewigtige redenen hetzelve hadden gedeclineert, in het breede bij voorm. memorie ter neder gesteld. Doch voorm. Maha-Modliaar schreef eenigen tijd daaraan, dat hij zelven geen gelegentheid gehad hebbende den Dessave der 3 en 4 corles over het bovenstaande te onderhouden, daartoe gebruikt hadde den Koninglijke briefdrager en gewezen Koraal van de Hewegam corle, Don Louis Rasnaike, dewelke den inhoud van de gemelde memorie aan den Dessave te kennen gegeven, doch dat deze al even sterk op het meergem. verzoek had blijven aandringen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||||||||||||||
En ofschoon H.H. Ed. bij derzelver voormelde missive een middel hadden aan de hand gegeven, om namentlijk de elephanten per inlandse vaartuigen met matige onkosten te laten overvoeren, ten einde men niet genoodzaakt mogte zijn het Hof om den vrijen doortogt dier animalen te verzoeken, en aan een weigerend antwoord g'exponeert te zijn, vond men echter goed vooreerst daarvan geen gebruik te maken, vermits het Hof zich in een goede plooy bevond, en door deze nieuwigheid reden van misnoegen zoude kunnen krijgen. In de maand Mey des evengedagten jaars rechten de Tamblegammers bij Trinconomale allerlei baldadigheden en ongeregelde gedoentens aan, doch waarover bij het Hof klagtig gevallen zijnde, wierden dezelve gestuit. Ook moveerden de caneelschillers en Hoofden der Mahabadde gezamentlijk eenige klagten tegens de Vidaans van Anganmonne en Caliture, dewelke echter bij een naukeurig onderzoek ongefundeert wierden bevonden; waarom de voorm. Hoofden ernstig wierden gereprimandeert, met last om in den aanstaande geene diergelijke ongegronde klagten meer te berde te brengen. In de maand October deszelven jaars ontfing den Lieutenant Dessave Keller een klagt-ola door een menigte inwoonders der Hina corle geschreven, behelzende voornamentlijk: ‘Dat ten tijde van den Edelen Heer van Imhoff den Modliaar de Saram na Tutucoryn verbannen was, omdat hij op de gegevene Raad van zijn vader den Basnaike alle de inwoonders van de corles hadde laten bijeen vergaderen en d'Ed. Compe. veele schade toegebragt, en dat er nu door zijne intrigues zoowel als die van zijn vader den voorm. Basnaike een project wierde gesmeed en aan het Candiase Hof was overgegeven, ter aanwijzing hoedanig het gedagte Hof het moeste aanleggen om deszelfs oogmerk van aandeel in de negotie en een vrijen haven van d'Ed. Compe. te verkrijgen, te bereiken. Doende ten dien einde alle d' inwoonders van de corles tegens d'Ed. Compe. opstaan, verscheide magazijnen in het land | |||||||||||||||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||||||||||||||
hier en daar oprigten, eenige dammen in de rivieren maken, geweer en ammunitie van oorlog onder de ingezeten uitdeelen en wat dies meer zij. In het volgende jaar 1756 reïtereerden de Candiase Gezanten alwederom hun verzoek uit 's Konings naam, om in den elephantshandel te mogen negotieeren, en dat zij zulks maar mogten doen om de 2 of 3 jaren eens, doch welk verdrietig verzoek den Ed. Heer Gouverneur Loten in gevolge d'ordre van H.H.E. te Batavia alwederom beleefdelijk van de hand wees. Wordende hetzelve bij die gelegentheid en vervolgens de novo in de maand Mey des evenged. jaars herhaald, doch op de vorige wijze ook gedeclineert, onder belofte nogtans, dat zijn WelEdele H.H.E. daarover nader bij brieven zoude onderhouden; gelijk ook korts daarna geschiede, met communicatie dat den Dessave der 3 en 4 corles na de laatste audientie door den Modliaar der Porta hadde laten bekend maken, dat deze lastige verzoeken gedaan wierden door instigatie van de aan het Hof zijnde pernicieuse Mallabaren,Naikers of bloedvrienden van Z.M., dewelke op allerhande wijze haar eigen gewin betrachteden en d'Ed. Compe. hare prerogativen en voordeelen zogten te onttrekken. Terzelfder tijd gebeurde het, dat zekere Naiker, dewelke zich op Jaffenapatnam bevond, aldaar allerlei insolentien pleegde en weigerde na het Hof te vertrekken, niettegenstaande hij daartoe dikwijls wierd aangezet; ja zelfs ontzag hij zich niet om den Modliaar, Arraatjes en Laskarijns, dewelke bij hem paddy bragten, te doen arresteren en mishandelen; waarom den Commandeur genoodzaakt wierd een sergeant en twaalf gemeenen na hem toe te zenden, om die persoonen wederom uit haar arrest te ontslaan. Van welk gedoente den Dessave der 3 en 4 corles kennis wierd gegeven en teffens verzogt om daar na te laten inquireeren, en te bezorgen dat voortaan diergelijke zaken tot declin van d'Ed. Compe. niet meer mogten gebeuren, doch waarop men geen antwoord bekwam. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||||||||||||||
In de maand Julij des evengedagte jaars wierden de caneelschillers, niettegenstaande 's Konings permissie om den caneel overal vrij te doen schillen, niet alleen in het verrigten van hunne dienst verhindert, maar ook op verscheide plaatsen, inzonderheid in de Oedepalle corle en te Kadoetoewane, geslagen en mishandeld, en den geschilden caneel verdistrueert en weggenomen. Waarover den Dessave der 3 en 4 corles zoowel als den Rijksadigaar onderhonden zijnde, antwoorde den eersten, dat voorm. Rijksadigaar ordre gezonden had, ten einde den caneeldienst zonder impediment verrigt konde worden, en dat zulks voor dato ook geschied was, doch dat hij niet wist, waarom dezelve geen doorgang hadde gehad. Eindelijk ontving men in de maand Augustus deszelven jaars een brief van H.H.E. te Batavia, meldende, dat men het Hof van het meergem. tweeledig verzoek moeste tragten te doen afzien of bij nader aanhouding ronduit weigeren, etc.; terwijl welgem. Edele Heer Gouverneur Loten deszelfs verlossing na Batavia bekwam en vervangen stond te worden door den WelEdelen Heer Raad Extraordinair van Nederlands India, Jan Schreuder, die ook op den 27en September daaraanvolgende op Colombo arriveerde. In het begin van den jare 1757 kwam den Dessave der 3 en 4 corles met twee andere Hofsgrooten in Gezantschap na Colombo af, en herhaalden zoowel in de eerste als tweede audientie met veel nadruk hunne lastige en tweeledige verzoeken om deel te mogen hebben in den elephantshandel en vervoer van arreek na Putulang. Waarop welgem. beide Ed. Heeren Gouverneurs hun onvermogen te kennen gaven om daartoe iets te kunnen contribueren, dewijl H.H. Ed. ordre positif dicteerde om geen verandering in die negotie te maken, maar te blijven bij d'aloude voorregten en preëminentien waarvan d'Ed. Compe. nu al over de 100 jaren had gejouisseerd. Van welke conferentien welgem. Edele Heeren Gouverneurs bij brieven van den 27en Januarij des gemelden jaars in het breede aan H.H.E. verslag deden. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||||||||||||||
Den 17en Maart daaraanvolgende vertrok den Ed, Heer Gouverneur Loten voormeld na Batavia, en gaf het bestier over aan den Ed. Heer Gouverneur Schreuder, onder wiens regering, uit hoofde van de nadere en positive weigering der meergewaagde tweeledige verzoeken door de Candianen geformeerd, de revolte in de Colombosche en Maturesche Dessavonijen, mitsgaders het Gaalse district, in het laatst van het jaar 1760 uitgeborsten en zoo geweldig door dezelve voortgezet s, als breedvoerig beschreven staat bij de aparte Historie daarvan ter ordre van welgemelde zijn WelEdele geformeert.
Aldus, zoo uit de gedrukte als geschrevene papieren ter Secretarye van Politie op Colombo berustende, g'extraheerd, door mij ondergeteekende, (Get.) W. van Damast Limberger. Egc. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||||||||||||||
Aanteekeningen.
a.
|
Adassing, Adassyn, van Koninklijk geslacht. |
Basnaike, Oppertolk. |
Gagenaike, Opperhoofd der Matureesche olifantstal. |
Apohami, Apoehamy, Hofjonker. |
Mohotirale, Mohotiaar, Mahamotiaar, Hofschrijver. |
Dessave, Gouverneur, Districts-Opperhoofd. |
Adigaar, zijn tweede persoon die den Dessave opvolgt. |
Coraal, Koraal, Opziender van een corle. |
Vidaan, Maha-Vidaan, Dorps-Opperhoofd of toeziender. |
Majoraal, Onderhoofd van een dorp. |
Corle, District. |
Modeljaar, Modliaar, Maha-Modliaar, Kapitein, Hoofd van 3 à 4 Nantjes krijgslieden. |
Mohemdirem, Mohandiram, Hoofd van 2 zulke benden. |
Araatje, Sergeant, Hoofd van 1 dergelijke bende. |
Cangane, Kangaan, Korporaal. |
Lascarijns, Laskorijns, Inlandsche soldaten. |
Nantje, Rantje, afdeeling krijgsvolk van 24 man. |
Chittys, klasse der kooplieden. |
Bellalis, klasse der landlieden. |
Chaliassen, Chialiassen, kaneelschillers. |
Tijffedoors, die zich met het aftappen der boomen generen. |
Jagereros, die de jagerboomen aftappen. |
Tamblinjeros, Tablinjeros, Tammelijnspelers. |
Coelies, Koeli's, Dragers, sjouwerlieden. |
Nely, Rijst in den bolster, paddi. |
Wattebadoe, Grondlasten. |
Ande, de tienden der landsprodukten. |
Ottoe, de helft der landsprodukten. |
Ammenam, Een maat voor Arreek 24,000 à 28,000 stuks = 232 à 240 ℔. |
Bhaar, Een Bhaar caneel = 510 ℔. |
Vergelijk bladz. 399.
In het Rijksarchief is nog aanwezig het Journaal of Dagregister van hetgeen er in de vloot enz. onder het opperbevel van den Heer Hulft is voorgevallen, geschreven door zijnen Secretaris Cornelis Valckenburg. Doch het eindigt met den dag van het sneuvelen van Hulft.
Mede wordt er nog gevonden een ‘Daghregister gehouden van den tijd af dat sijn Edelheyt naer den Coninck van Candia is vertrocken’, geschreven door zijn Hofmeester Jan Volckertsz., waaruit wij het volgende overnemen:
‘Den 11en April 1656 is Jurgen Bloem (Tolk) uyt het leger naer Zijne Majesteyt van Candia vertrocken om hem de dood van Zijne Edelheyt bekent te maken. Zijne Majesteyt snlcx verstaen hebbende, bethoonde hem seer droevich, liet door sijn gantse pallais all het silverlaeken affdoen ende swart in de plaets hangen. Viel op sijn aengesicht ende weende seer bitterlijcken; quam drie à vier daegen noyt te voorschijn om yemant te spreecken; gaf last aen alle sijne Dessaves dat niemant voor hem soude comen dan in 't swart.
Oock sondt Zijne Majesteyt twee Dessaves naer 't leger om het doode lichaem te bezichtigen, dewelke soo haest sij dat saegen seer bitterlijck begonden te schreyen.
Ick Jan Volckertsz. stond dien selven tijd bij het doode lichaam, om te versieren met allerley bloemen ende freuten,
soo best conde, om de gewoonte te observeren die men aen jonge luyden pleecht.
Den 12en Aprilis wierdt het doode lichaam van Zijne Edelheyt met het convoy van de Ed. Luitenant Johannes Hartman ende Jan Volckertsz. nevens 21 soldaten, gebracht naer St. Cruz de Gale, alwaer hetselvige tot den Heer Adriaen van der Meyden, Gouverneur derzelver plaetse, op den 15en do seer magnifyck met het inhaelen der burgerij is gebracht. Doch alsoo het een vol lichaem was ende seer sterck begon te riecken, soo heeft Sr. Croon dat beginnende te mercken, terstondt een brave dicke en dichte kist om den anderen kiste doen maecken.
Den 17en do doen wierde hetselve Zijn Eds. lichaem gestelt in een cleyn capelleken, annex aen de kercke, ende wierd rondsom toegemetselt.
Den 20en do ben ik wederom van Gale vertrocken naer het leger, met groote moeyte ende droef heyt, mijn gedachten altoos spelende op hetgeene ick hadde achtergelaten.’
Behalven eenige lofverzen ter eere van Hulft door eenen H.G. Schenk vervaardigd, vindt men van hem het volgende naamvers:
Pulchrumque Mori Succurrit In armis.
Epithaphia.
Over den ongeluckigen, droevigen doodelijcken schoot geschiet tegens den avont omtrent seven uyren, op den 10en der Grasmaent stilo novo deses jaers 1656 voor de stadt van Colombo, aen den WelEd. Manhaften ende seer gestrengen Heer d' Heer Gerrard Hulft, Raad Ordinaris, Directeur en Capt. Generael ende Admirael over het gantse veltleger ende vloote voor Colombo. Hooghloflijcke Memorie.
God heeft ons gans berooft, van soo een jongen bloem, Een yder eens patroons, en al des werelts roem.
Roept uyt met naer geween, hier leyt dien vromen Helt.
Roept uyt en vloeckt het loot waardoor hij wiert gevelt.
Ach Hemel uwe gunst niet varders ons onttreckt, Raeckt geen verstanden meer, van die tot voordeel streckt Dien Helt sijn wij nu quit met wijsheyt en verstandt, Hoe kloeck was in beleyt, gedolven is in 't sandt.
Van 't lichaem dat ick spreeck, maer zijnen geest voorwaer, Leeft geenen corten tijd maer meenich duysent jaer.
Fray, fray compt nu te saem, wilt hem noch eens aenschouwen, Tot vreuchden in 't gedacht en dat wel meucht onthouwen.
Dum Spiro Spero.
Het verlies van Hulft was voor de Compe. een gevoelige slag. Gouverneur-Generaal en Raden van Indie schreven dan ook hier over aan Bewindhebberen in het vaderland het volgende:
‘Maer op den 9en daeraenvolgende weder in 't Nederl. leger voor Colombo geretourneert sijnde, soo is Sijn Ed. na gewoonte des daeghs daeraen de werken gaen besichtigen, ende onder een punt genaemt St. Jan gekomen sijnde ende sich soo het schijnt wat onvoorsichtigh bloot gevende, met een musquet cogel in de borst getroffen, dat eylaes terstondt nedergesegen ende doot gebleven is; sijnde nae 't getuygenisse der chirurgijns een hertader afgeschoten, hetwelk ons een droevige tijdinge is geweest, comende de “Compe. daerbij eeen seer welmeenend, getrouw, ijverigh ende cloeck dienaer te verliesen, die haer ongetwijffelt, soo 't Godt de Heere hadde gelieft noch veel goede diensten soude hebben gedaen.”
Het lichaem is des daeghs daeraen geaccompagneert van eenige voorname officieren over landt naer Gale gebracht ende daer bij provisie in de kerck ter neder geset, om naderhant na 't eyndigen van de belegeringh ende dat den Gouverneur weder binnen soude sijn, met de behoorlijke lijckstatie begraven te worden ter eeuwige opstandinge ter salicheyt.’
Missive van den 18en Julij 1656.
b.
Het blijkt echter uit de onderstaande stukken, dat den soldaat Henricus van Bijstervelt zich daartoe vrijwillig aangeboden heeft, en werkelijk den 22en February 1671 naar het Hof is vertrokken. Zie het uitvoerig rapport van zijn wedervaren aldaar in deze Berigten, het Ve Deel, 1e Stuk, blz. 3.
Mogelijk is op de secretarie te Colombo de kopie van dit rapport verloren geraakt. Het origineel werd naar Batavia gezonden. Een afschrift is nog aanwezig bij de papieren van de O.I.C. op het Rijksarchief.
Zie hier wat Gouverneur-Generaal en Raden van Indie over dezen Bijstervelt aan de Bewindhebberen schrijven in hunne Missive van den 19en December 1671:
‘Van Radja Singa en zijne Hovelingen valt selden iets sekers naer te vertellen, want de tijdingen die zelve op Colombo nu en dan afkomen, zijn zoo beuselachtig datter naeu iets van te geloven is. Nu evenwel wasser met de wedercomste van den vrijwillig opgeganen soldaet Bijstervelt den 28en October binnen Colombo beter van na te spreken, doch denselven door blijtschap in zijn vertellinge vrij wat verzwaert, had aengenomen zijn gansche wedervaren bij geschrifte te stellen, dat wij oversulcx ten naesten mede verwachten.
Onderwijlen werd daervan in 't briefboeck van 29 October door den Heer Van Goens genoteert, dat deesen keerl op de Singalesche maniere heel mooi gekleed, met twee gouden ketenen, een silver houwer op de lincker en met een mes ('t hegt van goud) op de regter zijde verciert was, zijnde door 40 bovenlansche Lascarijns tot Gourbeville geconvoyeert enz.’
Van Goens was zeer ingenomen met zijn gehouden gedrag. Men kan dit opmaken uit zijn schrijven van den 19en December 1671, bij de toezending van het door Bijstervelt opgemaakte rapport, waarin hij zegt: ‘In onzen laetsten is U Ed. de aenkomst van onsen soldaet Bijstervelt aengecondigt en daernevens belooft sijn gedaen rapport in geschrifte U Ed.
toe te senden, gelijck hier nevens geschiet. In 'tselve sullen U Ed. sien dat wij tot nog in Ragias genegentheyt niet geabuseert sijn geweest, gelijck ons oock nooyt soo klaer is gebleken wat men eygentlijck van hem sal konnen oordeelen enz.’
‘Desen soldaet die wij een vaendel belooft hebben, soo hij onse gevangens konde afbrengen, schijnt de regte man gegeweest te sijn boven alle anderen die wij ooyt hebben opgesonden, en welcke den Koning en sijne schelmse Hovelingen niet alleen met groote couragie de waerheyt geseyt, maer op 't perijckel van sijn leven sijn vrijheyt om tot ons weder te keeren bevordert heeft, hebbende de Grooten des Hofs veel listen geinventeert hem te verstricken in eenige misdaet, gelijck U Ed. een exempel sullen zien in zijn verhael enz.’
- voetnoot1)
- Zeker soort van vaartuigen.
- voetnoot1)
- Lees: arrivée.
- voetnoot2)
- Zie aanteekening a.
- voetnoot1)
- Baldeus (Ph), Beschrijving van Malabar, Choromandel en Ceylon enz. Amsterdam 1672.
- voetnoot1)
- Baldeus (Ph), Beschrijving van Malabar, Choromandel en Ceylon enz. Amsterdam 1672.
- voetnoot1)
- Dus staat in het HS. te lezen. Er dient een woord te staan, dat overhandigden beteekent.
- voetnoot1)
- Dit woord komt van tijfferen, eene bewerking die men de boomen doet ondergaan om er het sap uit te trekken. Zie aant. a.
- voetnoot1)
- lees: contenu.
- voetnoot1)
- Dat is, vertraging.
- voetnoot1)
- Aanteekening b.
- voetnoot1)
- Dit woord zal wel afgeleid zijn van Ingeniero, Ingenieur; dus waar - waarschijnlijk genie gereedschappen.
- voetnoot1)
- Gravetten of rusthuizen, komt zoo op eene kaart van Ceilon voor.
- voetnoot1)
- Plaatselijke: dns nog niet in dien rang aangesteld.
- voetnoot1)
- Het reeds meermalen in deze bladen genoemde arreek, is eene noot, waarvan in Indie veel gebruik gemaakt wordt; de Maleijers noemen deze noot, pinang. Het gebruik dat er van gemaakt wordt is dit: zij nemen een blaadje betel, bestrijken dit met wat natte kalk, voegen er een stukje pinang bij, rollen dit inéén, en steken het in den mond. De Maleijers noemen dit een sirih pruimpje.
- voetnoot1)
- Een Meer.
- voetnoot1)
- Rijst velden.
- voetnoot1)
- Rheven, d.i. reven, meervoud van rif.
- voetnoot1)
- Adjude. Sp. en Port. Ayuda, d.i. hulp.