Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biekorf. Jaargang 7 (1896)

Informatie terzijde

Titelpagina van Biekorf. Jaargang 7
Afbeelding van Biekorf. Jaargang 7Toon afbeelding van titelpagina van Biekorf. Jaargang 7

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.19 MB)

ebook (3.79 MB)

XML (0.90 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biekorf. Jaargang 7

(1896)– [tijdschrift] Biekorf–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende


illustratie

Van den vorst die vischt in Tooverressenburg

't WAS ne keer ne vorst en hij ging gaan visschen in den vijver van zijn hof. Als hij nu al lange gevischt hadde, zonder iets te vangen, zag hij daar, op nen goên stap van zijn net een wonderschoon vischelken zwemmen, zoo schoone dat zijne oogen er niet van en kosten. De vorst dreelde zijn net voorzichtjes er naar toe, en wippe, hij had het meê. Hij ging te wege zijn hand uitsteken, om het te grijpen, doch het vischelken sprak de schoonste woorden van geheel de wereld, opdat hij het toch zou laten gaan hebben.

‘Ik zal het u loonen,’ zei het, ‘ik ben trouwens een verwenscht koningskind, en, zoo gij mij pakt, en kan er mij niemand meer verlossen; en bovendien zoo en zult gij zelve er u maar kwalijk meê bevinden; maar laat gij mij gaan, 't zal ons alle twee voordeelig zijn. Hebt toch medelijden met mij, brave vorst, ge en zult het u niet beklagen, want, al en kan ik mijn zei ven niet verhelpen, voor

[pagina 26]
[p. 26]

anderen toch kan ik vele, en ik wete het vaste, dat gij mij nog zult van doen hebben.’

De vorst liet hem gezeggen en hij wierp het vischelken weder in den vijver. Hij en had nog maar met rooi zijnen arm ingetrokken, of 't stond daar nevens hem een schoon bevallig kindtje.

‘Omdat gij mij gespaard hebt,’ zoo zeide ‘zal ik u iets voorspellen. Gij zult drie zonen hebben, die alle drie zoo zeer aan malkander zullen gelijken, dat ze uit malkaar niet en zullen te verkennen zijn; 't zullen felle kampers zijn, die voor niemand en zullen moeten ommegaan, en die, bij later tijd, groote koningen zullen worden. Toch zal de jongste de twee andere overtreffen; men zal van hem spreken verre en wijd, en 't is hij die mij moet verlossen. In den boomgaard van uw hof staat er een appelboom, waar dat er maar drie appels aan en staan, die er niemand en kan aftrekken, dat weet gij. En wel, als de eerste appel zal af vallen, zal uw eerste zoon het hof verlaten hebben, om niet meer weder te komen. Als de tweede appel zal afvallen, en zal uw tweede zoon niet meer wederkomen; maar, als de derde appel zal af vallen, dan zal het een dag van vreugde zijn, en gij en zult nooit geen gelukkiger dag beleefd hebben.’

De vorst stond nog geheel verslegen, als het kind al verdwenen was; hij meende waarlijk dat hij gedroomd hadde.

Zoo 't voorspeld was, zoo viel het uit.

De vorst kreeg drie zonen, die zoowel aan malkander geleken, dat vele menschen in 't gedacht waren dat de vorst maar eenen zone en hadde.

De vader zelve vond daar zijn beschot in, en, om het volk nog meer te doen dolen, gaf hij hun elk een zwart peerd en eenen zwarten hond, en hij en liet maar een teenegâre uitgaan.

Het waren inderdaad felle kampers, en voor wie iedereen den duim moest leggen. Ge kunt wel denken dat het rustig leven ten hove hun allichte begon tegen te steken! 't En leed niet lange, of de een stak achter den andere het reizen in zijn hoofd.

[pagina 27]
[p. 27]

De oudste zone vertrok eerst. Eenige uren van hun slot lag er een uitgestrekt woud, en te midden van den bosch, zoo vertelde men, stond er een sterke burgt-, daar eene koningsdochter in zat, die met eene groote vreeze, waar- van niemand den reden en wiste, bevangen was, en die haar zelve daar had ia doen opsluiten en bewaken.

Daar moet ik het fijne van weten, dacht de vorst, en hij trok der waard, zonder vaar of vreeze, met zijn zwart peerd en met zijnen zwarten hond.

't En ging er zoo gemakkelijk niet als hij 't gemeend had.

Het burgslot was omringd met eene geheele legermacht en 't stond al vol krijgslieden, om ende om de gebouwen, in en op de torren; en, tot op de kanteelen toe wemelde het van gewapende mannen. Doch, onze vorst en verschoot in geen kleen geruchte; hij viel zoo driestig op al dat volk en hij ging ze met zoo veel dapperheid te keere, dut de eerste in het zand tuimelden om niet meer op te staan, en de andere voor goed hunnen rugge keerden, en de beenen van hun lijf liepen. Zij en wisten niet beter, als dat zij met eenen tooveraar te doen hadden.

De vorst reed dan zegevierend het burgslot binnen. De koningsdochter was over van blijdschap, als zij hem zag; zij leidde hem in de schoonste zale van 't slot, haalde al uit dat zij hadde, en smeekte hem bij haar te willen blijven, om haar te beschermen. Maar de vorst had geerne geweten, waarom zij alzoo in die eenzaamheid moest opgesloten zijn; dit lag hem opperst, en van al het andere en hoorde noch en zag hij niets. Doch, vragen en talen en hielp niet; de koningsdochter en wilde het opperwaard uit niet geweten hebben, en zij zweeg.

't Begon te deemsteren en avond te worden, de vensters der zale daar zij zaten, keken op het woud, en de vorst liet nu en dan eens zijne oogen gaan over die halfduistere houtstreke daar hij 's morgens door getrokken was.

Al met nen keer ziet hij in de verte, tusschen de boomen, wel honderd kleene lichtjes dansen.... Zij rezen lijk uit den grond; zij kwamen lijk uit de boomen,

[pagina 28]
[p. 28]

lijk uit de lucht, alla, lijk overal uit en nievers uit.

Zonder het te willen, en ja, zonder het schier te weten, eerselde de vorst achteruit; de koningsdochter gaf eenen zucht, die lichtjes bleven en bleven dansen, en 't wierden er hoe langer hoe meer te komen.

‘'t Mag zijn dat 't wilt,’ zei de vorst, ‘of het de duivel zelve ware, maar 'k moete weten wat dat bediedt!’ en hij sprong rechte, gespte zijn zweerd aan zijne zijde en ging te wege de deure uit. Maar de koningsdochter bad en smeekte hem, bij hooge en bij leege, dat hij toch zoude gebleven hebben.

‘Gij en zult nooit meer wederkeeren,’ sprak zij, ‘want 't en heeft nooit geweten geweest dat er iemand van daar wederkwam!’

‘'t Is gelijk,’ sprak de vorst, ‘gij zult van mij hooren spreken, ik zal ik wel wederkomen!’ En de vorst vertrok, met zijn zwart peerd en met zijnen zwarten hond.

Als hij te midden het woud kwam, zag hij al die lichtjes, al met nen keer, uitgaan, uitgeweerd eentje, dat grooter was als de andere en dat daar stille bleef hangen tusschen de boomen. De vorst en was wel van de benauwdste niet, maar al eventwel, als hij dat zag, gevoelde hij zijn herte geweldig kloppen, en hij zat te knikkebeenen op zijn peerd. 'k Zou mijn hengsdier wel doen staan, dacht hij, 'k en zie al met eens noch weg noch wegel meer. Doch dat staan en kon hem al niet vele baten, en hij was nu zoo verre; dus aan wederkeeren en viel er niet te denken.

De nieuwsgierigheid en 't verlangen gaven hem eindelinge wederom moed. ‘Dat ervan kome, dat ervan komen wilt,’ zeide hij; hij gaf zijn peerd van de spoore en hij stoof vooruit rechte naar het lichtje. Eenige stonden later hield hij stille voor een oud verlaten burgslot; de wallen lagen half opgevuld met steenbrokken; de muren waren gespleten en met kruid overhangen, de poorten stonden wagewijd open, en een stokoud wijf, ze zag er wel twee honderd jaar uit, hield de wacht.

De vorst en gebaarde nooit dat hij het schepsel zag, en hij trok hof en huis binnen, zonder ooit omme te zien.

[pagina 29]
[p. 29]

In eene groote zale vond hij daar nog een oud wijf zitten, met een bevallig kindtjen op haren schoot. Eene menigte steenen, groote en kleene, lagen wijds en zijds over den vloer. Noch uit beleefdheid, noch om welstaanswille en sprak de vorst een enkel woord, maar hij bekeek alles dat er ten huize was, met zulk eene oplettendheid, dat men zoude gemeend hebben, dat hij gekomen was om huiszoek en gevrag te doen.

Middens dat hij alzoo bezig was met rondkijken, vezelde de oude vrouwe entwat in de oore van het kind, en, schier op den zelfsten stond, trok het kind drie haren uit zijn hoofd, en 't wierp ze, het eerste op den hond, het tweede op het peerd en het derde op den vorst. Op den eigensten oogenblik werden zij alle drie in steen veranderd.

's Nuchtens, als de oude vorst rond zijn hof wandelde, kwam men hem zeggen dat binnen den nacht een van de drie wonderbare appels afgevallen was. Daaruit wiste hij dat zijn zone niet meer en ging wederkomen.

 

('t Vervolgt)

J.V.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken