| |
| |
| |
Boekbesprekingen.
Reizen van Willem Barents, Jacob van Heemskerck, Jan Cornelisz. Rijp en anderen naar het Noorden (1594-1597), verhaald door Gerrit de Veer, uitgeg. door S P.l'Honoré Naber, 2 dln. met kaarten en platen, en eene bibliographie door C.P. Burger Jr. (Werken uitgeg. door de Linschoten-vereen. dl xiv en xv) 's-Grav. Mart. Nijhoff 1917.
Met haar uitgaaf van 1917 zal de Linschoten-vereeniging zich ongetwijfeld weer in veel ruimer kring, dan zij dit reeds door hare vorige werken gedaan had, populair maken. Daarmee is een onzer interessantste en bekendste reisjournalen nu eens eindelijk naar den besten ouden tekst uitgegeven, met reproductie van de oorspronkelijke platen en kaarten, met de zooveel mogelijk volledige verzameling bijbehoorende stukken, en met eene toelichting van bevoegde hand die berust op kennisneming van alles wat tot dusver over het onderwerp geschreven was.
Lang genoeg heeft de ongelukkige toestand geduurd, dat men voor eene wetenschappelijke bestudeering van de reizen van Willem Barents moest verwijzen naar de Engelsche uitgaaf van de Hakluyt-society (1853 en 1876), een heel respectabel werk, maar dat in plaats van den oorspronkelijken tekst een gebrekkige Engelsche vertaling gaf, en in plaats van de oorspronkelijke platen de minder goede van een oude Duitsche uitgaaf. Ook de inleidingen, resp. van Beke en Koolemans Beynen, konden niet meer voldoen, nu onze kennis van de 16e-eeu wsche reizen zich al weer zoo sterk heeft uitgebreid. Bovendien gaf de Engelsche uitgaaf alleen De Veer's werk; de Linschoten-vereeniging geeft De Veer na de journalen van de eerste en tweede reis van Linschoten's hand (Werken dl. VIII), waardoor we eerst nu het bronnenmateriaal compleet ter beschikking hebben.
Dat deVereenigingdit heeft kunnen doen, heeft ze te danken aan de onvermoeide werkzaamheid van den heer 1'Honoré Naber, sinds jaren een van haar kundigste en zeker haar krachtigsten medewerker. Van zijne Linschoten-uitgaaf gaf ik na de verschijning hier reeds eene korte bespreking (Het Boek 1915, blz. 118); de geheele voorgeschiedenis van de noordelijke reizen was daar in de inleiding uitvoerig behandeld, en de meeste stukken die er betrekking op hebben, waren er als bijlagen aan toegevoegd. Voor deze voorgeschiedenis, de ontwikkeling van de noordelijke vaart, het opkomen van het plan, om langs dien weg naar het Oosten te varen, en voorde reizen zelve van 1594 en 1595, is hetgeen nu gegeven is slechts als eene aanvulling op de beschouwingen en teksten van de uitgaaf van 1914 te beschouwen.
Wat bleef dan nu nog voor den inleider te doen? Hij moest hier zijne aandacht vooral vestigen op het aandeel van de Stad Amsterdam in de ondernemingen. Belangrijk was het Amsterdamsche deel van de expeditie van 1594, en in de Linschoten-uitgaaf bleef dit deel van de reis op den achtergrond; immers de door Linschoten beschreven vaart was eene geheel andere dan de Amsterdamsche onderneming onder Willem Barents. En geheel nieuw krijgen we hier natuurlijk het verhaal van de derde en meest vermaarde reis. Wat dus nog te schetsen was na de volledige behandeling van de plannen van de Moucheron en de werkzaamheid van Linschoten, was het verder noordwaarts strekkende plan, door Plancius ontworpen en op den voorgrond gebracht, door Barents en de zijnen twee malen beproefd, en door Gerrit de Veer, deels naar Barents, deels naar eigen ondervinding en waar- | |
| |
neming beschreven. Deze stof is door Naber in biografischen vorm gegeven; aan vijf personen knoopt zich zijne onderzoeking en bespreking: Petrus Plancius, Willem Barents, Jacob van Heemskerck, Jan Cornelisz. Rijp, en Gerrit de Veer. De vijf studies zijn elk afzonderlijk, en in samenhang de bestudeering ten zeerste waard, al geven ze niet alle evenzeer bevrediging. Dat het onderwerp er niet mee afgehandeld is, daarvan is niemand sterker overtuigd dan de schrijver zelf. Vooral geeft hij dit uitdrukkelijk te kennen, waar hij handelt over Plancius als geograaf.
Juist over Plancius komt tegenwoordig telkens iets nieuws aan het licht; de levensbeschrijver die den grooten hemel-, aard- en zeebeschrijver in het Biographische woordenboek zal behandelen, zal zeker verstandig doen van Nabers overzicht aandachtig kennis te nemen, maar zijn eigen biografische werk nog wat uit te stellen. Ik heb tegen de voorstelling van Naber eene kleine bedenking; hij hecht m.i. aan het plan om ‘onder den pool door’ te varen eene te letterlijke beteekenis. We weten dat Plancius noordelijk van Nova Zembla en oostelijk van Groenland de doorvaart gezocht wilde hebben, maar of men daarbij dicht langs Nova Zembla of westelijker moest gaan, zal hij wel aan de bevinding van de zeelieden zelven hebben overgelaten, zoodat wij niet kunnen zeggen, dat bij het meeningsverschil tusschen Barents en Rijp de een dichter bij Plancius' opvatting was dan de ander.
Veel ernstiger gebreken heeft de biografie van Willem Barents. Gunstig onderscheidt ze zich van wat vroeger, b.v. door Van der Aa over hem gegeven werd, wat niet veel meer was dan eene korte beschrijving der pooltochten zelve. Hier wordt met recht zijn cartografische arbeid, waarop in latere jaren de aandacht gevallen is, op den voorgrond gesteld, en krijgen we een inzicht in de groote reputatie als ervaren stuurman die hij vóór deze reizen al blijkt gehad te hebben, en het groote vertrouwen dat èn van boven en van beneden, van den kant van hen die de ondernemingen op touw zetten, en van den kant der zeelieden in hem gesteld werd. Maar daarnaast meent N. eene ernstige karakterfout, eene verregaande Hollandsche koppigheid in hem te ontdekken. Hiervoor ontbreekt intusschen niet alleen elk bewijs, maar uit de feiten die deze koppigheid zouden moeten toonen, blijkt daarvan niets. In de eerste plaats zou Barents hardnekkig hebben volhard bij het gebruik van den ouden stijl in de dateering, den Juliaanschen kalender, in een tijd toen de nieuwe stijl reeds algemeen in gebruik was.
Dat leidt N. af uit het feit dat in het Caertboekvan de Middellandsche zee van 1595 door Barents een declinatietabel volgens ouden stijl wordt gegeven. Welnu, de feiten zijn juist omgekeerd, de nieuwe stijl was in de 16e, en nog in de 17e eeuw volstrekt niet algemeen in gebruik, maar Willem Barents was juist onder degenen die naar nieuwen stijl dateerden, zooals blijkt uit het fragment van zijn journaal van 1596, en uit het reisverhaal van Gerrit de Veer, die in dezen den meester volgde. Welk tabelletje echter voor den zeeatlas van Barents werd geplaatst, daarom zal hij zich zeker niet bekommerd hebben. Een uitgever als Cornelis Claesz. zorgde daarvoor wel naar eigen inzicht, en dat deze in 1595 een tabel in ouden stijl koos, bewijst op zich zelf al, dat de zeelui dezen stijl nog in gebruik hadden. Trouwens voor hen die er niet van gediend waren, had de boekverkooper voor ‘een klein geld’ ook een ‘graetboek nieuwen stijl’ te koop. De tweede aanwijzing van Barents' koppigheid moet volgens N. liggen in zijn oostelijken koers, terwijl Rijp meer
| |
| |
westwaarts wilde, een verschil waarin Barents den eersten keer toegaf, en met Rijp noordwestwaarts voer, maar dat hij ten tweeden male anders uitmaakte door zelf oostelijker te varen, en Rijp die eigenlijk hem had behooren te volgen, vrijheid te geven om zijn eigen weg te gaan. Ik denk wel, dat ieder ander dan N. uit deze feiten de conclusie zal trekken, dat als een van beide gezagvoerders aan hardnekkige koppigheid leed, dit Rijp was, en niet Barents. Het is intusschen jammer, dat door deze eigenaardige opvatting de biografie van Barents ernstig geleden heeft, hoe veel voortreffelijk detail ze ook brengt. Van belang is vooral de aanwijzing dat Barents wel degelijk de opperste leiding heeft gehad, boven Heemskerck en boven Rijp.
Met meer sympathie, en zeker ook met juister historisch inzicht is Heemskerck geschilderd, als zoon van een Amsterdamschen zeilmaker, als commies van ondergeschikten rang op het schip van Barents in 1595, als gezagvoerder naast dezen in 1596, als leider van den meesterlijken terugtocht in de twee open booten in het volgende jaar, als vicc-admiraal en admiraal, tot zijn heldendood in 1607. We krijgen zijn grafmonument in twee staten te zien en zijn testament te lezen.
Over Jan Cornelisz Rijp hebben we hier voor het eerst bijeen, wat slechts in uiteenliggende vermeldingen te vinden was. We krijgen uit verschillende berichten een kort, maar betrouwbaar overzicht van wat hij gedaan heeft na de afscheiding van Barents en Heemskerck - de Veer kon daarvan natuurlijk niets vertellen - en vernemen dan nog, hoe hij eenige jaren later nog eens genoemd is als iemand die voor leiding van een nieuw poolonderzoek de aangewezen man zou zijn.
Verreweg het gebrekkigst is het hoofdstuk over Gerrit de Veer, en dit is zeer te betreuren. Aan de juiste waardeeringvan het hiervoor de eerste maal behoorlijk uitgegeven reisverhaal doet het ernstig nadeel, dat de inleider zoo'n hevig vooroordeel had tegen den talentvollen schrijver. Zoowel dit inleidende hoofdstuk als de noten geven telkens den indruk dat de bewerker der uitgaaf zich tot taak gesteld heeft, de waarde van het boek neer te drukken, dat hij tegenover den schrijver als rechter van instructie optreedt. Hij maakt er een ernstige aanmerking van, dat deVeereene reis beschrijft (1594) die hij niet zelf heeft meegemaakt, dat hij in zijn reisverhaal, dat volstrekt geen officieel verhaal pretendeert te zijn, enkele dagen, waarover niets te vertellen was, overslaat, dat hij nu en dan - N.B. in een na afloop van de drie reizen geschreven boek - eene opmerking maakt, die hij op den dag zelf, waarvan hij vertelt, nog niet kon hebben geschreven. Alle kleine fouten in zijne waarnemingen en astronomische berekeningen, die uit hun aard vrij primitief zijn, worden hem als zoovele vergrijpen aangerekend. En waarom dat alles? Wel, met het kennelijke doel om hem het bericht van het te vroeg terugkeeren van de zon als een opzettelijken leugen te kunnen aanwrijven.
De moeielijkheid is overbekend. De zon was volgens het reisverhaal na den winter op Nova Zembla weer verschenen op 24, 27 en 31 Januari 1597, ‘terwijl zij zich - volgens N. - zeker niet vóór den 6en Februari vertoond hebben kan.’ De Veer was met Heemskerck en Rijp dadelijk na hun thuiskomst met deze onverklaarbare waarneming gekomen bij hun leermeester Robbert Robbertsz., en deze had de zaak uit eene verkeerde dateering willen verklaren, waartegen de zeelieden natuurlijk opkwamen, daar hun dagboek geregeld goed bijgehouden was. Robbert en andere reken- en zeevaartmeesters konden
| |
| |
dit niet gelooven, daar het naar hunne meening onmogelijk was. De quaestie werd in ruimer kring behandeld, astronomen als Simon Stevin, Lansberge, Kepler wijdden er hunne aandacht aan, en meenden dat het verschijnsel zich uit de straalbreking liet verklaren. In werkelijkheid brengt echter de straalbreking naar de ter beschikking staande waarnemingen in het hooge noorden wel een sterker effect te weeg dan elders, maar nooit een zóó sterk, dat de zon daardoor zoo lang vooruit had kunnen zichtbaar worden. Zoo stond men, en staan wij nu nog, voor een onverklaard raadsel. Dit heeft N. niet kunnen velen; hij heeft de theorie van eene opzettelijke journaal vervalsching door de Veer opgesteld, en meent daarvoor ook voldoende aanwijzingen bijeengebracht te hebben. Hij gaat daarbij uit van de opvatting, dat De Veer's journaal hier afweek van het officieele scheepsjournaal dat door Barents, en na diens dood door Heemskerk moet bijgehouden zijn. Dit journaal is mee teruggekomen, en is zeker door den schipper ingeleverd aan zijne lastgevers; daarna was het in handen van Ds. Plancius.
Was werkelijk door de Veer deze vervalsching gepleegd, dan zouden dus niet alleen Heemskerck en al de tochtgenooten, die nog in leven waren medeplichtig geweest moeten zijn, maar feitelijk ook Plancius die het goede journaal in handen had, die midden in de wetenschappelijke wereld stond, en die maar een woord had behoeven te zeggen om de waarheid bekend te maken, en integendeel zijn kennis voor zich zou gehouden hebben, en Stevin en alle mannen der wetenschap in 't wilde laten disputeeren over een zeemansleugentje! Het is volstrekt onaannemelijk.
We moeten aannemen dat de Veer's bericht met het journaal van Barents overeenstemt, en dan volgt, al hecht men aan het onzekere schijntje van den bovenrand der zon op 24 Januari geene waarde, dat werkelijk de zon zich op 27 en 31 Januari helder heeft vertoond, en dat er dus bij herhaling een optisch verschijnsel geconstateerd is van sterker werking dan de bekende straalbreking, en waarvoor de wetenschap nog geen verklaring gevonden heeft. Dit laatste is trouwens niet zoo vreemd; als men het geheele betoog van Naber doorstudeert, ziet men eerst recht, hoe pover het met secure wetenschappelijke waarnemingen in den poolwinter nog gesteld is.
Om Nabers inleiding in haar werkelijke waarde te genieten, en om de Veers voortreffelijke reisverhaal juist te waardeeren moet men dus al die stekelige kleine aanmerkingen wegdenken. Dit is misschien niet zoo heel gemakkelijk, maar toch zullen de lezers het correctief wel vinden. Het boek van De Veer spreekt voor zich zelf. Het is zoo'n trouwhartig, zoo'n waar, en tegelijk zoo'n boeiend en interessant boek; het zal het winnen van die kleine aanvallen. Hoe meer het gelezen wordt, hoe meer de auteur zal rijzen in de schatting van het nageslacht.
Ook de beteekenis van de reizen zelve zal men na nieuwe bestudee ring steeds hooger aanslaan, ‘'t Erkentlyk vaderland’ schreef de dichter... ‘strooit lauweren voor hen heen, en rekent d'uitslag niet, maar telt het doel alleen’. Dit is even weinig juist, als het meeste in de beschrijving van Tollens. Het doel was het vinden van een handelsweg, en de uitslag was niets dan mislukking. En zoo zagen de tijd- en landgenooten de zaak ook wel in; Robbert Robbertsz. schreef nog vele jaren later, dat ze ‘in 't jaer 1597 wederom zijn gekomen, sonder iet wat van hare commissie ofte sendinge, daer sy om uyt gesonden waren, uytgericht te hebben om de Koninckrijcken van Catthay ende
| |
| |
China te soecken.’ Waar men echter waardeering voor had, was de volharding waarmee de zeevaarders de bovenmenschelijke ontberingen en moeielijkheden waren doorgekomen, en hun kranige vaart. Alle schrijvers vergelijken hun praestatie met die van de oude Argonauten. En deze waardeering is in den loop der eeuwen niet verminderd, veeleer toegenomen.
Daarbij komt nog de uitslag dien de tochten wel degelijk gebracht hebben, de blijvende resultaten voor onze kennis van de aarde. Vergelijkt men de kaarten van vóór Barents met de latere, dan is er een heel groot verschil. Gerard Mercator, en zijn zoon Rumoldus nog in 1587, had om den Noordpool vier groote landen geteekend, zie Het Boek 1915, blz. 264 en v., die door geen mensch bezocht waren, maar door magische kunst in vroegere tijden zouden zijn opgenomen en in teekening gebracht. De zeevaart had dan ook slechts angstvallig langs de kust van het bekende vasteland een oostelijken doorgang gezocht. Plancius echter begreep dat die magische waarneming geene wetenschappelijke waarde had, en op zijne aanwijzing was Barents noordoostwaarts gevaren en had zee gevonden waar die fabellanden zouden gelegen hebben. Westelijker vonden hij en Rijp in 1596 welland, dat zij Spitsbergen noemden, maar in plaats van weer aan die fabellanden te denken, dacht hij, dat dit een deel van Groenland moest zijn, en wendde zich dus weer oostwaarts, en toen daar de doorvaart opnieuw mislukte, bleef hij bij de meening dat tusschen de beide routen in, toch de doorvaart wel uitvoerbaar kon zijn.
Zoo was de uitslagm. wetenschappelijken zin, dat de kaart van de poolstreken voortaan werkelijkheid in plaats van beuzelarij te zien gaf. Eilanden en kusten, naar waarneming afgebeeld, komen op de latere kaarten, en daar waar nog geen land gevonden is, wordt zee verondersteld, in plaats van wat vroegere geslachten gefantaseerd hadden. De zeevaarders zelve zijn niet slechts ontdekkers, maar tegelijk cartografen; en daarbij is het opmerkelijk dat zij de rollen omkeeren. Linschoten, de groote baanbreker voor het vinden van nieuwe wegen op zee, wordt hier de nauwkeurige kustbeschrijver, die de kusten en havens van Lapland, Rusland en Straat Weygats in teekening brengt en in detail beschrijft. Barents daarentegen, die tot dusver op het voetspoor van Lucas Jansz. Waghenaer door zorgvuldige kustbeschrijving naam gemaakt had, wordt nu de groote ontdekker van nieuwe landen en zeeën: Nova Zembla, Beereneiland, Spitsbergen; en hij ontwerpt nog opzijn laatste reis die meesterlijke nieuwe kaart van de Poolzee, die bij het werk van De Veer is uitgegeven, en die nu in voortreffelijke reproductie de uitgaaf van de Linschoten-Vereeniging vergezelt.
Hiermede eindig ik deze bespreking; over de fraaie uitvoering. derijke en interessante illustratie, de technische besprekingen van het ‘behouden huis’, de terugvinding van het huis met tal van voorwerpen daar 300 jaren bewaard gebleven - en dan de ernstige behandeling van alle vragen die zich opdoen, en bovenal de doorloopende nautische bespreking van al wat in de journalen voorkomt, van eene door en door bevoegde hand - over dat alles zou nog zoo heel veel zijn te zeggen, dat het verstandiger is het er voorloopig bij te laten.
Bij de bewerking der bibliografie drongen zich nog vele belangrijke opmerkingen en quaesties aan mij op, waarvan de behandeling ver buiten het kader van eene boekbespreking zou vallen. Wellicht kom ik op 't een en ander eerstdaags nog terug.
C.P. Burger Jr.
| |
| |
| |
Het Nederlandsche Nieuwe Testament, uitgegeven te Embden in 1559, door F.W. Grosheide. (Ned. Arch. v. Kerkg. XIV 2. 's-Grav. 1917, blz. 126-151).
In het Nederl. Archief v. Kerkgesch. geeft de heer F.W. Grosheide een beschrijving en nadere bestudeering van een Emdensch Testament, dat door Le Long en ook door Doedes niet juist beschreven was, denkelijk omdat ze er geen exemplaar van tot hun beschikking hadden. Een zeer goed bewaard exemplaar, in den oorspronkelijken zwijnsleeren band met nog een der koperen sloten, is voor den dag gekomen in de veiling-Lütge bij Frederik Muller in 1910. Het is toen aangekocht voor de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek, en is in 1914 geëxposeerd geweest op de Bijbel-tentoonstelling(cat. no. 465).
Het boekje behoort tot de merkwaardige groep der te Emden verschenen bijbeluitgaven en neemt daaronder eene bijzondere plaats in. De vertaler die zich J.D. teekent is volgens de onderzoeking van Grosheide waarschijnlijk Johannes Dyrkinus (Dirkszoon), uit Gentgevlucht, behoorende tot den kring van Utenhove. Uit zorgvuldige vergelijking van zijne vertaling met de uitgaven van zijne voorgangers maakt de onderzoeker op, dat hij zelfstandig uit het Grieksch heeft vertaald, zooals hij ook zelf zegt, en dat hij, ook naar zijn eigen meedeelingen vooral naar een nieuwe Geneefsche Fransche uitgaaf werkende, meest onder den invloed staat van Calvijn en Beza, hoewel ook die van Erasmus hier en daar blijkt.
Zijn werk is van duurzame beteekenis geweest, omdat zijn Nieuwe Testament aan den deux-aes-bijbel is toegevoegd, die op zijne beurt weer het voorbeeld is geworden voor de bewerkers van den Statenbijbel.
De studie van den heer Grosheide verdient groote waardeering. Het vergelijken van verschillende bijbelvertalingen is een zeer tijdroovend en verwarrend werk. Hier schijnt wel degelijk alles goed uit elkaar gehouden te zijn. En de deugd is in dit geval beloond, want er is wezenlijk iets nieuws, een beter inzicht in het ontstaan van onzen Nederlandschen bijbel voor den dag gekomen.
B.
|
|