| |
| |
| |
Een nieuwe hoogeschool en eene hoogeschool-bibliotheek in wording.
Den negenden Maart 1918 is de Landbouwhoogeschool te Wageningen plechtig geopend. Plechtig was het, maar tegelijk door en door feestelijk. Heel anders dan wanneer te Amsterdam een academische plechtigheid plaats grijpt; daar geschiedt alles binnen de stemmige gebouwen om het binnenplein van het vroegere Oumannenhuis; voor het publiek daarbuiten is het niets. Zelfs Leiden, onze universiteitsstad bij uitnemendheid, kent zoo iets als daar te Wageningen geschiedde, niet. Ja, daar liep in der tijd wel eens een enkele hoogleeraar, die dicht bij de Universiteit woonde, in zijn toga over het Rapenburg, maar wat beteekent dat in vergelijking met het Hoogeschoolfeest te Wageningen?
Hier vierde de geheele stad feest; reeds de stoomtram er heen was een feesttocht. Ministers, afgevaardigden van al onze universiteiten, vertegenwoordigers der wetenschap in soorten, vulden de wagens, en wandelden na aankomst in dichten drom onder belangstelling der Wageningers naar het bekende Hotel de Wereld. In dit hotel, dat onder andere gasten Z.E. den Minister van Landbouw zou herbergen, was er eerst recht werk van de ontvangst der hooge gasten gemaakt. Van te voren was allen aangekondigd, dat zij daar een lunch konden bestellen, en alle zalen en verandaruimten waren dan ook gevuld met haastig etenden. Z.K.H. de Prins der Nederlanden in eigen persoon gebruikte er den maaltijd.
De tijd drong, van de Wereld gingen allen weer de straat op, de Wageningsche Hoogstraat, de hoofdader van de stad, van het eene tot het andere eind met vlaggen getooid. Heldere zonneschijn bescheen alles, en letterlijk de geheele stad was uitgeloopen, en verheugde zich over het buitengewone schouwspel. De stroom verdeelde zich, de officieele personen richtten hunne schreden naar het deftige Stadhuis aan de Markt; wie daar niet behoorde, begaf zich regelrecht naar de groote kerk, die geheel voor de plechtigheid was ingericht.
| |
| |
Studenten als Commissarissen van orde regelden alles naar een zorgvuldig opgemaakt plan, zoodat ieder zijn plaats vond, terwijl de middelruimte voor de officieele personen vrij bleef. In afwachting werden eenige orgelvoordrachten gespeeld door den heer J.F. van Zutphen.
Intusschen nam reeds om één uur de plechtigheid ten stadhuize een aanvang; daar werden de hooge bezoekers ontvangen door den Burgemeester, den Secretaris en de leden van den Raad. In de versierde Raadszaal waren aanwezig Z.K.H. de Prins der Nederlanden, als vertegenwoordiger van H.M. de Koningin; Mr. D.J. A, Baron van Harinxma thoe Slooten als vertegenwoordiger der Koningin-Moeder; minister Posthuma en de ministers van koloniën, Mr. Th. B. Pleyte, en van marine, schout-bij-nacht J.J. Rambonnet, Achter hen hadden plaats genomen de directeur-generaal van den landbouw, de heer P. van Hoek, de secretaris-generaal van het departement van L., N. en H., Mr. J.W.S.A. Versteeg, de inspecteur van het landbouwonderwijs, Dr. H.K.M. v.d. Zande, de afgevaardigden der Tweede Kamer voor de districten Elst en Ede, Mr. A.I.M.J. baron van Wijnbergen en Jhr. G.J.A. Schimmelpennink, de rectormagnificus Prof. J.H. Aberson en zijn beide assessoren, de hoogleeraren Dr. M.J. van Uven en A. te Wechel.
Langs beide zijden der zaal stonden de professoren der Landbouwhoogeschool geschaard.
De Burgemeester, Mr. H.F. Hesselink van Suchtelen nam het woord en richtte tot de gasten eene welsprekende rede, waarvan het korte verslag dat de dagbladen te lezen gaven, hier volgt:
De spreker dankte allereerst den Prins en den vertegenwoordiger van H.M. de Koningin-Moeder, voor hunne aanwezigheid, heette den minister van landbouw welkom en schetste de blijdschap waarmede zijn gemeente het besluit, dat hier een Landbouwhoogeschool zal worden gevestigd, had ontvangen.
Hij herinnerde hoe in 1876 de Raad van Wageningen aan het rijk voor de voormalige Rijkslandbouwschool gebouwen en gronden kosteloos afstond. De keuze van Wageningen als zetel der Landbouwhoogeschool kan dus gelden als het doortrekken der historische lijn. Spr. bracht een eeresaluut aan het gemeentebestuur van 1876. Hij stipte aan, dat van de zijde der gemeente steeds alles is gedaan wat tot verbetering en uitbreiding der school dienen kon en zette uiteen wat de Landbouwhoogeschool in de toekomst voor Wageningen zal beteekenen. Met het oog daarop bracht spr. den dank van den Raad aan H.M. de Koningin, aan de Eerste en Tweede Kamer, aan wijlen minister Talma, die het thans aangenomen wetsontwerp indiende, en aan minister Posthuma, waarna hij zich richtte tot de ministers van koloniën en marine. Daarna dankte hij den directeur-generaal van den landbouw en den inspecteur van het landbouwonderwijs voor hun welwillende houding tegenover de gemeente. Ten slotte verklaarde spr. dat de verhouding der gemeente tot de Landbonwhoogeschool haar uitdrukking vindt in het klassieke onderschrift van onze oude munten: hanc tuemur, hac nitimur: deze beschermen, hierop steunen wij.
| |
| |
De Minister van Landbouw antwoordde in korte woorden, en nu volgde een plechtigheid die officieel niet meetelt, maar die voor de stad Wageningen wellicht het allerbelangrijkste deel van het geheele feestprogramma was. Eerst stelden nog even de hooge gasten zich op voor het bordes van het Stadhuis, de professoren in toga en baret op de trappen en op het platform, en zoo kon een kiek genomen worden, dien we allen in de geillustreerde weekbladen gezien hebben, eene voorstelling, zeker wel eenig in de geschiedenis van ons hedendaagsch hooger onderwijs. En daarna zag men Z.K.H. den Prins der Nederlanden in keurige uniform, de geheele groep officieele personen met hooge hoeden, en al de versch benoemde professoren in hun ambtsgewaad in aaneengesloten stoet van het Raadhuis naar de Kerk wandelen; daar begaven zij zich tusschen de banken door, waar de geduldig wachtende genoodigden eerbiedig opstonden, naar hunne plaatsen in de middelruimte. En toen hief een krachtig koor van de afdeeling der Maatsch. t.b. d. Toonkunst, door den heer Van Zutphen gedirigeerd, het Wilhelmus naar de oude toonzetting aan. Toen de zangers zwegen, besteeg de president-Curator Jhr. Mr. S. van Citters een tegenover den preekstoel aangebrachten catheder.
Hij heette allen welkom en wees op het gewicht van dezen dag in de historie van den landbouw. Aan curatoren, zeide spr., is een dubbel zware taak opgedragen: te letten op de belangen van den Nederlandschen Landbouw, en op dat deel van ons groote vaderland, dat buiten het grondgebied in Europa ligt. Wij zullen onze taak aanvangen, gesterkt als wij ons weten, door een wolk van getuigen welke ons omringt. Het streven zal zijn, het bestaande uit te bouwen, te verdiepen en te verrijken, opdat binnen niet te langen tijd de Landbouwhoogeschool een waardige plaats moge innemen te midden der andere vaderlandsche hoogescholen.
Zich richtende tot allen, die geroepen worden hier de wetenschap te beoefenen, meende spr. dat wanneer ook daarbij de eere wordt gegeven aan Hem, wien boven allen en alles de eere toekomt, in stil vertrouwen verwacht mag worden, dat ook aan dit werk God zijn onmisbaren zegen niet onthouden zal, meer nog, dat er voor ieder persoonlijk een zegen uit kan geboren worden, omdat elke aanraking met de natuur, elk dieper inzicht in hare krachten, zal brengen nader, nader tot God.
Vervolgens sprak de minister van landbouw, de heer Posthuma, de openingsrede uit.
Na Z.K.H. als vertegenwoordiger van H.M. de Koningin te hebben toegesproken, ging Z. Exc. in het kort de totstandkoming der school na, waarbij hij herinnerde aan het verschil van meening, dat er indertijd bestond, of het hooger landbouwonderwijs al dan niet onderdeel eener universiteit behoorde te zijn.
Omstreeks 1900 meende de regeering, dat deze quaestie opgelost was ten gunste eener afzonderlijke Hoogeschool. Bij spr.'s optreden in 1914 vond hij de memorie van antwoord op het voorloopig verslag der Tweede Kamer reeds in ontwerp gereed. Voor hem was een bezwaar, dat de Landbouwhoogeschool te Wageningen zou worden gevestigd. Hij werd hierbij geleid door denkbeelden van geheel principieelen aard, omtrent de behoefte eener
| |
| |
inrichting van Hooger Onderwijs wat haar levensvoorwaarden betreft, behoefte n.l. aan gemakkelijk verkeer met het volle wetenschappelijk leven van den tegenwoordigen tijd en niet door tegenzin tegen Wageningen, waar spr. zelf heeft gestudeerd. Spr. kan dan ook van harte een gelukwensch uitspreken tot deze gemeente, nu de volksvertegenwoordiging besloten heeft de Landbouwhoogeschool hier te laten. Hij dankte de gemeente voor hare medewerking, speciaal den burgemeester. De nieuwe Hoogeschool is in hare onderdeelen nog geenszins af, ook was het niet mogelijk alle vakken te bezetten op volkomen bevredigende wijze. Echter zal in het bestaande spoedig de nog noodzakelijke verbetering worden gebracht. Daarnaast zullen nog verschillende voorzieningen worden getroffen. Spr. noemde een instituut voor veeteelt, een boschbouwstation, verschillende deelen van den tuinbouw, en de tropische hygiëne.
Nadat spr. de taak der Landbouwhoogeschool had omschreven, verklaarde hij alles te zullen doen wat in zijn vermogen is, om de Landbouwhoogeschool ook te Wageningen te doen slagen.
Nadat alle aanwezigen zich op zijn verzoek van hun zitplaatsen hadden verheven, eindigde spr.: ‘Moge de nieuwe Hoogeschool steeds toenemen in bloei, en in kracht, moge zij rijke vruchten dragen, tot voldoening van hen, die in en voor haar werken, tot zegen voor hare leerlingen, tot heil van ons vaderland, zoo bier als aan verre stranden.
Ik verklaar, namens de regeering, de Nederlandsche Landbouwhoogeschool te zijn geopend.’
De rector-magnificus, de heer J.H. Aberson, die daarna het woord verkreeg, dankte in de eerste plaats H.M. de Koningin voor zijne benoeming.
Vervolgens gaf hij een historisch overzicht van de geschiedenis van het landbouwonderwijs, na de groote beteekenis van den landbouw voor de voedselvoorziening in het licht te hebben gesteld. Het eerste landbouwonderwijs werd van regeeringswege gesticht door het Kon. besluit van 2 Aug. 1815, waarbij aan de Universiteit te Groningen colleges moesten worden gegeven in landhuishoudkunde. In 1871 werd te Warfum een landbouwschool opgericht, die spoedig te niet ging, en in 1876 de Rijkslandbouwschool te Wageningen, van welke spr. uitvoerig de geschiedenis naging. In 1904 verrees de Rijks Hoogere Land-, Tuinen Boschbouwschool, en thans zijn de laatste beletselen weggenomen en is zij omgezet in de Landbouwhoogeschool.
Spr. zette verder uiteen waarom het noodig was een zelfstandige Hoogeschool te stichten, die niet kan worden ingedeeld bij de wis- en natuurkundige faculteit of als 6e faculteit bij een Universiteit. De landbouwwetenschap heeft recht op een inrichting van Hooger Onderwijs, waar aan de studeerenden de kennis dier wetenschap en die van de methoden van onderzoek geleerd wordt, teneinde den bloei van landbouwwetenschap en practischen landbouw te bevorderen. Spr. besloot met dank te brengen aan allen, die tot de stichting der Hoogeschool hebben medegewerkt, en voorts aan hen die de plechtigheid met hunne tegenwoordigheid hebben willen vereeren.
Het Toonkunstkoor zong tot slot: ‘Wilt heden nu treden’, uit Valerius' Gedenckklanck.
Hiermede was de officieele plechtigheid afgeloopen, maar het feest bleef nog in vollen gang. Weer zag men Z.K.H. in uniform, de vertegenwoordigers in zwarte galakleeding, en de hoogleeraren in toga en baret over straat gaan, maar nu niet meer in een aaneengesloten stoet; de talrijke toehoorders gingen denzelfden weg, en de feestelijk gestemde stadsbevolking zag weer, vroolijk en ordelijk tegelijk, dat
| |
| |
alles aan. Nu ging de weg eerst door de aardige oude straatjes die de kerk omgeven, dan over de Hoogstraat, en langs een zijstraat naar de Societeit Junushof, aan de noordzijde van de stad in een ruim plantsoen gelegen, waar de receptie zou plaats hebben. Aan de societeitslocalen is daar een groote concertzaal aangebouwd, en daaraan grenst een zeer ruime gesloten veranda, die nu met een heerlijken schat van planten en bloemen, zooals een land- en tuinbouwschool die zelfs in het vroege voorjaar bijeen kan brengen, door den Heer H.P. Hartogh Heys van Zouteveen, lector aan de Landbouwhoogeschool, in een wintertuin herschapen was. Geheel ongedwongen bewogen allen, hoogheden, hoogleeraren en gewone stervelingen zich daar dooreen.
Tal van gelukwenschen werden er uitgebracht, allerlei belangen, waar er gelegenheid toe was, in het voorbijgaan besproken, en rijkelijk werden de bezoekers onthaald.
Over ééne instelling was bij dit alles, zoover ik weet, met geen woord gerept. Wie denkt er nu bij een Landbouwhoogeschool aan een Bibliotheek? Men denkt aan collegelocalen, aan proefvelden, aan laboratoria - maar aan boeken! En toch, zoodra men voor landbouw moet studeeren, heeft men er boeken voor noodig, en waar boeken noodig zijn, kan men het tegenwoordig niet meer doen zonder bibliotheek!
De Bibliotheek kwam echter op bescheiden, maar inderdaad op schitterende wijze toch naar voren. Daarvoor had de man, die er door zijne betrekking voor aangewezen was, gezorgd. De Bibliothecaris Dr. F.C. Wieder vertelde, geheel in het voorbijgaan, dat hij, niet ver van Junushof, een huis in gebruik had kunnen krijgen voor den bibliotheekdienst, en dat daar een kleine expositie van interessante werken te zien was.
Zijne mededeeling had succes. Vooral de vreemde bezoekers richtten zich gaarne, uit de societeit gekomen, nog even verder naar buiten; eene laan leidde regelrecht naar het bibliotheekhuis, dat door zijn roode luiken al van verre in het oog viel. Zoo zag men daar in de paar uren die er voor beschikbaar waren, o.a. den Minister van Landbouw, den Directeur-Generaal en den Inspecteur van het Landbouw-onderwijs verschijnen, en tal van anderen, in het geheel wel een 200-tal bezoekers.
Geen hunner zal zich zeker beklaagd hebben; het bezoek loonde de moeite. Het huis was geen bibliotheekgebouw, en het waren gewone kamers waarin de boeken en prenten waren uitgestald, maar
| |
| |
voor den liefhebber was het binnentreden een genot, en ook de leek had er genoeg te zien. Het was zeker de eere-afdeeling, waar we het eerst binnenkwamen. Zoo iets had niemand nog van de Wageningsche bibliotheek verwacht. Men zou het natuurlijk gevonden hebben, daar de meest gebruikelijke tijdschriften en handboeken te vinden op het gebied van natuurwetenschappen, en van landen tuinbouwvakken, maar inplaats daarvan zag men een prachtige reeks van die verrukkelijke oude Cruydtboeken, Fuchs van 1543. Rösslin van 1540, Drosten, eveneens van 1540, Johan Cuba van 1533, Brunfels van 1530. Dodonaeus zelf was vertegenwoordigd door den eersten Nederlandschen druk, de editio princeps van 1554, de Fransche uitgaaf van 1557, de Engelsche van 1619, en enkele latere Nederlandsche. Dan allerzeldzaamste monographieën: een ‘Hantbuchlin von mancherley artiger propfung und baltzung der beym,’ in 1533 gedrukt, en met houtsneden versierd. En een merkwaardig dubbel-folioblad met houtsnede, een zonderling distelkruid vertoonende, dat in 1579 te Bamberg was gegroeid:
Abbildung und gleichförmige gestalt dess Unkrawts der Distelen, so durch Godes sonderliche Schickung, ubernatürlich, wie die dicken und hohen Kröss gestaltet, gewachsen... In disem 1579. Jahr... einem gar alten Heckersmann zu Bamberg, wonhafft in der Sutten, mit namen Pancratz Winckler, Sonst Schiller genant, in seinem Feld... Gedruckt zu Nurnberg, durch Leonhard Houssier.
En, eveneens van Bamberg, de beschrijving en afbeelding, nu in kopergravure, van een wonderlijke korenaar, van 1622, in klein folio:
Abbildung einer Wunderlichen volfeltigen Khorn-äheren, welche auff einem stupfel oder halm den ij. tag Octob: dieses hinlauffenden 1622. Jahrs, in einen Acker zu der Wildensorg, negst beij Bamberg ligend in diser gestald and blüend ist gefunden worden, Gedruckt zu Bamberg bey Peter Isselburg.
Van enkele jaren vroeger was er zoowaar al een kweekerscatalogus, een statig folio-boek in vier talen met beschrijving en afbeeldingen van inlandsche en Indische planten en bloemen door Emanuel Sweertius, Nederlander uit Zevenbergen, wonende te Amsterdam, maar tijdens de mis te Frankfort verblijvende om daar niet alleen zijn boek, maar ook zijn planten, bloemen en bollen te verkoopen. Hier volgt de Latijnsche titel, en de mededeeling van de adressen in het Nederlandsch. Deze tekst noemt alleen de bloemen; in den Duitschen en den Latijnschen tekst, worden ‘bloemen, planten en bollen’ vermeld.
Florilegium Emanuelis Sweerti Septimonti Batavi Amsteledami commorantis tractans de variis floribus et aliis indicis plantis ad vivum delineatum in duabus partibus et quatuor linguîs concinnatum. Prostat venale una cum floribus et plantis ipsis, apud ipsum autorem,
| |
| |
Eman. Sweertium, cuius officina, ante Curiam Francofur. 1612. Impressum Francofurti ad Moenum apud Anthonium Kempner sumptibus Autoris 1612.
Soo Iemant waer, die lust heeft van dese Boecken, ofte Bloemen, die daer inne begrepen staen, te coopen, dye kome inder Messtijt voor het Raethauys opten Roemer, inden Laden van desen Auteur Manuel Sweerts. Na de Messe tot Amsterdam, by Paulus Aertssen van Ravesteyn Boecdrucker, sail een jeder goet bescheyt doen.
De muren waren versierd met een fraaie verzameling oorspronkelijke teekeningen door Jan van Huysum, P. van der Loo, die een door hem gekweekte anjelier ‘Feu de Doggersbank’ doopte, Alida Withoos, G.V. Schneevogt, Catharina Lintheimer, G.D. Ehret en andere meesters van dit genre. Vermeldenswaard is een serie oorspronkelijke teekeningen naar planten, in het laatst der XVIIe eeuw te Amsterdam in den Hortus aanwezig. Op deze teekeningen berust het bekende werk van Commelin over den Hortus, in 1700 gepubliceerd.
Waar had de Bibliothecaris van de nog zoo jonge en in 't algemeen nog zoo bescheiden voorziene bibliotheek deze schatten gevonden? Een blik in de boeken lichtte de kenners hieromtrent spoedig in; men las daar herhaaldelijk een naam die in onze tuinbouwwereld, en trouwens in geheel ons land en daarbuiten bekend is. Een boekerij op het gebied van de geschiedenis en de practijk van den tuinbouw, gedurende twee generaties gegroeid uit de dagelijksche binnenkomende wereldvakliteratuur, en in historische richting uitgebreid door jarenlang zoeken en verzamelen, was in eigendom overgegaan aan de nieuwe Hoogeschoolbibliotheek. Het moet voor den eigenaar, die zeker moeite heeft gehad van zijn schat te scheiden, toch eene voldoening zijn, dat de verzameling op deze wijze bewaard blijft, dat ze nu en in volgende tijden ten goede komt aan de studeerenden. Bij een kleinen geest zou misschien eene opwelling van jaloezie kunnen opkomen tegenover die jongeren die zooveel beter dan de voorgaande generaties in de gelegenheid gebracht worden, een breede wetenschappelijke opleiding in het vak te doen voorafgaan aan hun practische werkzaamheid; wie zelf ruim ziet en zijn vak liefheeft is daarboven verheven en verblijdt zich er over.
Behalve deze groote aanwinst van de bibliotheek zelve waren er een paar belangrijke inzendingen, van den heer F.F. Bruyning, directeur van het Rijks-proefstation voor zaadcontrôle, en van den heer H.P. Hartogh Heys van Zouteveen, lector aan de Landbouwhoogeschool.
Maar we zijn met de beschrijving blijven steken in de eere-afdeeling, en er was nog heel wat meer te zien. Een afzonderlijk vertrek
| |
| |
toonde een schat van prenten, de oorspronkelijke afbeeldingen der tuinen en parken uit de oud-hollandsche bloeiperiode. De bibliotheek is nog juist bijtijds in het bezit gekomen der immer zeldzamer en kostbaarder wordende fraaie prenten der groote parken van Sorghvliet, Clingendael, Honselaarsdijk, Rozendaal, Heemstede, het Huis te Dieren, en andere, terwijl uit het bekende Louis-XV-werk der ‘Plans et profils de Versailles’ en de ‘Fontane di Roma’ van Falda uit de XVIIe eeuw, de veelzijdigheid der verzameling bleek.
En dan kwam men weer in een andere kamer, waar meer de gewone landbouw- en tuinbouwliteratuur bijeengebracht was. Ook daar was zelfs voor den leek veel aardigs te zien, zooals de fraaie stamboom-prent van de Hollandsche koe, van I. Le Francq van Berkhey:
Geslacht-Rekening, om met een opslag van het oog te kunnen nagaan, hoe veel Runderbeesten in tien achtereenvolgende jaren uit eene Moederkoe en Vaderstier kunnen voorttelen, gesteld dat elk Kalf, hetzij kuisje of stierkalf op twee jaren, vaars zijnde, wederom een kalf voortbrengt, of voortteelt.
Men ziet er de moeder-koe en al hare 142 nakomelingen van 10 jaren voorgesteld, de kinderen in afbeelding, de kleinkinderen en achterkleinkinderen door cirkeltjes in verschillende grootte en kleuren aangeduid. De melkster die de stammoeder onder handen heeft, deelt dit in deze twee versregels bondig mede:
Van Hondert-veertig drie, melk ik op 't groene zoodje
de Koemoer Bestemoer en over-over-grootje.
Nog omstandiger verhaalt de auteur zelf het geval in deze vermakelijke verzen:
Eer deze Koe was twee jaar oud,
Had zij een jongen Stier getrouwd,
En teelde, na dit samenpaaren,
Een Kuiskalf met Roodbonte haren,
Daarna werd zij, naar Koe-manier,
De Bruid weer met een anderen stier.
Tot dat de Koe na tienmaal paren,
Tien Kalven voortbragt in tien jaren.
Maar om het opmerken van vermakelijke bijzonderheden was het hier toch niet in hoofdzaak te doen. De uitstalling bedoelde, een kijk te geven in de ontwikkeling van de Nederlandsche landbouwwetenschap. Om hiervan ook den lezers iets te geven, verzocht ik aan Dr. Wieder, dit kort voor hen uiteen te zetten, en hij voldeed welwillend aan dit verlangen, zoodat ik zijn schets hier kan laten volgen.
| |
| |
Ter eere van de gelegenheid kwamen verschillende oude publicaties herinneren aan den langen weg, die in ons land tot de hoogeschool voor den landbouw geleid heeft. Daar was de brochure van den bekenden agronoom W.C.H. Staring ‘over de oprigting eener Nederlandsche Hoogeschool voor den Landbouw’ reeds in 1847 verschenen, dus juist 71 jaar voor die oprichting verwezenlijkt werd. In Nederland behoeft men nooit te wanhopen! Dat heeft ongetwijfeld Staring ook reeds gezegd, want hij was niet de eerste. Reeds Willem I had professoren in den Landbouw aan de Universiteiten benoemd, getuige de inaugureele oraties, op de tentoonstelling aanwezig, van J.A. Uilkens, Groningen 1815, J. Kops, Utrecht 1816, G.J. van der Boon Mesch, 1819, G. Wttewaall, Leiden 1822, en H.C. van Hall, Groningen 1826. Het onderwijs dezer hooggeleerde heeren heeft ook vruchten geleverd; ook daarvan getuigde de tentoonstelling met 16 dissertaties over landbouwonderwerpen, alle, zooals toen moest, in het Latijn geschreven. Hoe vreemd klinkt de titel van zoo'n boekje over het stallen van vee in den zomer: ‘De pecore etiam in aestate semper in stabulis retinendo’. Het was P.O. van der Chys, die in 1827 deze bucolica opschreef.
De tentoonstelling ging in de geschiedenis terug tot de wording van de moderne landbouwwetenschap. De Duitschers, ziende naar de in Engeland in gebruik zijnde methodes, kwamen tot een synthese van voor den landbouw noodzakelijke kundigheden, die het aanzijn gaf aan een zelfstandige wetenschap. Hier verdient de naam van A. Thaer in de eerste plaats genoemd te worden. In 1809 verscheen anoniem zijn hoofdwerk, waarin hij zijn systeem tot geheele ontwikkeling bracht: de beroemde ‘Grundsätze der rationellen Landwirtschaft.’ De vorm, waarin hij de nog jonge wetenschap organiseerde, was van zulk een vitale kracht, dat hij nog steeds de zoozeer uitgebreide wetenschap omsluit. Het is merkwaardig, dat Thaer den economischen kant op den voorgrond plaatst, een richting welke men in de laatste jaren weder meer en meer ingaat. Zijn werk verscheen in een niet minder troebelen tijd, als waarin onze moderne landbouwhoogeschool zijn eerste schreden moet doen. ‘Die Zeitumstände’ schrijft hij uit zijn onderwijsinrichting te Mögelen, ‘und die daher rührende Verlegenheit der angesehensten Buchhandlungen machen es nothwendig dass dies Werk auf Pränumeration herauskomme, Ich würde ohne dies diesen - ursprünglich nur für genialisches Fuhrwerk bestimmten aber von litterarischen Lohnkärnern usurpirten verdorbenen - Weg nicht eingeschlagen sein.’
Aan hem vooraf ging het Engelsche werk van R.W. Dickson: ‘Practical agriculture, or a complete system of modern husbandry, with the methods of planting and the management of live stock’, in 1805 verschenen, en door Thaer in 1807 vertaald. Een zijner eerste werken, opmerkenswaardig voor zijn ontwikkelingsgang uit de praktijk, was een ‘Beschreibung der nutzbarsten neuen Ackergeräthe’ 1803. De platen in dit werk gaven een aardig idee van de toen nog primitieve methodes.
Hoezeer Thaer Engeland bewonderde, blijkt uit de bizonderheid, dat hij nog in 1819 aanteekeningen schreef bij de Duitsche vertaling van J.L. Laudon's standaardwerk over den Schotschen landbouw. Hierin erkent hij: ‘dass die Bekanntschaft der neuere vervollkommnete Brittische Landwirtschaft unserer deutsche grosse Vortheile gewährt und ferner gewähren wird.’
De tentoonstelling gaf gelegenheid met verscheidene voorloopers der klassieke landbouwkundigen kennis te maken, met de werken van mannen die nog in naieve onwetendheid van de kiem der wetenschap, die zij in zich aankweekten, oude en nieuwe ervaringen en theoriën opstapelden tot encyclopediën, zooals de Franschman Rosier met zijn twaalf kwarto-deelen: ‘Cours complet d'agriculture,’ 1793. Zelfs een Portugees bleek aan deze voorbereiding medegewerkt te hebben, het was Diogo de Cavalho e Sampayo, die in 1790 te Madrid zijn ‘Elementos de agricultura’ liet verschijnen.
Ook Nederland bleef niet vreemd aan de algemeene beweging in de tweede helft der XVIIIe eeuw. Bekend genoeg zijn de genoegelijke werken van J. Le Francq van Berkhey, over de Natuurlijke historie van Holland, 1769, en de Natuurlijke historie van het rundvee, 1805, het eerste uit zeven, het tweede uit vier deelen bestaande.
Er was in dien tijd veel leven in Holland op dit gebied, en het is eer te verwonderen, dat
| |
| |
de pogingen van Willem I geen succes hadden, dan ze te beschouwen als curieuse proefnemingen, omdat hij de dominees wilde gebruiken om landbouwkennis onder de boeren te verbreiden. In elk geval was het een gewezen predikant, die den beslissenden stoot gegeven heeft tot de vestiging van de Landbouwhoogeschool.
De complete werken van de toen bestaande Maatschappij voor den landbouw (Verhandelingen, 1778-1826), vari de Maatschappij van Nijverheid, van de Maatschappij van Weldadigheid, kwamen van die werkzaamheid getuigen. Verschillende individuëele ondernemingen, van langer of korter duur, versterkten den indruk, dat in ons land omstreeks 1800 een beweging gaande was, die in de ouder wordende XIXe eeuw vrijwel weder tot staan gekomen is. De welbekende landbouwkundige J. Kops redigeerde tien jaar lang een Magazijn van den vaderlandschen Landbouw, en dat in de moeilijke jaren 1804 tot 1814. Vooraf ging een Oeconomische Courant, 1799-1803. Later kwamen De Star, 1819, De Buitenman van J.F. Serrurier, 1820-1824, De boerengoudmijn van L. Mulder, van 1855 af.
Over de verdere plannen deelde de Bibliothecaris nog mede, dat het voornemen bestaat, nu de bibliotheek reeds van nu af, in afwachting van een eigen gebouw, in een flink modern woonhuis wordt ondergebracht, en daardoor over meer ruimte dan tot nu toe de beschikking krijgt, de opstelling der boeken zóó te regelen, dat het iederen belangstellende gemakkelijk en aangenaam gemaakt zal worden, in deze schatten te grasduinen, en in verloren en onbezorgde uurtjes, naar de stemmen uit het verleden te luisteren.
Over nog verdere toekomstplannen kon Dr. Wieder geene inlichting geven, daar hoogere autoriteiten er over zullen beschikken. En zoo weten we nog niet, of na de inrichting van dit voorloopige huis ook al spoedig de reeds in bizonderheden uitgewerkte plannen voor een wezenlijk bibliotheekgebouw zullen worden verwezenlijkt. We weten evenmin, of de Minister van Landbouw, die de Hoogeschool met andere hoogescholen gelijk stelde, en de leeraren tot hoogleeraren bevorderde met toekenning van de voor dezulken vaststaande bezoldiging, nu ook den Bibliothecaris de bezoldiging en daarmede den rang zal geven die hem toekomt - het bericht, dat de ‘Bibliothecaris van de Hoogere land-, tuin- en boschbouwschool’ nu benoemd is tot ‘Bibliothecaris der Landbouwhoogeschool’, is natuurlijk nog maar een eerste stap. En als de tweede grootere stap wordt gedaan, zal die dan weer, evenals vroeger een stap vooruit zijn vóór de andere bibliotheken? Of zal ‘Landbouw’ nu treden in de voetsporen van ‘Onderwijs’ en den Bibliothecaris beneden de hoogleeraren houden? Het einde zou dan zeker den last dragen; een bibliothecaris die ook hier lager gehouden wordt, zal zeker evenals zoo herhaaldelijk aan de universiteiten geschiedt, een anderen weg zoeken en vinden, en de bibliotheek zal telkens midden in haar beste ontwikkeling gestremd worden, en weer onder beheer komen van
| |
| |
een knap leeraar, maar die van deze taak geen verstand en geene ervaring heeft.
En het personeel? Ook daar zijn eene reeks nieuwe benoemingen geschied, maar we moeten toch wel aannemen dat dit nog maar een begin is. Zullen zij, die ons mede zoo voorkomend ontvingen op den 9en Maart, en die zooveel doen in den dagelijkschen gang van het werk aan de bibliotheek, nu niet ook eene positie krijgen, evenredig aan dat werk? En zal, boven het administratieve personeel, de Bibliothecaris niet ter zijde moeten gestaan worden, zij het aanvankelijk maar door één wetenschappelijk onderlegden Onderbibliothecaris of Conservator? Het moet wel komen, maar zulke noodige maatregelen komen, waar het bibliotheken geldt, ongelukkig veelal zoo laat, veel te laat.
Maar ik dwaal af. Op dien zonnigen Maartdag was er volstrekt geen aanleiding tot somber gestemde beschouwingen, en angstige vragen naar de toekomst. Uit het bibliotheekhuis komende waren we weer in de feestelijke stad, en, daarbuiten getreden, in de heerlijke Geldersche natuur, waar de kenner - in Wageningen zijn er tal van natuurkenners - reeds op dezen vroegen lentedag overal de sporen van den komenden groei en bloei wist aan te wijzen. We wandelden langs den rand van den altijd verrukkelijken Wageningschen Berg, naar den ouden ‘Hollen weg’ en om het rijke landgoed Belmonte, en werden gastvrij en feestelijk ontvangen in een nieuwen-Professorswoning. Immers het was een feestdag voor het geheele gezin, en ook voor den ruimeren kring van familie en vrienden; de maaltijd was een feestmaal. En daarna gebeurde er nog zooveel. Eene serenade werd gebracht aan den Minister van Landbouw die in de Wereld logeerde. Op een feestconcert in Junushof werd o.a. een ‘Pastorale’ ten gehoore gebracht, waarin zeer toepasselijk een ‘Lustiges Zusammensein der Landleute’ werd geschilderd, en iets later ‘Frohe und dankbare Gefühle nach dem Sturm’. Ook op de Studentensocieteit werd nageplakt; de Landbouwstudenten verschillen in dit opzicht niet van Universiteitsstudenten. En de couranten berichtten nog van de plechtige overreiking van een splinternieuwen pedelstaf door Curatoren aan den Rector magnificus.
Met de aangenaamste herinnering verlieten we den volgenden dag de vroolijke Geldersche stad met haar nieuwe Landbomvhoogeschool, en haar Hoogeschoolbibliotheek in wording.
C.P. Burger Jr.
|
|