Varia.
Nog iets over de Rogstekers.
De rogstekers komen nu ook in Het Woordenboek. De heer R. van der Meulen was zoo vriendelijk mij inzage van het artikel in proef te geven en mij ook toe te staan het hier reeds mede te deelen. En ik doe dit met voldoening; immers ook in eene kleine zaak blijkt hier de vruchtbaarheid van gedachtenwisseling op wetenschappelijk gebied. De opstellen in Het Boek geven voor een goed deel den grondslag voor het woordenboekartikel, en dit brengt in ruil daarvoor weer interessante nieuwe gegevens. Hiertoe reken ik niet de mededeeling dat men rogsteker, maar ook roggesteker kan schrijven, dat het een zelfstandig naamwoord is, zijn meervoud maakt op s, oudtijds ook op en, dat het afgeleid is van rog en steken met den uitgang er, dat er samenstellingen van gemaakt worden, als rog stekersprent in ons opschrift op bladz. 1 van dezen jaargang. Ook de aanhalingen, voor een deel aan de opstellen van fr. Hesse en mij ontleend, geven niets nieuws.
Als tweede beteekenis komt echter deze omschrijving: ‘Deelnemer aan een spel, den rog steken geheeten, dat in de 16e eeuw in N.-Brabant (althans te 's-Hertogenbosch) bekend is geweest, en dat vermoedelijk wel met de legende der Weerter rogstekers in verband zal staan, misschien een nabootsing daarvan is.’
In deze beteekenis wordt het woord gevonden in drie aanhalingen uit 16e-eeuwsche stukken:
‘Dat egheen roch stekeren, wolfjagers oft dyergelycke nacien oft persoonen en zullen moegen gaen noch loopen des daegs oft desavonts met bedecte oft onbedecte aensichten oft anders gecleet, met langhe messen, deghen... oft eenighe andere geweere, wapene oft dyer gelyckespeelen te hanteeren.’(ao1530, bij Hermans, Gesch. d. Reder. 2, 169.
‘Van den roch stekeren ende anderespeelen. Item dat nyemant... den roch en zal mogen steken, ofte daer aff speelen, den wolff jagen oft vangen’ (ao 1565, ibid. 2, 172).
‘Item den rochstekers gegeven voir het buscruyt by hair inde kermisse te besingen, 10 st.’ (ao 1558, bij v. Zuijlen, Invent. d. Arch. v. 's-Hertogenb. 712). Voor besingen zal men volgens v.d. Meulen of besigen of besengen (d.i. zengen, schroeien, branden) moeten lezen.
De beide eerste bewijsplaatsen zijn reeds door Verdam (Mnl. Wdb. op Rochge) vermeld, maar vonden daar geene voldoende verklaring. De verbinding met de Weerter rogstekers door v.d. Meulen schijnt heel aannemelijk; opmerking verdient vooral het gebruik van buskruit bij dat rogstekersspel, daar immers het kanon een vast element is van al de Weerter rogstekersvoorstellingen. De samenhang zou nog duidelijker uitkomen als men ook voor de wolfjagers een dergelijken oorsprong kon aanwijzen. Is dit niet ook een plaatselijke Brabantsche spotnaam? En zouden niet bij dat Bossche volksfeest verschillende ‘nacien’, d.w.z. locale groepen, ieder in hun door de overleving bepaalde rol zijn opgetreden?
Onder de 14 steden, in 1687 door de Mechelsche maanblusschers ter verantwoording geroepen - waarvan fr. Hesse in onzen vorigen jaarg. blz. 30/31 vertelt - komen geene ‘wolfjagers’ voor. Hiervan kon ik mij gemakkelijk vergewissen in het Rijks-prentenkabinet, waar zich een exemplaar van de prent bevindt in de verzameling Fr. Muller - zie de Beredeneerde beschr. v. Nederl. historieplaten onder no. 2687.
B.