Het Boek. Jaargang 7
(1918)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 232]
| |
Varia.De fabel van de kikvorschen die om een koning vragen, in een Nederlandsch sonnet.Bij de toezending van het Engelsche pamflet, waarin een Aesopische fabel op de Nederlandsche politíek werd toegepast - zie de vorige aflevering - werd door den heer Bendikson de vraag gesteld, of dit stuk misschien eene vertaling van een Nederlandsch pamflet kon zijn, of omgekeerd. Om hierop een antwoord te vinden zocht ik eenige oudere Nederlandsche bewerkingen van Aesopische fabels bijeen, waarbij het al dadelijk bleek dat zulk een verband niet bestond. De Engelsche schrijver heeft geheel zelfstandig dit anti-Nederlandsche pamflet opgesteld; en de door hem bewerkte fabel, van de kikvorschen, vreezende dat de zon zal gaan trouwen, is een zeer weinig bekende fabel, die ik tot dusver in geen der Nederlandsche bewerkingen vond. Zeer bekend is daarentegen de fabel van de kikvorschen die om een koning vragen. Deze ontmoette ik herhaaldelijk, op zeer verschillende wijzen in dicht gebracht; ook is zij meer dan eens tot pamflet verwerkt. Ziehier de fabel in sonnetvorm. Alst lijden mach, zalment loven
53 De Vorsschen ende hunnen Koninc. De Vorsschen baden om een Koninc goedertier,
Waer toe hunlieden werdt ghegunnet en ghegheven
Een grooten hollen struyc, die tot hun quam ghedreven
Op twater in den Poel, als Heer van dat quartier.
Maer als sy mercten dat dien Koninc putertier
Sic niet en heeft gheroert, met stemmen opgheheven
Sy riepen altezaem: In hem en is gheen leven,
Hy is ons onbequaem, doet ons dien ooc van hier.
Derhalven werdt hun stracx een Reygher toe ghezonden,
Die d'een voor d'ander naer gheslict heeft en verslonden,
Zoo dat dit vreedzaem rijc in korter tijdt verghinc.
Ghelijcker met en is ter weerelt meer te wenschen.
Dan eenen Koninc goedt: Zoo is ooc die de menschen
Tyrannichlijcken doot, het grouwelijcste dinc.
Dit gedichtje is het werk van Anthoni Smyters, een van die bekende schoolmeesters en rederijkers uit het laatst van de 16e en het begin van de 17e eeuw, behoorende tot den dichterskring van Carel van Mander, Zacharias Heyns en Willem Bartjens, waarin ook de jonge Joost van den Vondel zijn eerste opwekking tot dedichtkunstvond.Ga naar voetnoot1) Zijn bundel, ‘Esopus fabelen, in rijm ghesteltdoor AnthoniSmyters. Waer by ghevoeght zijn zommige stichtelijcke veerskens van Heer Guy du Faur, Hecre van Pybrac, Raedts-heere des Konincx van Vrancrijc’ verscheen in 1612 bij Jan van Waesberghe te Rotterdam. Het quarto boekje van 40 bladen (5 quaterns van 8 bladen, gesign. A-E) bevat een paar inleidende sonnetten, een kort leven van Esopus, 122 fabels in sonnetvorm, en de ‘veersen van vier reghels’ van du Faur, in 126 vierregelige strophen overgebracht door Smyters. De dichter onderteekent zijn verzen afwisselend met de spreuk Godt en niet meer, en het anagram Myn haters syn sot. v. B. | |
[pagina 233]
| |
De vaderlandsche letteroefeningen.1e Serie 1761-1767. (Vervolg.)De Jaargang 1764 (bl. 23) leert ons kennen eene aantijging tegen Jan Wagenaar als zou hij de hand hebben gehad in de gunstige beoordeelingen, die eerder in de Vaderl. Letteroef. over zijn Beschr. v. Amsterdam zijn opgenomen De V.L. oef.-schrijvers betuigen dat hij van die beoordeeling niets gezien heeft, dan nadat zij in 't maandschrift was opgenomen. Op bladz. 44 ontlokt de titel: ‘dē Snaaksche Clement Marot op zijn Praatstoel’ de volgende ontboezeming: ‘Dit stukje is volgens den titel gedrukt te Keulen, maar hoort ongetwijfeld te Leiden of te Amsterdam thuis, het komt uit handen van een Boekverkooper, die, voor de menschen, nog zoveel schaamte heeft, dat hij niet bekend wil staan van de hand te hebben in 't uitgeeven van een stukje, dat de onkuisheid op 't vuilste vertoont.’ Gememoreerd mag wel worden de aankondiging van het 1e Eeuwgetijde van het Boekverks-gilde te Utr. enz. in 1763, waarvan gezegd wordt: ‘De heuchelijke vereeuwing van dit gilde heeft de Heeren Overheden doen besluiten tot een vrolijke Feestviering op hunne kosten; en ter nagedagtenisse hiervan, heeft men een kort verhaal dier plegtigheid opgesteld; waarin wel bijzonder het zinrijke Dessert beschreeven en in zijne beteekenis verklaard wordt. Ook heeft de Heer Joan Stouw zich bij die gelegenheid in Dichtmaat laten hooren over het nut der Drukkunste en 't voordeel van 't Gilde met aanmoediging der Boekhandelaaren, en eene dankbaare erkentenis aan de agtbaare Regeering der Stad.’ Uit eene aanhaling in de beoordeeling van Muller, Veel Hoofden, veel Zinnen (bl. 121) mag wel overgenomen worden wat gezegd wordt omtrent Boekverzamelaars en Boekverzamelingen: ‘Er is geen schrijver zoo arm van geest, of hij vindt nog altijd menschen, die zich over de grootheid van zijn verstand verwonderen, en in staat zijn, met veel moeite en kosten een groote Bibliotheek van prulschriften te vergaderen’. Zulke verzamelingen ziet men zelfs wel bij de lieden, ‘die zich tot de geleerde wereld rekenen.’ Wijl er meer ‘kleine verstanden’ zijn dan groote is het voor hen niet erg, dat er ook vele ‘kleine schrijvers zijn en Lugtschermets,’ die in de letteren ‘omwroeten’ en het a-b-c. den Boeren in een andere orde vertoonen. Nu we het toch over prulschrijvers hebben, mag niet voor bij gezien worden op bladz. 476 de titel: ‘Lof der Prullenschrijvers,’ een navolging van Erasmus Lof der Zotheid (Rotterdam, D. Vis Junior). De Alph. Bladwr sluit dit 1e stuk, drie uitslaande platen versieren opstellen over Alexander den Grooten; geen naam van graveur. Het 2e stuk levert niets bijzonders dan het mengelwerk en de registers. Twee platen zijn bijgevoegd. De vijfde jaargang wordt weer ingeluid dooreen voorberigt. Er wordt in geweeklaagd, ‘dat men zomtijds onredelijke dingen met opzicht tot deze Letteroefeningen eischt, en ons laagheden wil doen begaan. Een auteur bijvoorbeeld, begeert niet alleen, dat men altoos van zijne geschriften met lof zal spreken (deze zwakheid is te verschoonen) maar hij zou ons gaarne bewegen om ons uittrekselen van zijn eigen hand, waarin hij zich zelf den wierook van loftuitingen mild toezwaait, te doen overnemen. - Een boekverkooper wenscht niet alleen dat men alles, wat bij hem het licht ziet, den lezers zal aanprijzen (dit is een natuurlijke trek van eigenbelang), maar hij beklaagt zich indien men geen breed- | |
[pagina 234]
| |
voerig bericht er van geeft en de fraaiheid en nuttigheid daarvan niet breed uitmeet, hoewel het werk van dien aard is, dat het dien lof niet verdient, of een onderwerp bevat, dat niet geschikt is om er den lezer met nut in 't breede over te onderhouden. Er zijn er dus die wenschen zouden, dat wij alle overwegingen ter zijde stellende ons zouden ‘benaarstigen’ om hen ten kosten van het gezond verstand, ter wille te zijn en onze lezers te misleiden, of lastig te vallen. Men verwachtte echter nimmer van ons, dat wij aan zoo iets gehoor zullen geven, wijl het bij ons vaststaat, niet den een of den ander in 't bijzonder te willen vleien, maar het algemeen ten nutte te zijn. ‘In 't beoordeelen zullen wij onpartijdig blijven en met het Mengelwerk slechts beoogen het nut en vermaak des lezers.’ Ook de natuurkunde zal geleidelijk een deel krijgen, terwijl overigens wordt verwezen naar de voorrede voor het 3e deel (jaarg. 1763). In verband met die voorrede vinden we op bladz. 258(1765)een ‘Nabericht’, dat als eene redactie-correspondentie is aan te merken. Op bl. 348 vindt men een officieel bericht omtrent nieuwe Directeuren en leden van de Holl. M.d.W. te Haarlem ‘gecreërd’. De schrijvers en de Vaderl. Letteroefeningen wisten wel goed te onderscheiden wat oorspronkelijk of vertaald was, indien het vertaald niet werd aangegeven. Zoo verscheen bij G. Bom te Amsterdam in 1765 (bl. 466) het ‘Konst-kabinet, enz.’, waarbij wordt geschreven: ‘Om den Leezer aan te moedigen geeft men op het Tytelblad te kennen, dat ze [de Konststukken’] bijeen verzameld zijn door den Heer J.C. Ludeman. Ze zijn echter veelal vertaald uit ‘Zwey hundert und vier und zwantzig mehrenteils... Geheimnisse oder Kunststucke u.s.w.’ Uitgegeven te Frankfort en Leipzig. Merkwaardiger is echter het ‘Bericht (bl. 467) wegens een Prentwerk, volgens de nieuwe uitvinding van den Heere Cornelis Ploos van Amstel’. Welk bericht ‘is opgemaakt, en ons ter hand gesteld door een vriend van gemelden Heer’. Op dit nieuwe procédé om prenten met kleuren te drukken denk ik later uitvoerig terug te komen. Dus dit pro memorie. Verzuimd mag niet worden mede te deelen dat bij een bespreking van eene vertaling van Rabeners Hekelschriften 2e deel (Amsterdam, Pieter Meyer) een en ander aangehaald wordt uit de ‘Verhandeling over de Vignetten der Boekdrukkers’. Wie dit lezen wil zal het origineel van Rabener wel kunnen vinden. Een bladwijzer en Register sluiten dit 1e stuk van deel V. Platen zijn er niet in. Het 2e stuk bevat 8 platen. Boekbeoord. en Mengelwerk hebben eene afzonderlijke paginatuur welke regeling met den jaarg. 1763 is begonnen. In het 2e stuk vindt men geregeld de officieele berichten van de H.M.d.W. te Haarlem. De inhoudsopgave v.h. M.W. gaat vooraf. Aan het slot het Alph. Register. De jaargang 1766 geeft, om te beginnen, twee resoluties van Burgemeesteren en Vroedschap der Stad Utrecht omtrent de onverkwikkelijke zaak van Burman - Saxe in dato 12 en 19 Nov. 1764. Dan bladeren wij verder, en staan even stil bij Gerardus Meerman's ‘over de oorsprongen der Drukkunste’, in vertaling uit het LatijnGa naar voetnoot1), waarover ook een en ander te vinden is 1e deel 783/797 en 896/910, en bij het ‘ontwerp tot het geeven eener volledige Beschrijving van de oefening der Boek-Drukkunst en de daartoe behoorende kunst van Lettergieten’ van de Gebrs. Ploos van Amstel te Amsterdam, bladz. 293-295 van het | |
[pagina 235]
| |
1e deel. Op bladz. 315 (P. Nieuwland, Letter- en oudheidk. Verlustingen, enz. J. Thierry, 's-Grav. 1765) wordt uit de voorrede aangehaald, dat de schrijver voor zijn werk genot heeft gehad van de te Vlissingen bestaande en ‘wel gestoffeerde Stads-Bibliotheek’. Dit voorrecht heeft hij ook gehad te Haarlem, en van de leerboeken van ‘veele Letter-beminnaars’. Nog eene corr. over het niet opnemen van een Lat. Ged. door G.D.J. vindt men op bladz. 428. Bladwr en Regr sluiten dit deel, dat twee platen inhoudt. Het 2e deel kunnen we laten rusten. Komen we thans aan 1767. Op bladz. 38 (1e St) wordt van een hardgrievend feit ten opzichte van de dichteresse (?) Sara Lomannus [nooit van gehoord] gewag gemaakt. Er is sprake van eene gecorrigeerde incorrecte uitgave van haar gedicht op de inhuldiging van Willem V, en hare eigen uitgave bij G. en W. de Vrij te Gouda. De uitgever Frederik Staatman in 's-Grav. wordt terdege onderhanden genomen. De geschiedenis moet ook voorkomen in de ‘Boekzael’ van Maart en in eenige couranten. Wien het luste moge, ga maar eens aan de zoek. Op bladz. 248 wordt de ‘Studeerkamer v.d. Ned. Bev. Juffersch’ bij H. Spruit te Utrecht een niet verbeterde maer eer verslechte Nadruk van een Dichtstukje van Mejuffrouw Elizabet Wolff, geb Bekker, genoemd. Over de eigenlijke uitgave werd gesproken in Vad. Letteroef. VI, bl. 42. Het 2e deel Mengelwerk levert niets tot ons doel. Met deze 7 jaargangen die met het jaar opgaan (1761-1767) is eene SerieGa naar voetnoot1) van de Vad. Letteroef. afgesloten. Het wekt bevreemding, dat de ingebonden deelen alle op den rug den titel van Algemeene Vad. Letteroef. dragen, hoewel daarvan in het werk zelf geen sprake is. A.J. Servaas van Rooijen. Zeist 11/4 1917. |
|