Het Boek. Jaargang 7
(1918)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 275]
| |
De kikvorschen op den Dam.
| |
Pogingen tot verklaring van de kikvorschenprent.De enkele prent bevindt zich, zooals we vroeger meedeelden, in het Amsterdamsche archief. Daarbij is eene briefwisseling bewaard over de vermoedelijke beteekenis er van, waaruit we zien dat zij in 1876 of begin 1877 in handen was gekomen van Frederik Muller, die haar achtereenvolgens om raad toezond aan D.C. Meyer Jr., Jhr. Berg, en J. ter Gouw. Ik laat de brieven, voor zoover ze op het onderwerp betrekking hebben, hier volgen. | |
[pagina 276]
| |
1. D.C. Meyer Jr. aan Frederik Muller.Ik houd deze prent (die ik ook voor 't eerst nu zie) voor een spotprent op de inwijding van 't Stadhuis, mogelijk uitgaande van de partij die liever de toren aan de nieuwe kerk gezien had, de standbeelden schijnen te duiden op 't sterk sprekend klassicisme der toenmalige stedelijke regeering. De beelden op de koepel bewijzen bijna met zekerheid dat de prent gemaakt is vóór de geheele voltooijing, toen alle afbeeldingen nog genomen werden volgens 't plan. De Amsterdammers als kikvorschen voorgesteld vindt men ook op prenten en penningen van 1683-1690. | |
2. Fred. Muller aan Jhr. Berg, 13 Jan. 1877.Hooggeachte Heer Berg! | |
3. Jhr. Berg aan Frederik Muller, 16 Jan. 77.Ik moet mijn onmagt belyden om eene verklaring van de hierby teruggaande spotprent te geven. | |
4. Fred. Muller aan J. ter Gouw, 18 Jan.Uw welwillend antwoord op mijne vraag... moedigt mij aan U bijgaande plaat eens ter ontraadseling aan te bieden en daarbij de pogingen daartoe van Jkhr. Berg v.d. Dussen en D.C. Meyer. Ik begrijp die niet. Ze is vóór de voltooiing v.h. Stadhuis gemaakt. | |
5. J. ter Gouw aan Fred. Muller, 19 Jan. 77.Wat deze spotprent betreft - ik stem volkomen in met Jhr. Berg. Zijne opmerkingen zijn zeer juist en de gissing van den Hr. Meijer heeft geen schijn van grond. We zien dus, dat geene verklaring gevonden was. De eenige gemaakte veronderstelling, van Meyer, was door de andere deskundigen volstrekt verworpen, en hierbij bleef het ook verder. De prent werd eigendom van den heer Nijland, en werd met diens verzameling in 1911 verkocht door de firma R.W.P. de Vries (zie Catal. 3e | |
[pagina 277]
| |
ged. no. 634). In de beschrijving werd daarbij aan de vroegere veronderstelling, dat zij op de inwijding van het Stadhuis kon slaan, een nieuwe toegevoegd, nl. dat zij misschien op de kwakers betrekking kon hebben. De beschrijving geeft nog iets, nl. den graveursnaam W.H., wat uitgelegd wordt als W. Hollar. Evenwel, deze letters staan wel op de prent, maar - ze zijn er met inkt op gezet. De prent is destijds voor het Stedelijk archief aangekocht, waar ze, als gezegd, nu nog berust, met de brieven van 1877. | |
De beteekenis van prent en pamflet, naar Bendikson's deductien.Voor den heer Bendikson stelde de vraag zich heel anders. Hij vond de prent in het pamflet en had dus de oplossing te zoeken van de vraag, wat prent en pamflet te zamen beteekenden, en van zijn vijf ‘deductien’ heeft alleen de eerste op de prent, al de andere op den tekst betrekking. En die eerste met stelligheid geuit, blijft natuurlijk volkomen juist: de afbeelding van het Stadhuis bewijst dat de prent, en dus ook het boekje, na 1655 verschenen is. Veel moeielijker was het, uit den tekst eene nadere tijdsbepaling te vinden. De ‘deductien’ wijzen hier terecht alleen mogelijkheden aan. Natuurlijk dacht de onderzoeker bij ‘fearing the sun should marry’ aan een huwelijk, en dan lag de veronderstelling, dat het huwelijk van Willem III met Mary van Engeland, of de plannen daarvoor, de aanleiding moest zijn van het geschrift, voor de hand. Andere trekken schenen weer toespelingen te zijn op andere gebeurtenissen. Alles werd slechts voorzichtig vragend gesteld, en inderdaad was geene zekerheid te krijgen. | |
Het fabelboek van John Ogilby.Door de vondst van het fabelboek worden echter al deze veronderstellingen onderstboven geworpen. We hebben nu met den auteur ook het jaar van uitgaaf, en het fabel-pamflet blijkt ouder te zijn dan de gebeurtenissen waarop zinspelingen vermoed waren. Maar we zullen allereerst eene beschrijving van het boek geven. Vooraf zij echter verklaard, dat ook met de dateering de meeste van de toespelingen nog ver van duidelijk zijn. Eenig verband met Nederlandsche pamfletten of Nederlandsche fabelbewerkingen is er niet. Het fabelboek is een prachtuitgaaf in groot folio, met groote drukletter, breede marge, 82 fraaie gravures, en een voortreffelijk gegraveerd portret van den auteur. Het Rijksprentenkabinet te Amsterdam en dat te Leiden bezitten elk een exemplaar. | |
[pagina 278]
| |
De titel luidt: The Fables of AEsop Paraphras'd in Verse: adorn'd with sculpture, and illustrated with annotations. By John Ogilby, Esq; Master of His Majesties Revells in The Kingdom of Ireland. London, Printed by Thomas Roycroft, for the Author, MDCLXV. Voor den titel het portret, met wapen en onderschrift IOHANNES OGILVIUS, en de naamaanduidingen P. Lilly Pinxit, en P. Lambart sculpsit Londini. Voorts een titelprent, Aesopus voorstellende die omringd door allerlei dieren zijn fabels vertelt aan eenige toehoorders, in een landschap. Daarop de inscriptie W. Hollar fecit 1664. Het voorwerk heeft nog twee bladen: vooreerst een opdracht aan ‘His Excellency Thomas, Earl of Ossory, Lord Deputy of His Majesties Kingdom of Ireland’, door ‘the most humble and obedient of His Servants John Ogilby’. Dan een privilegie van koning Charles voor 15 jaren voor al de boeken en gravures door John Ogilby uitgegeven, gedateerd 25 Mei 1665, onderteekend ‘By His Majesties Command, Arlington.’ De werken worden opgenoemd: ‘Virgil translated, Homer's Iliads, Aesop Paraphrased, and our Entertainment in passing through our City of London, and Coronation, together with Homer's Odysses, and his former Aesop, with Additions and Annotations, in Folio.’ De fabels volgen op 211 genummerde bladzijden. Zij zijn 82 in aantal. Bij iedere fabel is eene fraaie gravure, meerendeels zonder naam, maar toch zeker van de hand van een der beide graveurs, die we op eenige platen vermeld vinden, Hollar en Stoop; enkele hebben ook een jaartal, 1664 of 1665. Slechts eens zijn twee fabels op dezelfde plaat afgebeeld (XIV de wolf en het lam, en xv de wolf en de kraanvogel). De eerste fabel heeft ter versiering nog een fraai vignet en een gegraveerde initiaal. Over den auteur, John Ogilby, geeft de Dictionary of national biography volledige inlichtingen. Hij was geboren te Edinburgh in 1600, van deftige familie, maar zonder vermogen. Zijn loopbaan komt ons nu heel avontuurlijk voor; hij was dansmeester, onderwijzer van de kinderen van den graaf v. Strafford, diende in diens garde, werd ‘deputy-master of The revels in Ireland’, bouwde een theater te Dublin, verloor daarna weer alles in den burgeroorlog (1641), leed schipbreuk, belandde te Cambridge, waar hij geleerde beschermers vond die hem Latijn leerden, en maakte daarna vertalingen van Virgilius en van Aesopus, die hem weer wat geld inbrachten. Omstreeks 1654 leerde hij ook Grieksch, waarvan zijne Homerus-vertalingen de vrucht zijn. Na de restauratie kwam | |
[pagina 279]
| |
hij in de gunst van Karel II, en zoo werd hem de leiding van de ‘poetical part’ bij de kroningsplechtigheid toevertrouwd. Hij bouwde een nieuw theater, en wijdde zich aan het vertalen en uitgeven van boeken. Hij gaf uitsluitend prachtuitgaven, bij voorkeur in folio, met platen van Hollar en andere knappe graveurs, deels Hollanders. Wij zagen reeds in het privilegie hem in 1665 door den Koning verleend, welke uitgaven dit waren. Een eigenaardige trek is de wijze van verkoop door eene loterij in 1664. In den grooten brand van Londen in 1666 verbrandde zijn huis in Whitefriars met den boekenvoorraad; de schade wordt op 3000 pond sterling aangegeven. Aan deze ramp schrijft men de zeldzaamheid van deze zijne oudere uitgaven toe. Na den brand is hem met anderen eene werkzaamheid opgedragen bij den herbouw van de stad. Zijn huis is herbouwd; de drukkerij en uitgeverij heeft hij op groote schaal hervat, voornamelijk op geographisch gebied. Hij draagt later den titel ‘King's cosmographer and geographic painter’; als zoodanig gaf hij vele kaarten in het licht, en eene reeks geographische werken, waaronder Engelsche bewerkingen van de serie Hollandsche boeken van Nieuhof, Dapper en Montanus. Hij stierf in 1676. Zijn Aesopus is in 40 verschenen in 1651, daarna vermeerderd in folio in 1665. In ons land schijnt van de eerste uitgaaf geen exemplaar in een openbare verzameling te zijn, zoodat ik niet met zekerheid heb kunnen uitmaken, welke van de fabels reeds in de eerste uitgaaf stonden, welke in 1665 zijn toegevoegd. Dit laatste is zeker het geval met de slotfabel, die we al hebben leeren kennen uit de afzonderlijke uitgaaf, ons door den heer Bendikson beschreven. En als ik het boek doorblader, zou ik geneigd zijn tot de veronderstelling, dat misschien alleen deze eene fabel, die zoo geheel het karakter van een pamflet draagt, later aan het fabelboek is toegevoegd. Al de andere fabels zijn werkelijke fabels, de prenten hebben geheel het karakter van fabelillustraties. De eerste, van den haan en de kostbare steen toont ons een zeer fraai landschap met een kasteel op den achtergrond; op den voorgrond de haan en de kippen die naar den edelsteen kijken. De verzen vertellen eenvoudig de fabel, de moraal is van algemeene strekking, de uitvoerige randnoten geven meedeelingen uit Lucianus, Lucretius, Plinius, Phaedrus en andere classieken. En zoo gaat het verder; echter ziet men al gauw dat de auteur zich niet tot de Aesopische fabels beperkt heeft. Zoo beschrijft fabel vi den strijd van de kikvorschen en de muizen. Ten | |
[pagina 280]
| |
slotte schiet een roofvogel neer en verslindt de beide voorvechters, waarop als moraal volgt: Thus Petty Princes strive with mortall Hate,
Till both are swallow'd by a neighbouring. State:
Thus Factions with a civill War imbru'd
By some unseen Aspirer are subdu'd.
Ook hier is dus de moraal algemeen gehouden, en hoezeer de toepassing op den eigen tijd ook voor de hand lag, ik zie geen zinspelingen daarop, noch in den tekst, noch in de noten. Deze zijn veel minder omvangrijk dan in het begin van het boek, maar voeren ons toch alle naar de classieke schrijvers. Niet heel anders staat het met de fabel van de kikvorschen die om een koning vragen (fab. XII) die geheel naar Phaedrus verteld wordt. De moraal luidt: No Government can th' unsetled Vulgar please,
Whom change delights think Quiet a disease;
Now Anarchy and Armies they maintain,
And wearied, are for King and Lords again.
‘King and Lords’ zijn hier, zoover ik zie, de eenige toespeling op den eigen tijd en het eigen land; een bijgevoegde noot brengt den lezer weer naar Athene. Merkwaardig is de 47e fabel, ‘of the Rebellion of the Hands and Feet’, die wel herinnert aan fabelen uit de oudheid, maar toch voor den eigen tijd gemaakt schijnt. Reason, once King in Man, Depos'd and dead
The purple Isle was rul'd without a Head:
waarop dan de strijd tusschen de maag en de ledematen ontbrandt. De graveur, W. Hollar, heeft dit kluchtig in prent gebracht door een naakt lichaam zonder hoofd, waarvan de romp een grotesk bakkes vertoont, terwijl handen en voeten in beweging zijn; de rechterhand zwaait een zwaard, het hoofd ligt op den grond. Een hond blaft het monster aan. Op den achtergrond kijkt men in een keuken, waar spijzen bereid worden. De eenige langere noot vertelt naar aanleiding van een gezegde van de maag het verhaal van Daedalus en Icarus. Overigens worden wel de groote bouwwerken uit de oudheid vermeld, maar geen toespelingen op oude historie gegeven. Daarentegen schijnt de auteur gedurig de gebeurtenissen in het eigen land voor den geest te hebben. De zinnen zijn ‘the Cinque-Ports of the Realm’, en het slot luidt:
Concord builds high, when Discord ruins States,
But the chief Cause did our Destruction bring,
Was, we Rebell'd 'gainst Reason our true King.
| |
[pagina 281]
| |
Tot onze verrassing komt meer tegen het einde (no LXXV) een fabel met bijbehoorende prent van Hollar, die duidelijke toespelingen heeft, en wel op de Nederlanden. Ik laat den tekst hier geheel volgen: Fab. LXXV. Of the Cat and the Mice.
And now our Cat, which once had been a WifeGa naar voetnoot1)
The Iron tooth of time
Had alter'd from her prime,
Old, she with Nuns lead a Monastich life,
Free from rough Lovers, and Proud Rivals strife;
And with those pious Virgins went to Prayer,
Who while they number Beads,
About them softly treads,
Disturbing none that at Devotion were,
Contented with long Fasts, and Lenten Fare.
Setled for Strength, Convenience, and Health,
Neer to the Larder Door,
Some Miceans had a poor
Plantation rais'd from Sacrilege and Stealth,
Almost from nothing to a Common-wealth.
These Hogen Mogens, when their cruel Foe
The Cat they heard drew near,
Were struck with mighty fear,
And at the Tydings streight to Counsel goe;
Till then these People knew no face of woe.
When some inform'd, and they of no mean place,
They Tybert's Issue saw,
Her countenance struck no Aw,
But full of Meekness, heavy was her pace,
And Sadness much dejected had her face.
They saw how oft She contemplating sate;
Nor in that holy House,
They thought, shee'l touch a Mouse,
Nor view with jealous eye their rising State;
This was a Saint, a most Religious Cat.
When they this Charakter had understood,
Commissioners they chose,
(No time they carefull lose)
That should bear gifts, and kiss great Pusses hand,
And Leagnes confirming lasting Peace demand.
| |
[pagina 282]
| |
Soon they admitted were, and Audience had;
The subtile Cat in State
Heard what they could relate
With mild Aspect, her Visage pale, and sad,
And thus to them a friendly Answer made;
Bold Miceans know (if ne'r you heard the same)
I have been once a Wife,
Seeking one Micean's life,
I was transform'd to what you see I am,
For which bold crime to Penance here I came.
Your Sute we grant: but as our custome, nine
Potentates I invite
To Sup with me this night,
So intimate; but you with us shall Dine:
Then in their presence lasting Peace I'll sign.
This known, nine chosen march through narrow Ports,
And winding passes forth,
There many Mice of worth:
With the fond Vulgar in great troops resorts,
Expecting Banquets in the Cattish Courts.
No sooner in, but stern Puss shuts the Door,
Stops all the Chinks and Holes;
Then Terror strikes their Souls:
And to a Fury she transform'd, once more,
Bestraws the Room with mangled Limbs, and Gore.
Which to the Senate a new Lesson reads,
Fair words, and simpering Looks,
Are still Deceivers Hooks:
None that is wise, outward Comportment heeds;
Mortals their Face declares not, but their Deeds.
Moral.
Treaties are full of Fraud; if rising States
Would joyn with Princes, and make Kings their Mates,
Let them beware how they confirm the League;
Monarchs still jealous for small Cause Renege.
Hier vinden we in de vierde strofe de onmiskenbare toespeling van de Hogen Mogens en in de moraal weer de rising States die eveneens aan het kikkerpamflet, dat hier de slotfabel is, herinneren. Maar hoe groot is het verschil tusschen beide! Hier hebben we, zooals ik schreef, een werkelijke fabel, en de moraal is ook algemeen gehouden; de prent van Hollar is een zuivere fabelprent: een fraai perspectivisch interieur, met in het voorste vertrek de audientie bij de poes, verderop de poes die de muizen nazit. Toch denkt de auteur blijkbaar aan een bepaald geval; de muizen zijn de Nederlanders, | |
[pagina 283]
| |
de Hogen Mogens de Staten. Maar verder doen zich verschillende vragen op. Hoe denkt de auteur over de Nederlanders? En wat beteekent zijne waarschuwing aan het slot? Wie is de poes? En dan: van wanneer is deze fabel te dateeren? Mij komt het waarschijnlijk voor, dat de fabel reeds in de eerste uitgaaf gestaan zal hebben, dat ze van 1651, niet eerst van 1665 is. Ze verschilt merkbaar van de kikkerfabel. Voor het muizenvolk hier heeft Ogilby slechts geringschatting, geene vijandschap. Dat volkje, dat ‘a poor plantation raised from Sacrilege and Stealth almost from nothing to a commonwealth’ - hij ziet er uit de hoogte op neer. Toch geeft hij hun een welgemeende waarschuwing: ze moeten op een verdrag met een vorst niet vertrouwen. Waar slaat dit op? Het sluiten van een verbond met de Engelsche republikeinen, waarvan in 1551 quaestie was, kon toch moeilijk aangeduid worden als in de moraal, met ‘joyn with Princes, and make Kings their Mates’; de waarschuwing tegen de ontrouw van ‘Monarchs’ in den mond van den Engelschen royalist kan toch niet bedoeld zijn tegen de republikeinsche regeering. Veeleer schijnt hier gedoeld te worden op een mogelijk verbond van de Nederlanden met den Franschen Koning; dan zou de fabel al iets eerder, voor den dood van Prins Willem II, toen er in de Nederlanden wel degelijk een partij was die een verbond met Frankrijk wenschte, gemaakt moeten zijn. De quaestie zij aan onze historiekenners aanbevolen.
Van hoe geheel anderen aard is nu de laatste, de 82e, aan het fabelboek toegevoegde fabel, die we al uit de beschrijving van den heer Bendikson kennen! Ik heb deze beschrijving geheel vergeleken met den tekst in het fabelboek, en er is geen wezenlijk verschil, al is het niet dezelfde druk. De indeeling der bladzijden is anders; in het boek is de tekst niet op 7, maar op 5 bladzijden gedrukt, enkele woorden verschillen: zoo is het opschrift; the Sun would Marry; spelling en cursiveering komen niet geheel overeen. Het pamflet is dus niet een afdruk van hetzelfde zetsel, maar een afzonderlijke druk, hetzij vóór of na het boek uitgegeven; ik zou denken, er na, daar hetzelfde nummer 82 boven de fabel staat. Is dit zoo, dan heeft Ogilby het stuk niet als pamflet geschreven en gedrukt, maar wel degelijk als nieuwe fabel aan de reeks toegevoegd. En toch, hoe sterk verschilt ze van de andere! Hoe heeft ze geheel het karakter van een pamflet! En hoe eigenaardig zien we de stemming van den auteur ten opzichte van de Republiek der Nederlan- | |
[pagina 284]
| |
den veranderd! De minachting jegens die parvenu-republiek komt hier nog sterker uit, maar gemengd met een onverholen bewondering voor die ‘Low-Country Provinces... grown formidable both at Sea and Land’, voor hun rijkdom ‘now Gogs and Gogmagogs’, voor hun zeevaart naar alle 32 windstreken, ‘ploughing up Billows two and thirty ways’, naar tropische en koude landen, ‘through boyling Brine, and Cakes of crusted Ice’, waar ze de kostbaarste ladingen halen, ‘for Gold and Silver, Ivory, Oyl and Spice’. Dat volk was tot alles in staat. What Straights, Gulphs, trending Bays, spare they to pierce,
By Water to take in the Universe?
Are they with Force not able to invade?
No matter, They 'l undo the World by Trade.
En dat zijn die zeven provincien: Four Frogs, two Tod-poles, and one greasy Toad
alias de ‘Hogen Mogen Frogs’, reeds in den aanhef genoemd. Het schijnt wel, dat de dichter-pamflettist niet den inhoud van de fabel, maar alleen den aard van de kikkers en padden, die onaanzienlijke dieren, die in poelen wonen, als uitgangspunt genomen heeft, als aanleiding om de fabel op de Nederlanders toe te passen. Leende de fabel zich daartoe? Het is een van de minder bekende fabels van Aesopus; men vindt ze volstrekt niet in alle uitgaven, en ze is in den oorspronkelijken tekst, zoowel in proza als in vers, zeer kort. In vier verzen, of in enkele prozaregels wordt het geval verteld van de kikvorschen die vroolijk zijn omdat de zon gaat trouwen, en die dan door een verder ziende gewaarschuwd worden dat er geen reden voor blijdschap is, omdat de eene zon al zoo kan schroeien, en dus eene vermeerdering van het geslacht ondragelijk zal worden. Wat gaf dit verhaaltje aan den pamflettist? Hij laat het nieuws ‘uit Indië’ komen, en dadelijk een ontzettende schrik verwekken, waarop de groote vergadering op den Dam, de hoofd-poel van de kikkers, bijeenkomt. Het is mij niet gelukt te ontdekken, waarop dit kan slaan. In of kort voor 1665 kon er van een huwelijk van Prins Willem III nog geen sprake zijn, ja de Prins kon toen nauwelijks als de zon zijn aangeduid. Het schijnt wel dat de dichter eenvoudig dit onderwerp van de fabel behouden heeft, zonder er iets bepaalds mede te bedoelen, alleen om zijn geestige vondst van die burger-kik-kervergadering op den Dam te kunnen plaatsen. Hij heeft klaarblijkelijk een af beelding in handen gekregen van het nieuwe Stadhuis - de vroegere bestudeerders van de prent hebben al opgemerkt dat | |
[pagina 285]
| |
dit eene afbeelding was van het gebouw in ontwerp, afwijkende van het werkelijk voltooide -. Deze voorstelling en de denkelijk daarbij behoorende beschrijving heeft hem opnieuw ondanks zichzelf bewondering ingeboezemd voor die verachte poelbewoners, en tegelijk ergernis over het feit dat dat kikkervolk nu (1665) zelfs dreigend op durfde te treden tegen Engeland, tegen het Koninklijke Engeland! Met de kikkers en padden brengt de dichter-pamfletschrijver nu ook de classieke goden, tot versiering van het paleis aangewend, in de vergadering. Tegenover de Hogen-Mogens neemt hun beschermgod Neptunus het woord; de quaestie van het huwelijk van de zon wordt eenvoudig op zij geschoven, en hoofdzaak wordt de waarschuwing van Neptunus, en zijne voorspelling van die nieuwe zeemacht in het westen: But a new Sun now rising in the West;
His Flames beware, make Peace, or Arm with speed;
You more then all the Elements will need:
Call our Supernal, Call th' Infernal List,
Both Gods and FiendsGa naar voetnoot1) too weak are to resist:
He threatens my large Arms to bind in Chains,
And now at Home a second Neptune reigns;
Who three great Nations swaies, and two fair Isles,
His People Ruler of the Ocean stiles.
Dit moet dunkt mij geschreven zijn, toen de vijandelijkheden al begonnen waren, maar de oorlog nog niet formeel was uitgebroken; zoo verklaart zich het dilemma ‘make peace or arm with speed’. Ten slotte volgt de moraal: Princes beware to aid a growing State,
Lest they be first to gîve you the Check-Mate.
Wealth and Success turns Humbleness to Pride:
Beggars on Hors-back to the Devil ride.
Deze moraal past bij de fabel in het geheel niet, maar schijnt wel eenvoudig een uiting van de gezindheid van den schrijver, van de ergernis dat de Nederlanden, vroeger in hun strijd voor de vrijheid door Engeland geholpen, nu tegen den beschermer in verzet durven komen.
C.P. Burger Jr. |
|