| |
| |
| |
Een drukkerij buiten Mechelen voor 1466.
In 1451 ging Jacoba van Heinsberg-Loon, in 1446 ingehuldigd als rectrix et gubernatrix der vorstelijke (rijks) abdij Thorn in de tegenwoordige provincie Limburg ten zuiden der lijn, die Weert en Roermond verbindt, vlak bij de belgische grens, inwonen bij haar half-broeder Jan van Heinsberg, bisschop van Luik: zij had de waardigheid van abdis nog niet kunnen uitoefenen, die verbleven was in handen harer moei Mechtildis van Horne. In Maart 1455 vertrok Jacoba naar het klooster van Bethanië bij Mechelen, waar zij 3 Maart 1466 overleed. Veertien Maart d.a. v. werd haar nalatenschap in het klooster geïnventariseerd. Die inventaris was indertijd in bezit van den leuvenschen archivaris Van Even, die een passus uit de passage, waar ik de aandacht op wil vestigen, afdrukte in zijn Ancienne école de peinture de Louvain (1870, 103); een afschrift verstrekte hij aan Josef Habets, archivaris van Limburg, die een groot gedeelte overdrukte in de inleiding voor zijn inventaris van de Archieven van het kapittel der hoogadelijke rijksabdij Thorn dl. I (1889, LXIV vlg.). Niet lang geleden nam ik kennis van de aardige deeltjes, die dr. Moquette aan de Vrouw heeft gewijd, en, voor het eerst, las ik daarin, dat deze Jacoba in het klooster Bethanië een drukkerij-installatie had; vroeger had ik dat nog niet opgemerkt. Inderdaad laten de bewoordingen, waarin de inventaris dit deel der nalatenschap omschrijft dienaangaande niet den minsten twijfel (p. LXVIII vlg.) Preterea in cellula eiusdem domicelle Jacobe testatricis super istam cameram invenerunt predicti domini executores ista subscripta bona videlicet: en dan begint een bonte opsomming van allerlei potten, pannen, schotels, kandelaars, roosters, ijzeren vorken, braadpannen enz. Aan het einde dier alinea vinden wij beschreven:
‘Tres patelle ferree, duo tripides ferrei, quindecim magna vasa vitria cum diversis aliis parvis vitris, novem printe lignee ad imprimendas ymagines cum quatuordecim aliis lapideis printis, una magna
| |
| |
urna lapidea et diversi parvi potti lapidei, unum scampnum parvum, unum ferrum ad coquendas grasas, unus cophinus et unum pulpetrum.
‘Ex post vero prelibati domini Henricus et Reynerus - de executeuren - nigram cameram superius intrarunt ubi etiam huiusmodi subscripta bona reperta fuerunt: primo unum instrumentum ad imprimandas scripturas et ymagines cum diversis modici valoris asseribus, una lectica sine lecto, unus tripes, unus parvus liber et unus lapis ad frangendos colores.’
Tot zoover de inventaris, waarin ik gecursiveerd heb de omschrijving der dingen, waar het omgaat. Er was een instrument om prenten mede te drukken, er waren drukplaten en er was een inrichting om verf (inkt) te maken. Waartoe zou dit anders gediend hebben dan om mede te drukken? Dat deze drukkerij zich bij voorkeur bezig gehouden zal hebben met de aanmaak van kerkelijk goed, heiligen-beelden e.d. is niet al te gewaagd te vermoeden.
Het bestaan dezer drukkerij-inrichting voor 1466 staat dus documenteel vast, de detailpunten geven echter aanleiding tot vragen. Er waren ‘novem prente lignee ad imprimendas ymagines cum quatuordecim aliis lapideis printis.’ Dat er houten platen waren om van te drukken geeft geen bezwaar; het is bekend, dat vijftiendeeeuwsche prenten houtsneden zijn. Maar dat er ook steenen platen waren is lastiger te begrijpen. In de achttiende eeuw heet het vlak van de pers, waar de lettervorm op geplaatst wordt het fundament, in het fransch marbre, in het engelsch bed of stone, blijkbaar omdat, hoewel destijds bijkans immer van koper, dit onderdeel oudtijds wel een stuk zerk geweest zal zijn. Aanvankelijk zou men dus kunnen denken dat men in de inventaris met fundamenten te doen heeft; toch lijkt dit niet waarschijnlijk. Een pers heeft één fundament, geen veertien; er schijnen niets anders bedoeld te zijn als steenen om mede te drukken. Lithografische steen was destijds niet bekend; aan eigenlijken steendruk kan dus niet gedacht worden. Men moet dus gelooven te doen te hebben met steengravure. Maar van elders is daarvan niets bekend; dat die druktechniek - en dan van welke steensoort? - in de vijftiende eeuw beoefend zou zijn, moet, in weerwil dezer acte buitengesloten worden. Dat metaalgravure de bedoeling zou zijn, wat Schreiber veronderstelt in het Festschrift zum fünfhundertjährigen Geburtstage von Johann Gutenberg (1900, 54) is ondenkbaar; steen is geen metaal. Wat wellicht een rationeele verklaring kan zijn, zal straks blijken.
| |
| |
Het unum ferrum ad coquendas grasas vat ik op als een ijzeren pot om olie te koken. Het woord grasa, mij van elders niet bekend, zie ik aan voor het fransche woord gras met een latijnschen uitgang; lijnolie was een belangrijk bestanddeel bij de inktfabrikatie.
Unum instrumentum ad imprimendas scripturas et ymagines cum diversis modici valoris asseribus laat zich gereedelijk vertalen in: een werktuig om geschriften, dat zijn dus letterteksten, en prenten te drukken met verschillende stangen of latten van middelmatige geringe waarde. Of een andere uitlegging niet eveneens mogelijk is, zal aanstonds gezegd worden.
De lectica sine lecto kan zijn een baar, een onderstel zonder bed. Onmogelijk is het niet, het vijftiende-eeuwsche gebruik in aanmerking genomen, dat in een werkplaats een slaapgelegenheid was aangebracht; eerder denk ik echter aan een schraag zonder blad om de pers op te zetten.
Dat in die werkplaats was een lapis ad frangendos colores ligt voor de hand; een steen om inkt op aan te maken was natuurlijk noodig.
Behalve voor de geschiedenis der techniek van het boekdrukkers vak heeft een juiste kijk op de beteekenis der woorden, waarin deze inventaris is opgeteekend, ook nog belang voor het vraagstuk van de uitvinding der boekdrukkunst. Indertijd heb ik in het Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen (1904, 106 vlg.) de hypothese geopperd, dat de costeriaansche Specula niet te huis behooren in Haarlem, maar in Leuven en ik achtte het iets meer dan een toevalligheid, dat de Haarlemmer Dirck Bouts destijds in Leuven woonde. Hier nu hebben we een kloosterdrukkerij in het dietsch sprekende deel der Zuidelijke Nederlanden, ingericht op het drukken van prenten (ymagines) en van teksten (scripturae), waar een boek als het Speculum èn om het onderwerp èn om de techniek uitgevoerd zou kunnen zijn. Nu vraag ik mij af: is de voor de hand liggende vertaling van ‘cum diversis modici valoris asseribus’ wel de eenig moge, lijke? Kan het zijn dat men moet vertalen: ‘met onderscheidene letters van weinig beteekenis?’ Dat hier niet gebruikt is een woord als typi, characteri of iets dergelijks, kan niet als tegenargument gelden. De eerste die regelmatig het drukkersvak in Zuid-Nederland beoefende was Dierick Martens; hij opende zijn werkplaats te Aalst eerst later, in 1473. Voor dien tijd was het drukkerijwezen in Vlaanderen en Brabant niet bekend en natuurlijk waren evenmin bekend de vakwoorden.
Nu meent men te weten, dat de druk- | |
| |
letters van de onderscheidene Spiegel-drukken vrij gering van hoogte waren; het is best te begrijpen, dat de boedelbeschrijvers, gesteld dat zij inderdaad Speculum-letters aantroffen, eigenlijk niet goed wisten wat dat voor dingetjes waren en nog veel minder hoe zij een behoorlijke latijnsche omschrijving moesten geven. Zij noemden ze asseres, staafjes van geringe beteekenis. Trouwens veel van de gebruiksvoorwerpen der overledene lieten zij onvertaald b.v. tres longe patelle magne dicte braetpanne, sedecim pepuli dicti hoetdoecken, una pixis dicta stoffeerdose.
Hoe dit echter zij, of men hier te doen heeft met drukletters of met iets anders, dit is onbetwistbaar, dat in de buurt van Mechelen voor 1466 bestond een kloosterdrukkerij, waar prenten gereed gemaakt werden en waar men gebruikte houten vormen en lapides. Dat die drukkerij daarmede succes gehad kan hebben, blijkt uit het bericht van Van Even in zijn aangehaald boek, die niet alleen kent een prent met het adres ‘ex Bethania prope Mechliniam traditur pressa’ (p. 105), maar ook melding maakt van een Ghysbrecht de Ketelbueter, die omstreeks 1468 te Leuven met prenten te koop liep (p. 103). Dat die ketellapper tot de volksklasse behoort zal hebben, is gereedelijk te gelooven.
Als ter loops is gezegd, dat met het geïnventariseerde drukwerktuig gedrukt konden worden zoowel prenten als teksten. Men beweert - waar het op steunt, weet ik niet - dat de alleroudste drukken, blokboeken e.d. gedrukt zijn niet op een pers, maar met een frotteur (Reiber). Er is geen reden dit te betwijfelen. Die techniek was echter alleen bruikbaar bij een houten drukvorm; metalen gegoten letters eischen het maken van een afdruk niet door afwrijven, maar door drukken of persen. Het is daarom duidelijk dat het geïnventariseerde werktuig, juist omdat de beschrijving accentueert prenten èn teksten, moet geweest zijn een drukpers, in principe reeds gelijk aan de latere. Eenerzijds geeft die overweging steun aan de interpretatie van asseres als drukletters, anderzijds kan men daardoor ook komen tot een verklaring der steenen platen. Aan een aanteekening van den ouden Johannes Enschedé ontleende Jacobus Koning (Verhandeling over den oorsprong der boekdrukkunst 1816, 165, 168) dat sommige prototypografische drukwerken waren opgekooid in een eikenhouten bak. Omdat afdrukken der opstaande zijkanten op het papier te bespeuren zijn, is het bestaand daarvan onbetwistbaar, maar dat het ondervlak van dien bak eveneens van eikenhout geweest moet zijn, volgt daar niet uit. Het is zelfs denkbaar, dat
| |
| |
de druktechniek hout onbruikbaar deed zijn. De zeer ongelijke hoogte der letters (Koning 164) dwong tot krachtigen druk om het geheele drukoppervlak op het papier te doen overzetten; de diepe indrukken in het papier bewijzen het. Noodwendig was dus aan de onderzijde van den drukvorm eveneens krachtige persing en de mogelijkheid is niet uitgesloten, dat de letters in het hout drongen. Men kan daarom misschien meenen, dat die eikenhouten bak geweest is een steenen bodem met houten kanten. Dan zou men in de eerste plaats kunnen begrijpen dat er veertien steenen waren, dienstig voor onderscheidene formaten en vervolgens dat in de acte niet staat ‘novem printe lignee et quatuordecim lapidee printe’, maar dat die steenen platen syntaxisch niet gelijk gesteld werden aan de houten platen; men zou in overeenstemming zijn met het latere spraakgebruik, toen die steenen ondergrond een constructie-deel van de pers zelf was geworden, en eindelijk zou men, als de verklaring asseres als letters niet houdbaar blijkt, in die asseres de houten latten herkennen, die als opstaande zijkanten dienst deden. Ook bij deze interpretatie komt men noodwendig tot losse gegoten letter, omdat bij het afdrukken van een houten vorm met een frotteur, om het moderne woord te gebruiken geen formaatgoed te pas komt. Er is dus veel voor te zeggen, dat deze drukkerij-installatie geoutilleerd was volgens prototypografische inzichten.
Ook de lettervorm wijst in die richting. Uit het Klooster te Windesheim van Acquoy weten wij dat het Domus B. Mariae in Bethanië, waar deze drukkerij zich bevond, tusschen 1430 en 1432 in het kapittel van Windesheim werd ingelijfd (III, 214). Henricus Steymans, een der executeuren van Jacoba's nalatenschap, prior van het klooster de Troon (Mariëntroon, Domus Throni B. Mariae) bij Herenthals, had het geestelijk toezicht over Bethanië (t.a.p.), terwijl de Mariëntroon zelf reeds vroeger in het windesheimer kapittel was opgenomen (III, 71). Het ligt dus voor de hand te gelooven, dat de opvattingen en gewoonten van Windesheim in Bethanië usance geweest kunnen zijn. De kloosterlingen te Windesheim hadden eigen schriftsoorten de textura, fractura, rotunda en breviatura (I,244). Van de beide eerste soorten bediende men zich bij voorkeur voor bijbels, koorboeken, werken van kerkvaders en dergelijke; de textura was groot, zwaar, rechtstandig, hoekig en, volgens Acquoy, aan elken hoek van een dun streepje voorzien. Die beschrijving is te onvolledig dan dat men zich een juiste voorstelling van dit schriftsoort zou kunnen maken; dit echter schijnt een gemakkelijk te herkennen
| |
| |
symptoom, dat een streepje aan de hoeken moet voorkomen. Het schijnt mij toe dat dit streepje, met name het afhangende streepje aan de dwarsstreep van de t een typisch kenmerk van windesheimer schrift is. Het is te vinden in het cartularium van het Fraterhuis te Zwolle, in het begin der vijftiende eeuw geschreven (facs. in Brugmans Atlas der nederl. palaeografie X a), het nederlandsche handschrift der Openbaring in 1439 geschreven in het klooster op den Agnietenberg bij Zwolle (t.a.p. XIIa) en in den latijnschen Bijbel tusschen 1464 en 1476 geschreven, ook wederom in het Fraterhuis te Zwolle (t.a.p. XV). In de Zuidelijke Nederlanden is die t eveneens te vinden.
De houtsneden uitgevoerd in 1440 door Henricus Pomarius (Hendrik van den Bogaert) en geplakt in zijn ms. Spirituale pomerium hebben dat kenmerk (facs. door Alvin in de Documents iconographiques et typographiques de la Bibliothèque royale de Bruxelles 7) en het is daarbij de moeite waard er op te wijzen dat Van den Bogaert was Windesheimer in Groenendaal bij Brussel. Is het gewaagd te meenen, dat deze t beslissend is om handschriften met die t te dateeren met de eerste helft der vijftiende eeuw en ze te brengen tot den kring der Windesheimers? Dan zou daartoe behooren het leidsche handschrift in de Floris ende Blancefloer (facs. bij Ten Brink Geschiedenis der nederlandsche letterkunde teg. p. 114), dat Hoffmann von Fallersleben (Horae belgicae III, XIII) stelt op het einde der veertiende eeuw; het zoogenaamde zutfenschegroningsche handschrift (Leendertz in Tijdschrift voor nederlandsche taal- en letterkunde XIV (1895) 265 vlg.), waarin o.a. een versie van Maerlant's Wapene Martijn (facs. in Poelhekke en De Vooys Platen-atlas 4) en door Leendertz (t.a.p.) gedateerd met 1339 tegenover L. Ph. C. van den Berg, die het jonger meende; het nederlandsche getijdenboek in 1437 geschreven in het St. Dionysiusklooster (Nieuwe Nonnen, huis ter Lelien) te Amsterdam (facs. Brugmans t.a.p. XII b), het ongedateerde latijnsche handschrift van het Speculum in het Britsch museum (facs. Humphreys History of the art of printing teg. p. 59) en het haarlemsche handschrift van de Spiegel der menscheliker behoudenisse (facs. Koning Oud letterschrift Atlas II, 11), dat geëindigd werd op 10 Juli 1464.
Een handschrift in Bethanië geschreven ken ik niet; daarentegen wel een druk daar gereed gemaakt. In de Collected papers van wijlen Henry Bradshaw, in 1889 uitgegeven is een artikel opgenomen On two engravings on copper by a flemish artist, G.M.; van dezen monogrammist wordt (teg. p. 248) gefacsimileerd naar een ander exem- | |
| |
plaar als Van Even - zie hiervoor - gebruikte, een gravure Christus in Bethanië met het onderschrift: ‘Ex bethnia prpe mechlinia traditr pressa’. De sluit-t van tradit is de eenige sluit-t, die op de prent vertoond wordt en eigenaardig heeft die letter het typeerende dwarsstreepje. Dat dit streepje hier zou moeten worden opgevat als een abrevatie (tradit voor traditur) is niet waarschijnlijk, omdat die t gevolgd wordt door een superieur-r. Dat deze prent inderdaad in het klooster Bethanië gereed gemaakt is, lijdt geen twijfel; of zij nog gebracht mag worden tot den tijd van Jacoba is natuurlijk niet zoo zeker.
Dit echter is wel niet voor tegenspraak vatbaar, dat, aangenomen dat de sluit-t met het dwarsstreepje inderdaad een windesheimsch iets is, de kloosterdrukkerij van Bethanië zich te deze opzichte aan den stijl van Windesheim hield. Die windesheimsche t is één der criteria van de costeriaansche Spiegels; op tal van plaatsen is zij aan te wijzen, zoodat in deze redeneering wel elementen aanwezig zijn om Spiegels te kunnen houden voor drukken van Bethanië. Aan het feit, dat het gefacsimilieerde Christusprentje een kopergravure is, kan, dunkt me, geen voldoend tegen-argument ontleend worden; de inventaris is zeer beslist in de omschrijving dat er houten platen - die alleen door boekdruktechniek af te drukken zijn - aanwezig waren; in Bethanië werd dus zoowel boekdruk als plaatdruk uitgeoefend en er is geen bezwaar om de conclusies getrokken uit den lettervorm van den eenig bekenden plaatdruk ook van waarde te achten voor den niet-bekenden boekdruk, zoolang het onhoudbare daarvan niet aangetoond is.
De stijl van de houtsneden der Specula wijst naar Leuven, omstreeks 1460; de typografie van prenten en teksten zou aan een gelijktijdige kloosterdrukkerij in die buurt kunnen worden toegeschreven. Nog te onderzoeken blijft of taal en theologische inhoud der Spiegels al dan niet zuid-nederlandsch is en behoort tot de denkbeelden en opvattingen gemeenzaam in de kringen der Windesheimers. Tot het ter hand nemen dier onderzoekingen ben ik niet competent, maar ik vlei mij er mede, dat deze hypothese aanleiding moge geven, dat dit taalkundig-theologisch vraagstuk door anderen onder de oogen gezien zal worden.
J.W. Enschedé
|
|