Het Boek. Jaargang 7
(1918)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 337]
| |||||||||||
Boekbesprekingen.Een auto-bibliografie van Giovanni Biffi († c. 1515).james p.r. lyell. A fifteenth century bibliography (Reprinted from The Library World). London, Grafton & Co., 1918. 8pp. 8o. (2/-net.). James Lyell, die verleden jaar een uitstekende monografie met bibliografisch materiaal gaf over Kardinaal Ximenez (zie bladz. 184-190), heeft een aardige bibliografische ontdekking gedaan omtrent Giovanni Biffi, een Italiaanschen dichter (1464-c. 1515), van wien men tot nu toe slechts een half dozijn kleine werkjes kende (Hain 3191-3197). Het zijn over het algemeen boekjes van een paar bladzijden, met uitzondering van de Miracula beatae Mariae virginis (Hain 3192), die te zamen met den bundel Epigrammata, welke erachter volgt, een kwartijntje van 90 bladen vormen. Al is Biffi geen persoonlijkheid van groot belang, toch is het wel interessant te weten, wat de man zooal geschreven heeft. Lyell vond het in een incunabeltje, zonder naam, jaar en plaats, bevattende de Regulae grammatices van Guarinus. Behalve Guarinus (bl. 1a-28a) bleek dit drukje nog te bevatten de Carmina differentialia van Biffi(bl. 28a-31b), en daarachter (bl. 31b-40b) een volledige lijst van alles wat Biffi heeft geschreven, met opgave van wat daarvan gedrukt, en wat alleen in handschrift aanwezig is, en in welke bibliotheken een en ander berust. Een bibliografie dus in optima forma! En ook een, die de moeite waard is; want ze bevat behalve 3 drukken, niet minder dan 239 handschriften. Toch moet men de zaken hier niet al te tragisch opvatten. Die 242 ‘werken’ van onzen dichter hebben over 't algemeen weinig om het lijf. Het eerste van de lijst is bijv. een gedicht, opgedragen aan Nicolo Arcimboldi, bestaande uit.... 16 regels! Bij ieder werk is overigens aangegeven (althans bij de gedichten, en dat zijn de meeste) hoeveel regels het heeft. Het omvangrijkste is een lofdicht op den H. Sebastianus, dat 1074 regels telt. Het heele incunabeltje, waarin die bibliografie voorkomt, is door Biffi zelf ter perse bezorgd; de opgaven omtrent zijn werkjes, die gedrukt zijn, kunnen dus alleszins betrouwbaar worden geacht. Daaruit volgt het een en ander omtrent de gegevens, die Hain en andere bibliografen over Biffi verstrekken. Ik zet dat hier even bij elkaar, eerstens omdat Lyell's onderzoek daardoor kan worden aangevuld. en ten tweede omdat er eenige datums nader kunnen bepaald worden omtrent Biffi's gedrukte werkjes. Welke is de datum van het door Lyell gevonden incunabeltje? Na de bibliografie volgt op bl. 38b een lijkzang op Michael Carrara - ook Giovanni Michaele Alberto Carrara geheeten - die 26 October 1490 overleed. Het werkje kan dus hoogstens begin 1491 zijn gedrukt Verder staat in een incompleet exemplaar van het incunabeltje, dat te Florence berust, een eigenhandig versje van Biffi, gedateerd XVIII. Kal. Januarii 1492, welke datum kan opgelost worden als 15 Dec. 1491 of 1492. Gewoonlijk werd bij zulke datums het komende jaar geplaatst, zoodat we hier 1491 kunnen lezen; waaruit dus volgt, dat het boekje in den loop van het jaar 1491 gedrukt moet zijn. Maar ook al kenden wij Biffi's | |||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||
versje in het Florentijnsche exemplaar niet, dan konden wij toch zoo ongeveer het drukjaar bepalen. De werkjes die Biffi als gedrukt opgeeft zijn Hain 3192 en 3193, beide verschenen te Rome in 1484, en Hain 3196, z.n. pl. en j. Biffi noemt dus niet op zijn Epistolae et carmina, welke 10 Oct. 1493 te Milaan bij Ant. Zarotus werden uitgegeven (Hain 3194); dat boekje was blijkbaar nog niet verschenen. Waaruit dus volgt, dat Lyell's incunabeltje vóór dien datum moet uitgegeven zijn. Nog een andere conclusie volgt uit het bovenstaande. Hain 3196: Carmina in laudem variorum sanctorum, z.n. pl. en j., wordt door Pellechet 2397 ongedateerd gelaten; door Reichling lV, p. 145 op ‘circa 1493’ gedateerd. Deze datum moet vervroegd worden. Daar Biffi's bibliografie verscheen in den loop van 1491, of hoogstens in 1492, moet Hain 3196, dat daarin vermeld wordt, op zijn laatst in de eerste helft van het jaar 1492 zijn gedrukt. Eindelijk wordt ook de reeds door Hain geopperde twijfel versterkt aan het bestaan van Hain 3191. Dit boek zou bevatten ‘Epigrammata varia cum epistola dedicatoria ad Ludovicum XII. Francorum regem. Romae MCCCCLXXXIV. 4o.’ Hain heeft dezen titel ontleend aan Panzer II. 483. 356, maar hij zet erbij: ‘Ad sequentem librum pertinere videtur’, d.w.z. het schijnt een stuk te zijn van de Miracula B.M.V., die ook te Rome in 1484 zijn verschenen. Men zou dat haast vermoeden, daar achter die Miracula inderdaad op fol. 59a-88a een bundel epigrammen volgtGa naar voetnoot1). Doch die zijn daar opgedragen aan Gundisalvus Fernandez de Heredia, bisschop van Barcelona (1478-1490). Wel wordt Hain's vermoeden dus niet bewaarheid, maar de door hem geopperde twijfel aan het bestaan van het boek wordt toch, zooals gezegd, versterkt. Want ware het werkelijk in 1484 te Rome verschenen, dan zou Biffi het toch zeker in zijn autobibliografie van 1491/92 hebben opgenoemd. Minstens is dus de datum niet in orde, en dat blijkt ook daaruit, dat een bundel Epigrammen, opgedragen aan koning Lodewijk XII, moeilijk in 1484 kan gedrukt zijn, vermits deze - zooals Mej. R. Pennink, die voor mij den incunabel der Miracula op 't Museum Meermanno-Westreenianum onderzocht - van 1498 tot 1515 regeerde. Ook kan het geen drukfout zijn voor Lodewijk XI, want deze stierf in 1483, dus juist 1 jaar te voren. Hain ontleende zijn gegevens aan Panzer, en deze steunt weer op Audiffredi, Catalogus historico-criticus (Romae 1783), p. 259, die ook weer uit de tweede hand put, nl. uit den Cat. Bibl. Reg. Paris. 1. 332. En uit dezen laatste schijnt te moeten worden opgemaakt, dat in het Parijsche exemplaar der Miracula achteraan eenige geschreven Epigrammata enz. voorkomen. Dat zal dus misschien de aanleiding gegeven hebben tot de bestaande verwarring, die nu op vrij eenvoudige wijze blijkt te kunnen worden opgelost. Alles bijeengenomen moet de lijst van Biffi's werken met hare bibliografische gegevens, die men bij R.A. Peddie, Conspectus incunabulorum, I (London 1910),p. 109 vindt, aldus worden gewijzigd of aangevuld:
| |||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||
Vermoedelijk is onze vriend Biffi een van die would be-poëten, die in de laatste helft der 15e eeuw onder den invloed van het humanisme als paddestoelen uit den grond oprezen. De man schijnt het ook te kwaad gehad te hebben met benijders. Na zijn 239 ‘handschriften’ te hebben opgenoemd, waarvan er 162 worden bewaard ‘in bibliotheca Vicomercati’ (Vimercate bij Milaan) en 77 ‘apud me Mediolani’, voegt hij er nijdig aan toe: ‘Superiora tantum scripta sunt et in scriniis ad maturum foetum usque reposita. Quae vero sequuntur velint nolintque lividuli impressa extant’. En dan noemt hij de drie gedrukte boekjes op, waarbij hij met zekeren trots vermeldt, dat van zijn Miracula b. Mariae Virg. en de daaraan toegevoegde Epigrammata een exemplaar berust in de bibliotheek van den Paus (in bibliotheca summi pontificis reposita extant). Wellicht is dit hetzelfde exemplaar, dat Reichling (1, p. 104) in de Vaticaansche bibliotheek vond. Een nauwkeurig corrector en een groot rekenmeester schijnt onze dichter niet geweest te zijn. Het volume dat de Miracula bevat beschrijft hij aldus: ‘Sunt enim.x. quaterniones. et singula pagina.33. habet versus. Cum. xvi. paginae in quaternione sint singulo. versus in summa 5808’. Het boekje bestaat echter niet uit 10, maar uit 11 katernen [a8-k8110], waarvan het laatste niet 16, maar 20 bladzijden telt. Volgens Biffi's berekening moeten er dus 5940 in plaats van 5808 verzen inzitten. Maar dat is ook al niet in orde. Alles bijeen telt het boekje 4701 verzen, daar er verschillende regels worden ingenomen door proza-opschriften en dergelijke dingen. Het juiste getal der verzen dank ik aan het geduld van Mej. Pennink. Maar laten we den armen Biffi niet al te zwart maken, al hebben èn tijdgenooten èn het nageslacht betrekkelijk weinig om hem gegeven. Zijn Miracula hebben toch nog eenige verdienste gehad; men vindt ze althans bij de oudere exempelenverzamelaars nu en dan aangehaald. Het dunkt mij dan ook, dat Lyell gerust ertoe kan overgaan, Biffi's auto-bibliografie eens volledig af te drukken, te meer, omdat, behalve door het schrijven van 242 ‘werken’, Biffi zich nog heeft verdienstelijk gemaakt door het vervaardigen van indices enz. op klassieke schrijvers. Ook dàt noemt hij in zijn bibliografie nog allemaal op, 6 bladzijden lang (zie Lyell, p. 7). | |||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||
Of Biffi's lijst ook dáárom verdient te worden afgedrukt, omdat zij de eerste bibliografie van een bepaald persoon zou zijn? Lyell schijnt het te meenen; hij noemt Biffi's lijst althans ‘if not the earliest, one of the earliest bibliographies of an author's works, containing detailed references to both his MSS. and printed books’ (p. 3). In dezen scherp omschreven zin, d.w.z., als men èn handschriften èn boeken eischt, kan het waar zijn, dat Biffi de eerste bibliograaf is. Maar dan wordt aan het woord ‘bibliograaf’ een geheel willekeurige zin gehecht. Want of iemand vóór of na de uitvinding van de boekdrukkunst heeft geleefd, kan aan het essentieele begrip ‘bibliografie’ weinig afdoen. En blijven wij vóór de boekdrukkunst, dus op het terrein der handschriften, dan is voor ‘bibliografie’ in dézen zin, dat alle handschriften der werken van een bepaalden schrijver moeten worden opgesomd, geen plaats. Met de gebrekkige communicatiemiddelen van de 15e eeuw en vroeger, ware dat onmogelijk geweest, te meer, daar het verveelvuldigen van handschriften aan alle contrôle ontsnapte. Het bestaan van een druk valt nog te controleeren, omdat daarvan 100,200,300 of meer gelijkluidende exemplaren tegelijk werden verspreid, en men dus licht één ervan in handen kon krijgen. Maar handschriften bleven en blijven altijd individuŃ‘n. Neemt men echter het woord ‘bibliografie’ in zijn gewonen, algemeenen zin, dan is Biffi volstrekt niet de eerste bibliograaf geweest, die de geschriften van één bepaald persoon in een lijst bijeenbracht. Om van vóór-christelijke schrijvers, zooals Suetonius, Nepos, Diogenes Laërtius, Plutarchus, Eunapius, Philostratus enz., die bij gelegenheid óók ‘bibliografie’ beoefenden, niet te spreken, hoeft men van de christelijke tijden alleen maar te noemen Hieronymus, Gennadius, Isidorus, Ildefonsus, Sigebertus, Henricus Gandavensis en vooral den kostbaren Trithemius. Zij allen legden zich reeds in de middeleeuwen erop toe, de geschriften van allerlei geleerden stuk voor stuk op te sommen. Monografisch werden de werken van Augustinus reeds in het begin der 5e eeuw in één lijst gebracht door diens leerling Possidius; en nog een tweeden keer werd dit in de middeleeuwen gedaan door (pseudo?) Jacobus de Voragine († 1298). Het ontbrak zelfs niet aan auto-bibliografieën. Dionysius de Karthuizer († 1471) gaf driemaal een lijst van zijn eigen geschriften uit, en Rutger Sicamber van Venray liet in 1502 - maar dat was 10 jaar na Biffi - een lijst drukken van de 102 geschriften, die tot dan toe door hem waren vervaardigd. En wil men een middeleeuwsche handschriftenbibliografie? Lyell's eigen vaderland leverde een paar prachtige praestaties op dat gebied: den handschriften-catalogus van den Augustijn John Boston (c. 1410), waarin niet minder dan 195 Engelsche kloosterbibliotheken zijn verwerkt, en de handschriften-bibliografie van de Engelsche Minderbroeders, die reeds in de 14e eeuw twee geweldige registers hebben aangelegd, waarin 160 bibliotheken waren opgenomen. ‘Man glaubt im 19./20. Jahrhundert und nicht im Mittelalter zu sein!’ roept Prof. Paul Lehmann uit. Met dat al blijft Biffi's auto-bibliografie toch een merkwaardigheid, en mocht Lyell ertoe kunnen besluiten, die in extenso af te drukken, dan zullen we ons ook een oordeel kunnen vormen over de wijze, waarop Biffi zijn taak opvatte. Ook dàt is voor de middeleeuwsche literatuur-geschiedenis van belang.
fr. B. Kruitwagen. Woerden. O.F.M. | |||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||
Marco Besso, L'Encomium morias di Erasmo di Rotterdam. Con l'iconografie dell' opera e dell' uomo. Documenti - facsimili - illustrazioni. Roma, Biblioteca Besso editrice 1918.Reeds een halfjaar geleden bracht het Handelsblad van dit boek eene bespreking waarvan we hier een gedeelte laten volgen: De ‘commendatore’ Marco Besso, alhier, is een zeer eigenaardig man, die op de meest gelukkige wijze drie qualiteiten in zich vereenigt. Hij heeft die qualiteiten vermoedelijk verworven (lang, héél lang voor den oorlog) in de volgorde waarin ze hier worden opgegeven: hij is (primo) een uitgever van meer dan gewone ondernemendheid en intelligentie; hij is (secundo) een taalgeleerde en boekenkenner van meer dan gewone toewijding; en (tertio) - een multo millionair. De ‘commendatore’ Marco Besso geeft al sedert jaren niet anders meer uit dan voor zijn pleizier, en wanneer hij er toe komt iets, een kleinigheid, in druk te laten verschijnen, weet men niet of dit is om de ontwikkelde wereld dan wel zijn mede-millionairs aan zich te verplichten. Mogelijk vindt de ‘commendatore’, dat de ontwikkelde wereld juist op het stuk van ontwikkeling nog vrij wat te wenschen laat. De millionairs hebben het op hun gebied aanmerkelijk verder gebracht; anders waren ze ook geen millionairs. Zoo ergens, dan dekt hier de naam een begrip en zijn realiteit beide. Ontwikkeling is maar al te vaak een begrip. Helaas! Een stadgenoot, die dit stuk gelezen had, en zich daarna, door bemiddeling van een te Rome wonenden bloedverwant een exemplaar had weten te verschaffen, was zoo vriendelijk ons dit boek, onlangs ontvangen, te laten zien. Het is het bekijken en ook het bestudeeren ten volle waard; de briefschrijver heeft over den belangrijken inhoud niets te veel gezegd. Aan eenige overdrijving, wat de kostbaarheid betreft, heeft hij zich wel schuldig gemaakt. Het is een uitgaaf voor liefhebbers, maar volstrekt niet uitsluitend voor millionairs. De prijs, 100 lire, is ook voor minder gevulde beurzen nog wel te betalen. Wel is het duidelijk, dat men te doen heeft met het werk van iemand die voor zijn pleizier een boek maakt en uitgeeft. Dat komt behalve in de groote zorg voor den inhoud, inleiding, tekst en vertaling, vooral uit in de versiering. Hierover heeft de briefschrijver bepaald te weinig gezegd. We gunnen hem de anecdote, die we ook niet overnamen, dat er geen photo van het Rotterdamsche standbeeld te krijgen geweest zou zijn. De uitgever heeft wijselijk verkozen, als titelblad een goede reproductie te plaatsen van de prent van Stopendaal, die het standbeeld met het fraaie Rotterdamsche stadsgezicht vertoont. De andere prenten geven portretten van Erasmus, door Mat- | |||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||
sys, Holbein, Dürer en Clouet, en het grafschrift te Basel. Maar bovendien zijn er een reeks illustraties in den tekst, nog een paar portretprentjes en titelblaadjes en een medaille, en dan tal van illustraties uit verschillende tijden: houtsneden aan het Narrenschip van Brand ontleend en later voor de Lof der zotheid gebruikt, teekeningetjes van Holbein, vignetten van Eisen en Chodowiecki - minder gelukkig weergegeven - en ultra moderne prentjes naar Lepère in kleuren. Alle tekstbladen zijn ten halve omgeven door eene randversiering. Eindelijk volgen in facsimile een brief van Erasmus en zijn tweede testament. Het geheele boek in eenvoudigen cartonnen band is uiterlijk niet zóó mooi als de opgewonden Hbl.-schrijver het voorstelde. |
|